Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 3 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 3
Afbeelding van Gedichten. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

Scans (27.46 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 3

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Ter gedachtenis.

 
Aan u, mijn viertal zonen,
 
Die God mij gaf en nam,
 
U wijde ik deze tonen;
 
U, takken van mijn stam
 
Zoo pijnlijk afgereten,
 
U, perels rein en schoon,
 
Gevallen van mijn kroon,
 
Vervangen, niet vergeten!
 
 
 
Gij zijt mij vroeg ontvallen,
 
Mijn kleine naamgenoot!
 
U zag ik eerst van allen
 
Zoo bleek op moeders schoot;
 
Dat mondje zoo vertrokken,
 
Dat oogje zoo verflauwd,
 
En met koud zweet bedauwd
 
Die lieve, blonde lokken.
 
 
 
Reeds groenden drie maal zeven
 
Meimaanden om uw graf:
 
Van voor mijn geest te zweven
 
Laat nog uw beeld niet af.
 
Nog zie ik honderdmalen,
 
In nacht en eenzaamheid,
 
Die armpjes uitgebreid,
 
Die zachtblauwe oogjes stralen.
 
 
 
Maar de engel, dierbaar zoontje!
 
Wier borst u had gevoed
 
En met dat rozekoontje
 
Beschonken uit haar bloed,
 
Heeft slechts een zestal jaren
 
Uw vroegen dood beweend;
 
Toen werd ook zij vereend
 
Met hemelsche englenscharen.
 
 
 
Ach, GodsgaafGa naar voetnoot1), mij geschonken
 
Toen 't liefste mij begaf,
[pagina 382]
[p. 382]
 
Uw troost heeft kort geblonken,
 
Uw steun brak spoedig af!
 
Gij hadt geen moed het leven
 
Te aanvaarden moederloos;
 
Dies, na een korte poos,
 
Uw zieltje heen ging zweven.
 
 
 
Toen ik ter aard bestelde
 
Uw lijkje, dierbaar wicht!
 
Een tweetal mij verzelde
 
Met diep bedrukt gezicht,
 
Mij, bij dat graf verzwolgen
 
In onuitspreeklijk wee:
 
Wie dacht dat een dier twee
 
Zoo spoedig u zou volgen?
 
 
 
Mijn Marten, lieve Marten,
 
Hoe heb ik u bemind!
 
Gij waart de trots mijns harten,
 
Mijn eerstgeboren kind;
 
Gij hebt mij 't eerst doen weten
 
Wat zaligst is, wat bangst,
 
Wat, na eens Echtvriends angst,
 
Eens Vaders vreugd mag heeten.
 
 
 
Gij hebt mij 't eerst doen smaken
 
Dat daaglijksch zielsgenot,
 
Dat nog mijn hart doet blaken
 
Van gloênden dank aan God,
 
Als 't oog zich mag verlusten
 
Aan 't zich ontwikklend wicht,
 
En op een lief gezicht,
 
Daar 't zieltje doorbreekt, rusten.
 
 
 
Gij hebt mij 't eerst gegeven
 
Dien vadernaam zoo zoet,
 
Dien gij, door al uw leven,
 
Ontzien hebt vroom en goed;
 
‘Wat zal van Marten groeien?’
 
Vroeg vol van hoop ons hart:
 
Wee onzer! Marten werd
 
Gestuit in 't weligst bloeien!
 
 
 
Gestuit en afgesneden.
 
In 't midden van mijn vreugd
 
Om zoo veel lieflijkheden,
 
Verstand en kinderdeugd,
 
Om zoo veel kostbre gaven
 
Van hoofd en hart tezaam.
[pagina 383]
[p. 383]
 
In staat om van mijn naam
 
Ook verder de eer te staven.
 
 
 
Haast zijn het veertien jaren,
 
Dat u het graf besloot,
 
En nooit rees van mijn snaren
 
Een treurtoon om uw dood.
 
Ach, 't lied, als 't op wou stijgen,
 
Werd in de keel gestuit -
 
Een kleiner leed is luid,
 
De groote smarten zwijgen.
 
 
 
Wreed graf, niet om te koopen
 
Door welke tranen 't zij!
 
Gingt gij nog eenmaal open
 
Eer ge opengaat voor mij?
 
Wat deerde u, lieve jongen!
 
Dat ge ons op 't onverhoedst
 
Uw lachjes weigren moest,
 
Hoe we u om lachjes drongen?
 
 
 
Uw volle koontjes bleven;
 
Maar ernstig zaagt ge ons aan,
 
Als waar de lust van 't leven
 
Op eenmaal u vergaan.
 
Wij peinsden, zochten, gisten
 
Vol vrees, maar hoopten nog....
 
Uw oogje zei: ‘Wil toch
 
De rust mij niet betwisten!’
 
 
 
Neen! rust, mijn viertal zonen!
 
Geniet een hooger heil,
 
Voor goud, noch eerekronen,
 
Noch duizend levens veil!
 
Is u 't geluk beschoren,
 
Dat God Zijn kindren geeft,
 
Zoo gij bij Jezus leeft,
 
Heb ik u niet verloren.
 
 
 
Maar wat mij 't aardsche leven
 
Nog schenke of houden laat,
 
Die plaats wordt nooit vergeven,
 
Die ge in mijn hart beslaat.
 
Zoo min ik uwe namen
 
Aan uw opvolgers gaf,
 
Gaat van uw deel iets af,
 
Voor hen, die na u kwamen.
 
 
 
Mijn dierbren, mij ontvloden!
 
En gij, die kwaamt en bleeft!
[pagina 384]
[p. 384]
 
Mijn levenden! Mijn dooden,
 
Die in den hemel leeft!
 
Mijn groot, uiteen-getreden,
 
Maar on-verdeeld gezin!
 
Een zelfde vadermin
 
Vereenigt al uw leden.

voetnoot1)
De Benoni van bl. 178; Zijn doopnaam Theodorus beteekent Godsgaaf.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken