Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De betoverde wereld (1691-1693)

Informatie terzijde

Titelpagina van De betoverde wereld
Afbeelding van De betoverde wereldToon afbeelding van titelpagina van De betoverde wereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.52 MB)

Scans (102.75 MB)

ebook (4.68 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De betoverde wereld

(1691-1693)–Balthasar Bekker–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Openinge van het III. Boek.

GElijk ik dan dus verre blotelik de Geesten, en besonderlik den Duivel hebbe aangemerkt, na 't gene dat daar van door de gesonde Reden kan begrepen werden; en daar die stil staat, verder uit Gods Woord te halen is: so ga ik, volgens d' eens gestelde order en gedurige onderscheidinge in 't eer-

[pagina 17]
[p. 17]

ste boek gemaakt, nu tot de Menschen over, die met den Geesten, en besonderlik den Duivel enige gemeinschap souden hebben, so als 't gemeen gevoelen mede brengt. Ik houde daar in ook deselfde order als in 't II. Boek; so dat ik eerst na alles soeke, en op het laatst dan tone, hoe veel 't uitbrengt dat ik dus gevonden hebbe. Het eene word in de 18 eerste kapittelen, en 't ander in de 5 laatste voorgedragen.

Ik opende voor af den regten Staat van dit Geschil: te kennen geevende, dat hier de vrage niet so seer en is, of daar wel Tovery zy. Het welk ik toesta: maar of daar zy alsulke Toverye, die op den grond van een verdrag der menschen met den Duivel, dingen kan doen seggen en te wege brengen, die de Natuur te boven gaat. Dit verklare ik in het eerste hoofdstuk.

Navolgens de gemelde onderscheidinge besoek ik 't met de Reden eerst in 't 2. en 3. hoofdstuk; aldus verdeeld in twee, dat ik eerst ga besien, of 't kan begrepen worden, dat menschen met de Geesten omgang hebben, om op of door malkanderen te werken: also dat eerst moest vast staan, somen wil geloven datter tusschen beiden een uitdrukkelijk Verbond kan zijn, en alles over ende weder gaan. Het eerste word op sulken grond als ik in 't 2. hoofdstuk van het II. boek gelegd hebbe, hier ontkend; en 't gene daar geseid is noch wat nader uitgeleid, en tegen Glanvill enen Engelsman verdedigd in het tweede hoofdstuk. Daar 't derde dan op bowt, om dat Verbond der toverhandelaars met den Duivel als ongerijmd en ongelooflijk te verwerpen: waar in deselve Glanvill op verscheidene uitvlugten en beantwoord word, en uit sijne eigene redenen genoegsaam overtuigd.

Voortgaande tot de Schrift, als hoger School, besta ik die van voor tot achter door te sien, gelijk ik doe van 't 4. tot het 17. hoofdstuk, om daar ten aldernaawsten op te soeken, wat ons deselve van dit werk met al hetgene daar aan vast is, met woorden of exempelen te kennen geeft: van daar af dan het werk opmakende, so alsmen volgende de Schrift daar van geloven moet.

Het Ondersoek heeft in het vierde tot inleidinge een opstel van de Namen, die daar in aan sulke menschen of derselver konsten ende handelingen worden toegeschreven: en de verscheidenheid van de vertalinge derselven so by onse Oversetters onder sich, als ook van anderen, daar met deselve vergeleken.

Dat so voor eerst maar in 't gemein: daar na word dan besonderliker ondersocht, eerst, of de Schrift van sulke menschen, konsten, handelingen spreekt, alsmen gemeenlik daar voor houd, in 't 5--12. hoofdstuk. So niet, wat het voor luiden waren, en watter eigentlik de Schrift van seit in t' 13--17. hoofdstuk.

Het eerste handel ik gelijkerwijse uit de Schrift als uit de Reden, in voegen dat ik trapsgewijse voortga: eerst ondersoekende, of dese luiden daar sy ons van spreekt, besonder omgang met den Duivel hadden, door wiens behulp en kragt sy wicchelden en toverden; en dan, het gene meer is, of daar ook zy een Verbond. De plaatsen der Schrifture die ik nopende dat eerst ondersoeke zijn driederhande. Sommige, die ons Historien vertonen, waar in

[pagina 18]
[p. 18]

sodanige personen met derselver toverhandelingen zijn vermeld, in 't 5, 6, 7. hoofdstuk: te weten al de toveryen van Egypten in het vijfde van Bileam, de Filistijnsche priesters en de toveres van Endor, in het sesde; en noch verscheiden andere, daar afgodsdienstige Koningen in Israël sich aan besondigden; de gene die aan 't hof te Babel waren; van Simon en Elymas, beide toveraars genaamd; de Dienstmaagd tot Filippi met haren waarseggenden Geest, en van de seven Broeders die Besweerders waren. En dit also te samen in het sevende kapittel. Het ondersoek der namen, woorden, daden en omstandigheden, door vergelijkinge der Oversettingen in verscheiden talen, en ook van verscheidene vertaalders met de Nederduitsche; als mede der verklaringen die d'een en d'ander geven, met den text: dit alles brengt uit alle die verhaalde plaatsen meer niet in, dan dat het een quaad slag van volk geweest zy, of in leer of ook in leven; maar niets in 't allerminste dat daar na gelijkt, dat sy besondere gemeenschap met den Duivel hadden.

De tweede ordening van plaatsen der Schrifture is van uitgedrukt Wetten, by de welken al dat slag van volk veroordeeld en hun doen verboden was; die ik in 't achtste en negende hoofdstuk ondersoeke. Doch vinde anders geen reden, dan d' Afgoderye en 't Bedrog dat in hun doen bestond, het een so wel als 't ander zijnde onbetamelik voor Gods besonder volk.

De derde Ordening bestaat in allerhande redenen en spreuken, hier ende daar verspreid, op dese saken, 't zy personen ofte handelingen slaande; waarin ik soeke of daar ook iets onder ligge, daarmen 't gunt voorschreven is uit merken konne: maar 't gansche tiende hoofdstuk hebbende daar aan besteed, en vinde anders niet dan 't gene ik in de vorigen gevonden hadde.

Gelijk ik nu in 't derde hoofdstuk van besonder gemeenschap met den Duivel tot een uitgedrukt Verbond, so veel de Reden daar van kennis geeft, ben voortgegaan; so doe ik hier ook met de Schrift. Want in de twee naastvolgende kapittelen ga ik deselve door en door; en sta op al die plaatsen stil, daar ik maar 't allerminste woord verneeme van een Verbond, dat niet met God, of tegen God, of met de sonde, of ten quade zy. Doch vinde niets dat een Verbond meld met den Duivel, of dat ook daar na gelijkt. Dit word in 't elfde hoofdstuk afgemaakt. Het twaalfde vat den draad der H. Schrifturen by het end; en gaat daar mede Gods Verbond van Abraham tot Christus door, besiende of daar by den weg wel plaats is voor den Duivel, om sulk een vloekverbond daar nevens op te rigten. En so bevinde en betoon ik dan, dat het gevoelen van sulk een Verbond der menschen met den Duivel, door kragt van welken alle toverplegingen geschieden souden, noch met den inhoud van de Leere, noch met de bestieringe van Gods Verbond, so voor als onder de Wett, en minst noch onder 't Euangelium op geenerhande wijse kan bestaan.

Dus verre is dan getoond, dat het gemeen gevoelen van de Tovery en 't gene daar aan kleeft geheel en al is buiten, en wat meer is, tegen de Schrifture: nu staat ons vorder te besien, wat dan dat gene zy, dat ons de Schrift

[pagina 19]
[p. 19]

van sulke luiden seit; en wat sy van hun doen getuigt. Dit wijs ik aan in 5 kapittelen, en dat op tweederhande wijse: eerst datse levendig met hunne verven worden afgeschilderd, waarmede hen de Schrift doorgaans ten toone stelt, in 't dertiende en veertiende hoofdstuk; en dan, wat oversulx navolgens die beschrijvinge daar van te houden zy.

Doch 't eerste doe ik noch den Leser met dat onderscheid bemerken, dat ik eerst de Personen wederom ten voorschijn brenge; om te betonen wat van sulke luiden te verwachten was, wat oogmerk datse hadden, waar toe sy by de groten en 't gemeene volk gevraagd zijn en te werk gesteld; daarna in 't veertiende, hen also hunne handelingen en kunsten af sie, waar mede sy te werke gingen; daar by vertonende de redenen, die 't volk, en sonderling de Koningen, self ook in Israël, bewogen, om sich aan dese menschen te verhangen. Het ander gaat nu op het oordeel aan, wat eigentlik nu na de Schrift van al dat volk te houden zy. Dat toon ik in drie volgende kapittelen; en eerst in het vijftiende, dat hun doen van geen vermogen was, dat sy niet wisten 't gene zy voorseiden, of als een sonderling geheimenis openbaarden; en datse waarlik niet met allen deden van 't gene sy sich onderwonden of vermaten, maar alleenlik wisten sulken schijn te maken, en dat daar in alle hunne kunst bestond. Doch aangesien dat de Schrifture schijnt op ettelike plaatsen so te spreken, dat sy in de Besweringen der Toveraars ook self geen kleine kracht en stelt: so ondersoek ik in 't sestiende hoofdstuk, wat daar mede eigentlik te kennen word gegeven; en sluite, dat de Schrift het gene sy daar schijnt te seggen niet en seit.

Dit alles dus verhandeld moet my eindelik verpligten om te seggen, (gelijk ik in het seventiende hoofdstuk doe, waar in dat eigentlik het quaad besta, waarom die menschen met derselver kunsten, en wel met namen die van Israël dewelke sich met hen verselden, op sulken quaden woord staan in den Bybel, en tsedert ook noch by het eerste Kristendom verhaat geweest zijn, en gestraft: en wat de reden van de wetten was, waar by deselve onder 't Oud en Niewe Testament verboden zijn.

Nu is tot hier toe maar gesproken van de genen die gemeenschap souden hebben met den Duivel, ende met hem eens zijn: daar doe ik noch een hoofdstuk by ('t welk het achteinde is) van sulke diemen acht dat hem meest tegen hebben, en na den geest met hem in swaren strijd, of aan den lijve jammerlik gequeld, dat is beseten zijn. Dit laatse hier maar kortelik; also daar van in 't II. Boek, daar 't pas gaf, in 't 26--30. hoofdstuk op het breedst gehandeld is.

Het 1. deel mijns III. Boex hier mede afgehandeld zijnde: so ga ik tonen dan nu eindelik van al die dingen watmen maken sal. Ik neem dit werk tweeledig op: eerst om te tonen wat hier ons oordeel behoort te zijn, sulx doende in het 19. 20. 22. hoofdstuk; en in het laatste hoe een Kristen daar ontrent sich te gedragen heeft.

Ons oordeel komt hier tweesins in te pas: aangaande dat gemeen gevoelen, dat het geheel als ongegrond verworpen werde, in 't 19. 20. en 21.

[pagina 20]
[p. 20]

hoofdstuk; en in de twee naastvolgende, wat daar dan van te houden zy.

En wat besonder het eerste aanbelangt, mitsdien dat my de Formulieren over t' II. Boek zijn voorgeworpen; so toon ik in het negentiende, op hoe swakke gronden de voornaamste Leeraars bouwen, van welker meiningen een kort begrijp by Voetius te vinden is; en dat de Schrift niet grondig ondersocht, alleenlik op den klank der woorden, na gewoonte, en op blote aanwijsinge, tot een bewijs word ingebragt. Daar tegen wijse ik aan hoe dan de Formulieren, na den inhoud der verhandelende Schrifturen, moeten zijn verstaan; in alles wat deselve van d' aanvechtingen des Duivels, van verleidinge des Duivels, van den geesteliken strijd, van Toverye, Waarseggingen, en Belesingen vermelden; en dat derselver welgevoegde stijl dat ook so mede brengt. Dat meer is, ik betone verder in het twintigste, dat dese doling van 't gemeen, ontrent voorschreven werken van den Duivel en sijn volk, met onse Formulieren strijdig is; en dat geen andere dan die in mijn gevoelen staan, bequaam zijn, d' ondertekening die alle Leeraars der Gereformeerde Kerken voor 't aanvaarden hunder diensten doen, in desen deele goed te maken. En dit so veel als maar de leere en de waarheid hier betreft: in 't een en twintigste betoon ik van gelijken, datter de Godsaligheid des leevens merkelik door ingebroken, Gods eere grotelijx verkort, 't Gelove en de Liefde seer gekrenkt, het Kristendom voor d'ongelovigen ten toon gesteld, en uw gebed ontheiligd en belemmerd word.

Dan ga ik over om 't besluit te maken; daar in bestaande, wat ons van die dingen te geloven, en daar nevens te betragten staat: Het eerste in het twee en twintigste, en 't ander in het drie en twintigste kapittel. Van Spoken in 't gemein gehandeld zijnde in 't XXXII. hoofdstuk van het II. boek; so spreek ik hier besonderlik van Voorspook en Voorspellinge; hoe verre mogelijk of niet, en aan wat oorsaak toe te schrijven is, dat hier niet geheel swaar is, moet blijven.

So ook dan van Besetenheid die van de menschen door verbond des Duivels zy gewrogt: en voorts wat Toverye datter in de weereld is of niet en is. In 't laatse hoofdstuk leer ik dan, hoe wy ons nopende dit alles ons na behoren dragen moeten; met veel eerbiedinge en godvrugtigheid tot God, met liefde en bescheidenheid tot onsen Naasten, en voor ons self tot oefeninge van Godsaligheid. Dit van het III. Boek.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken