Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1790)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
Afbeelding van Proeven voor het verstand, den smaak en het hartToon afbeelding van titelpagina van Proeven voor het verstand, den smaak en het hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (10.68 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proeven voor het verstand, den smaak en het hart

(1790)–Jacobus Bellamy–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Roosje.
Een vertelling.

 
Daar was, in Zeeland, eens een man,
 
Hij hadt een aartig kind,
 
Een meisje, dat, van ieder een,
 
Om 't zeerste, werd bemind!
 
 
 
De man, gelijk men denken kan,
 
Was grootsch op zulk een' schat;
 
Te meer - daar hij zijn lieve vrouw
 
Daar bij verloren hadt.
 
 
 
Wat nam hij roosje meenigmaal,
 
Al zugtende, in zijn' arm,
 
En kuschte, met een traanend oog,
 
Heur roode kaakjes warm!
[pagina 120]
[p. 120]
 
Dan zei die ted're, goede, man:
 
Gij hebt geen moeder meer!
 
‘Ja wel! zei dan het zoete kind,
 
Bij onzen lieven Heer!
 
 
 
Dit hebt gij immers zelf gezegd?
 
Maar, waarom ging zij heên?
 
Zij hadt mij niet zoo lief als gij,
 
Want zij liet ons alleen!’
 
 
 
De vader sprak geen enkeld woord,
 
Maar kuschte 't kleene wicht;
 
En, onder 't kusschen, dekte ean stroom
 
Van traanen zijn gezigt.
 
 
 
Dit meisje werd wel schielijk groot;
 
Zij was de roem der stad;
 
Geen vader, die haar, voor zijn' zoon,
 
Niet reeds gekozen hadt!
[pagina 121]
[p. 121]
 
Wat was dat lieve meisje schoon!
 
Wat hadt zij een nette leest!
 
Wat was zij aartig en beleefd,
 
Zoo deugdzaam, zoo vol geest!
 
 
 
Zoo vriend'lijk als de schoone maan,
 
Als ze opkomt uit de zee,
 
En, op de blanke duinen, schijnt -
 
Zoo vriend'lijk was ze meê!
 
 
 
Heur lieflijke oogen waaren bruin;
 
Niet vuurig: - kwijnend, zagt.
 
Heur lagchtje was, als 't morgenrood,
 
Dat, aan de kimmen, lagcht.
 
 
 
Wanneer zij, met de zeeuwsche jeugd,
 
Een lugtje schepte aan 't strand,
 
Dan las ze, op elken tred, heur' naam,
 
Geschreven in het zand.
[pagina 122]
[p. 122]
 
Geen jongeling, die niet, voor haar,
 
Met eerbied, was bezield -
 
Haar niet, voor de allerschoonste bloem,
 
Der zeeuwsche meisjes, hieldt! -
 
 
 
Daar leeft, in Zeeland, in het strand,
 
Een kleene, ronde visch,
 
Die, voor der zeeuwen kiesschen smaak,
 
Een lekker voedzel is!
 
 
 
Des zomers, als de zuidenwind,
 
Langs kleene golftjes, speelt,
 
En, vriend'lijk, 't gloeiende gelaat,
 
Des nijv'rn landmans, streelt!
 
 
 
Dan gaat de jeugd, met spade en ploeg,
 
Naar 't breede, vlakke strand;
 
En ploegt dan, vol van vrolijkheid,
 
Het dorre, natte strand;
[pagina 123]
[p. 123]
 
Dan grijpt, in de opgeploegde voor',
 
Een rappe hand den visch;
 
En dikwijls is de vlugste hand,
 
Te traag, bij dezen visch!
 
 
 
Intusschen speelt en stoeit de jeugd,
 
En sladdert door het nat;
 
Dat, schuimend, met een groot gedruis,
 
In mond en oogen spat.
 
 
 
De jong'ling grijpt een meisjen op,
 
En draagt haar mede in zee;
 
Het meisje roept en wringt - vergeefsch!
 
Hij draagt haar mede in zee.
 
 
 
't Was eens een schoone zomerdag,
 
En 't puikje van de jeugd
 
Ging, naar het strand, met spade en ploeg,
 
En voelde niets, dan vreugd:
[pagina 124]
[p. 124]
 
Het lieve Roosje was er bij;
 
En ieder jongeling
 
Vergat den ploeg - vergat den visch,
 
Als ze aan zijn zijde ging.
 
 
 
Een jong'ling, die haar 't meest beviel,
 
Bleef immer aan haar zij;
 
Hij zeide aan Roosje meenigmaal,
 
De zoetste kozerij.
 
 
 
Nu drukt hij eens heur zagte hand,
 
Daar hij een kuschje steelt,
 
En met de lokjes, om haar' hals,
 
Heur bruine lokjes, speelt.
 
 
 
Het meisje wringt zich los, en zegt:
 
‘Gij stoutert, daar gij zijt,
 
Plaag nu ook de and're meisjes wat!
 
Gij plaagt ook mij altijd!
[pagina 125]
[p. 125]
 
Ai! gaa naar de and're meisjes heèn!
 
En laat mij nu met vreê!’...
 
Zoo gij mij nu geen kuschje geeft -
 
Dan draag ik u in zee!
 
 
 
Zoo spreekt de jong'ling, en zij vlugt;
 
Zij vlugt, al lagchend, heên.
 
Hij volgt haar na, en slaat zijn' arm,
 
Al lagchende, om haar heên.
 
 
 
Nu roept en schatert al de jeugd:
 
‘Draagt Roosje nu in zee!’
 
Hij grijpt haar ijlings van den grond,
 
En loopt met haar in zee!
 
 
 
De sterke jong'ling kuscht den last,
 
Dien hij zoo greetig torscht,
 
En klemt het allerliefste kind,
 
Nog vaster, aan zijn borst,
[pagina 126]
[p. 126]
 
Het meisje roept en bidt vergeefsch:
 
Hij gaat, al sladd'rend, voord:
 
Het water spat. en klotst, en bruischt,
 
Dat hij haar naauwlijks hoort.
 
 
 
In 't eind was hij zoo ver gegaan,
 
Dat ieder een, aan 't strand,
 
Vol vreeze en schrik, geduurig riep:
 
‘Genoeg! keer weêr naar 't strand!’
 
 
 
Op eens; daar hij te rugge keert,
 
Staat hij vertwijffeld stil;
 
Help Roosje! roept hij, groote God!
 
En Roosje geeft een gil!
 
 
 
‘Mijn vrienden! helpt mij! ach! ik zink
 
Hier, in een draaikolk, neêr!’
 
Het meisje grijpt hem om den hals,
 
En zinkt, met hem, ter neêr!
[pagina 127]
[p. 127]
 
Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, heur hoofd,
 
Stilzwijgend, naar het strand -
 
Doch was, in 't eigen oogenblik,
 
Verzwolgen in het zand!
 
 
 
Daar stondt de jeugd. gelijk versteend,
 
Geen mensch, die zugtte of sprak;
 
Tot eind'lijk, uit een's ieder's oog,
 
Een stroom van traanen brak.
 
 
 
‘Mijn God! is 't waar? is Roosje -
 
Ligt Roosje daar in zee?’
 
Zoo gilt en klaagt een ieder een;
 
De duinen gillen meê!
 
 
 
Wel schielijk werd dit droef geval
 
Verkondigd in de stad;
 
Geen mensch, hoe norsch, hoe hard hij waar,
 
Die niet verslagen zat.
[pagina 128]
[p. 128]
 
De jeugd ging, zwijgend, van het strand,
 
En zag geduurig om:
 
Een's ieder's hart was vol gevoel -
 
Maar, ieder's tong was stom!
 
 
 
De maan klom stil en staatig op,
 
En scheen op 't aaklig graf,
 
Waarin het lieve, jonge paar,
 
Het laatste zugtje gaf.
 
 
 
De wind stak hevig op uit zee;
 
De golven beukten 't strand.
 
En schielijk was de droeve maar
 
Verspreid, door 't gansche land.

* * *


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken