Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven
Afbeelding van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenlevenToon afbeelding van titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (10.93 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

(1933)–J.H. Bergmans-Beins–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXIX.

‘Klein Haarm’ met zooveel liefde verwacht, met zooveel blijdschap ontvangen! Wat al vreugdevolle mogelijkheden heeft Wiecher aan zijn kind verbonden.

Verzoening met zijn ouders, waar zijn hart naar verlangt. Hoe groot was de teleurstelling, toen zijn eerste poging hiertoe mislukte. Met hoeveel moeite heeft hij de hem toen geslagen wonde bedekt.

Niemand mocht het weten, zelfs niet vermoeden. En Roelfien 't allerminst. Het kon haar eens schaden, haar en het kind, dat hij zoo oneindig liefheeft. Och, hij heeft het wel begrepen, dat vader en moeder Frieling hem met bezorgdheid aankeken en graag hem hadden opgebeurd en getroost. Maar hij moest het alleen uitvechten. En het gelukt hem het verdriet op den achtergrond te dringen, al kan hij het niet vergeten.

Langzamerhand wordt hij weer de oude. Z'n veerkrachtige natuur, z'n goed humeur, helpen hem. Ook zijn huisgenooten, die hem zoo genegen zijn, werken er toe mee om hem zijn evenwicht te doen herkrijgen. En als hij ziet, dat Harm gezond en flink is, dan vindt hij toch, dat er nog veel is, dat groote waarde voor hem heeft. Al is dan zijn wensch niet

[pagina 152]
[p. 152]

vervuld, Harm wordt grooter en als hij eenmaal zal loopen en spelen, dan zal er nog wel een tijd komen, dat hij het hart van zijn grootouders verovert. Hij zal wachten en maar weer op de toekomst vertrouwen.

In dezen tijd vermijdt Wiecher het wegje tusschen zijn tegenwoordig en zijn vroeger thuis. De zandweg aan de andere zijde van Frieling's huis, die recht naar den brink leidt, wordt nu door hem gebruikt als hij naar het dorp wil. Zoo ontloopt hij de kans om zijn vader of moeder onverwacht te ontmoeten. Was hij voordien het wegje wel gegaan, met de onbewuste hoop althans zijn moeder te zien, nu vindt hij 't maar beter ook deze kans niet te loopen. Als de wrok van zijn vader nog zoo sterk is, als hem bij de geboorte van zijn kind is gebleken, dan is het ook voor zijn moeder beter om maar een anderen weg te gaan.

Ook de huisgenooten nemen langzamerhand de gewoonte van Wiecher aan en gaan den zandweg langs, in plaats van door het steegje te gaan. Zoo wordt het steegje hoe langer hoe minder gebruikt en nemen ook de bezoekers van Frieling's huis hun weg niet meer door 't steegje. Konden de bewoners vroeger elk, die naar hun huis kwam, reeds van verre zien, nu gebeurt het vaak, dat hun nadering niet wordt opgemerkt. Zou eerder de wagen waarin kleine Harm van 't zonnetje genoot aan den kant van 't steegje hebben gestaan, nu zetten moeder of grootmoeder hem aan de andere zijde aan den kant van de ‘geutendeur’. Wiecher maakte in de omheining van het voorhofje een hekje en de kinderwagen werd daar binnen gereden. Vanuit de woonkamer kan men hem juist zien staan.

Op een middag als de kinderwagen buiten staat en moeder Annechien achter het huis wat boonen is gaan plukken, komt er iemand door het steegje. Aarzelenden toch haastig, nadert vrouw Fennechien

[pagina 153]
[p. 153]

het huis. Ze was achter in den hof bij den oven, toen ze Wiecher en Rieks, vergezeld van Roelfien over den weg zag gaan, die achter hun hof langs, naar den hoogen esch gaat. Ze gaan samen ‘in den bouw’, dat ziet Fennechien wel. Ze doet een paar stappen in hun richting, maar even snel gaat ze terug en wacht achter den oven, tot ze voorbij zullen zijn. Juist hoort ze Roelfien zeggen: ‘Haarm slup, die wordt zoo gaauw niet wakker, moeder kan mooi is bij de boonen langs en ik wol wal is 'n keer met. De wagen stiet in 't hoffien, daor komp niks bij, dat is wal vertrouwd.’

Ze kan niet meer verstaan wat Wiecher antwoordt, maar in enkele oogenblikken komt een plan bij haar op. Ze zal van de gelegenheid gebruik maken om haar kleinkind te gaan zien. In eens kan ze 't niet langer uitstaan. Het verlangen om het kind van haar zoon te zien, wordt haar te machtig.

Harm is den heelen dag weg naar zijn zuster, die wat ongesteld is. Geertje is aan haar werk en vooreerst niet klaar en bij Rieks is de kust veilig. Niemand zal haar zien als ze vlug gaat. Snel besloten, stapt ze over het hekje en loopt het wegje af en 't steegje door. Haar kans is schoon. Annechien is in den tuin aan den anderen kant van 't huis, de anderen zijn ‘in den bouw’ en de wagen staat in 't hofje.

Voorzichtig nadert ze; als een dief sluipt ze heen om aan het verlangen van haar hart te voldoen. Ze kijkt even om zich heen. Nergens is iemand te zien; dan opent ze 't hekje, gaat het hofje binnen en ziet in den wagen.

Ze steunt behoedzaam haar hand op den rand en ziet naar het slapende kind. Het ronde, blozende gezichtje ligt een beetje op zij. Even zijn de roode lipjes geopend en de zachte glanzende krulletjes houden het oortje vast. Eén handje is uitgestrekt, het andere ligt op 't kussen.

[pagina 154]
[p. 154]

Heel zacht en voorzichtig raakt ze het handje aan en als Harm rustig blijft doorslapen, waagt ze het om even zijn krullen te beroeren.

‘Krek Wiecher, doe 't zun klein kind was, maor Roelfien's haor. Och, wat slapt gerust,’ zegt ze zachtjes.

Even nog blijft ze staan, dan keert ze zich om en gaat het hekje uit. Ze doet het weer dicht zooals ze 't vond en haast zich dan naar huis terug. Op den hoek ziet ze nog eens om en als ze zich alleen ziet, loopt ze een beetje langzamer. Al langzamer loopt ze, bij het hek blijft ze staan, en steunt zich op de paaltjes. Voor ze er over gaat, ziet ze nog eens om en meent Annechien bij den wagen te zien. Of zou ze 't zich maar verbeelden, omdat ze niet graag gezien wil worden? Als ze weer omziet, is er niets te zien en verruimd denkt ze, dat haar bezoek onopgemerkt is gebleven.

‘Annechien hef d'r niks van verneum'n,’ zegt ze zachtjes. ‘Dat mot ok niet, nee, gien ien hueft te weet'n, gienien.’

Maar Annechien, die met een schort vol boonen in de keuken komt, ziet wel, dat er iemand den hoek om gaat van het steegje. Ze legt de boonen vlug op tafel en gaat dan naar het raam, waar ze uitziet, wie daar geweest kan zijn.

Intusschen is de bezoekster het wegje al opgegaan en Annechien kan niet zien wie het is. Ze bedenkt zich niet lang, maar gaat naar buiten, want haar nieuwsgierigheid is opgewekt. Ze ziet rond, maar de boschjes en de heg van 't steegje onttrekken Fennechien aan haar gezicht. Dan doet ze 't hekje open en kijkt naar het kind. Harm slaapt nog, maar het kussen, waarmee hij is toegedekt, is een klein beetje ingedeukt, juist bij den rand van den wagen. Grootmoeder ziet het dadelijk.

‘D'r hef toch ien west,’ zegt ze, ‘'t kussen is wat

[pagina 155]
[p. 155]

in drukt, wel zul dat west hebb'n. 't Was een vrouwspersoon die deur 't steegien gunk. Hillechien of Albertien, maor die wassen wal in hoes komm'n.’

Peinzend ziet ze den weg af. In gedachten gaat ze allen bij langs, die er zouden kunnen komen, tot ze eindelijk aan Fennechien denkt. Herhaaldelijk verwerpt ze deze gedachte en toch, wie kon het anders zijn?

Ze besluit er niet over te spreken. Als het vrouw Luten was, dan wil ze niet gezien worden en was ze het niet, dan doet het niets ter zake.

‘As zie 't niet weet'n wil, dan zal ik mij ok stil holl'n,’ denkt Annechien. Ze gaat weer in huis en begint aan de boonen. Als Roelfien om ‘vespertied’ de koffie komt halen, zegt haar moeder niet, wat ze denkt. Mocht Fennechien nog eens komen, dan is is het nog tijd genoeg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken