Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven
Afbeelding van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenlevenToon afbeelding van titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (10.93 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

(1933)–J.H. Bergmans-Beins–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXXIV.

't Volk is naar 't hooiland en grootmoeder is alleen thuis. Kleine Harm slaapt en Annechien veegt de keuken. Mooi schoon onder de stoelen langs den wand, het middenstuk en dan de haardplaat bijvegen. Nu neemt ze een bakje wit zand en begint behoedzaam te strooien: een rechte kant langs de stoelen. Dan ruitjes er tegen aan en in 't midden ‘slingers’ met ‘potten’ op de hoeken. Onder de tafel kringen. Langzaam glijdt het droge, fijne witte zand door haar hand met een dun ‘straaltje’ op den vloer. Behendig keert en wendt ze haar hand en vormt de figuren.

Onderwijl lacht ze verholen. Ze vindt het zelf een klein beetje gek, dat ze zoo aan 't zandstrooien is en alle figuren, die ze vroeger als jong meisje in de groote keuken van haar ouderlijk huis strooide, nu, als opeens, weer op den vloer toovert. Ze beziet even stil haar werk... een oogenblik heeft ze neiging het maar over te vegen en gewoon te strooien... dan bedenkt ze zich. Waarom? Het lijkt toch wel mooi al die figuren. Toch jammer, dat het niet veel meer gedaan wordt.

De menschen hebben er geen tijd meer voor. Jonge

[pagina 174]
[p. 174]

menschen hebben geen geduld om zoo'n keuken met figuren te versieren. Het leven is te jachtig.

Haar blik glijdt in 't rond. 't Is nog een heele kunst en toch is het zoo eenvoudig. Ze wil het maar zoo laten. Wiecher zal het zeker aardig vinden, die houdt zoo van die oude dingen. En als Wiecher er schik in heeft, dan zal ze 't vaker doen en Roelfien het nog eens leeren. Ze houdt zooveel van Wiecher, zoo'n pleizier wil ze hem graag doen.

Even lacht ze, als ze naar de wieg kijkt. Och, als Wiecher dat eens wist, wat zou hij kijken. 't Duurt niet lang meer, misschien deze week al. Ze glimlacht stil: volgende week is Harm een jaar en als 't niet tegenloopt, kan hij dan loopen. Ze verheugt er zich in, dat niemand het weet. Wat een triomf als hij z'n vader tegenloopt, al is 't dan maar een paar stapjes. Straks wordt hij wakker en dan zal ze nog eens probeeren. Veel scheelt er niet meer aan en nu Roelfien mee naar 't hooiland gaat, is ze meest met haar kleinkind alleen. 't Gaat dan zoo van zelf. Ze brengt het bakje met zand weg. Eerst zal ze koffiewater over 't vuur hangen, dan is de koffie klaar als Roelfien ‘de vesper’ haalt. 't Hooiland is dicht bij, dan komt Roelfien 't halen, anders wordt het meegenomen.

Ze zet de turven wat terecht en haakt de ketel een beetje lager. Dan gaat ze zitten om de aardappels voor den volgenden dag te schillen. Ze kijkt eens op de halve kastklok en oordeelt, dat het nog net zal gaan, vóór Harm wakker wordt.

Als ze bijna klaar is, trekt een kleine hand het wiegekleed open en een vriendelijk kinderkopje met heldere oogen en krullend haar gluurt er uit.

‘Da, da,’ roept een helder stemmetje en er wordt een poging gedaan om er uit te komen. De wieg begint gevaarlijk te schommelen en grootmoeder staat gauw op om haar lieveling voor vallen te bewaren. Ze neemt hem er uit en zet hem voorzichtig bij een stoel.

[pagina 175]
[p. 175]

Harm lacht en grijpt naar haar. Met één hand houdt hij zich vast en probeert met de andere grootmoeder te pakken. Hij kan haar niet raken en in zijn ijver om haar toch te bereiken, laat hij zich los en zet zijn ééne voetje vooruit. Hij ziet grootmoeder heel stout aan en probeert om er nog een stapje bij te doen.

Annechien ziet vol verwachting naar hem. Zou hij het wagen en zou het gaan? Ze gaat een klein eindje van hem af op haar hurken zitten en wacht. Opeens laat Harm zich in haar richting vallen en schatert het uit. ‘Da, da,’ roept hij, ‘op, op’ en hij tracht op haar schoot te klimmen. Met een kleine hulp, komt hij er en nestelt zich in haar arm. Ze drukt het kind tegen zich aan. Het slaat zijn armpjes om haar hals en lacht genoegelijk.

‘Kwan,’ zegt Annechien, ‘zul wij 't nog is perbeer'n?’

Ze zet hem weer bij den stoel en houdt hem haar handen toe. Na eenige vergeefsche pogingen lukt het eindelijk en worden de ‘paar stapjes’ naar grootmoeder afgelegd. Harm vindt het zoo mooi, dat hij van geen ophouden weet. Telkens en telkens weer moet grootmoeder hem bij den stoel zetten. Eindelijk is het genoeg en komt hij in zijn stoel. Grootmoeder zet koffie en maakt ‘de vesper’ klaar.

Harm zit rustig te spelen als Roelfien komt. Als ze een kopje koffie gedronken heeft, gaat ze weg met den koffieketel en het brood.

‘'t Is waarm in de zun,’ zegtze, ‘maar 't heuit mooi.’

‘Valt 't ok wat toe met 't gres?’ vraagt Annechien, ‘'t leek niet zoo goed as vleden joar, naar Wiecher zee.’

‘De walmaot is wal aoreg goed, maar 't hooge laand valt slim teeg'n, daor is 't maor kört gres.’

Harm roept haar na en ze komt nog even terug om hem een handje te geven. Hij lacht en slaat met zijn speelgoed op tafel. Roelfien wuift naar hem. Als zijn moeder weg is, kijkt hij grootmoeder aan

[pagina 176]
[p. 176]

en knijpt zijn oogjes dicht terwijl hij guitig lacht, alsof hij wou zeggen: ‘Nu gaan we weer loopen.’

Hij heeft het goed begrepen, want na een oogenblik neemt Annechien hem uit zijn stoel en worden de loopoefeningen weer hervat. Harm is een ijverige leerling en Annechien een geduldige leermeesteres. Als de werkzaamheden Annechien roepen, is Harm al een heel eind gevorderd.

Grootmoeder is tevreden. Alle dagen een eindje. Het zal wel gaan. Als Harm het nu maar niet verraadt, als Wiecher met hem speelt. Maar die heeft er geen vermoeden van en zal het wel niet probeeren. Och, wat zal hij het aardig vinden, als zijn kind bij hem kan loopen. Ze wil zoo graag, dat hij er veel van zal genieten. Soms bekruipt haar wel eens een gevoel van angst, als ze Wiecher aanziet. Hij kan er zoo ‘vervallen’ uit zien, meent ze. Later denkt ze dan wel, dat het maar verbeelding was, maar het laat haar toch niet heelemaal met rust. Ze spreekt er met niemand over, ook niet met Rieks. Wat ze eigenlijk vreest, weet ze zelf niet goed en ze zou het heelemaal niet kunnen uitleggen. Daarom houdt ze het voor zich en onwillekeurig let ze scherper op haar schoonzoon. Dingen, die ze anders niet zou zien, vallen haar nu op. Als Wiecher eens wat stil is, als hij eens minder eet, als hij warm of moe is, dan is dat vaak voor haar een reden van zorg en het maakt, dat ze hem nog scherper opneemt. Eigenlijk is er niets, dat ze zou kunnen aanwijzen, dat haar zorg rechtvaardigt, maar een stille vrees verlaat haar zelden. Ze zucht even. Als Wiecher het wist zou hij er om lachen. Ze wil er niet meer over denken, Wiecher is gezond en flink, het kind groeit goed, waarom zal ze tobben?

Door het mooie weer verloopt het hooien vlug. Als klein Harm jarig is, komt het laatste voer binnen.

‘Da's wal wat laoter as vleden jaor,’ zegt Rieks, ‘maor d'r is ok haost gien drup regen op west.’

[pagina 177]
[p. 177]

‘'t Is mooi in komm'n, vaoder en vroô op d' dag. As wij 't is tot 't aovend staon lueten, dan huef wij 't niet in de brandende hette d'r of te maoken. Moeder zal wal 'n kop kovvie klaor hebb'n.’

‘Dat kun wij in als geval eerst wal opdrinken,’ meent Rieks.

De mannen gaan naar de keuken. Rieks komt eerst binnen en gaat meteen zitten.

‘Hè, wat is 't waarm, fo'j ik zin blied' dat 't gebeurd is, 't is waarm in 't laand.’

‘Hier, vaoder,’ zegt Roelfien, ‘hest 'n een kop kovvie, 't hef al eem staon.’

Onderwijl Roelfien haar vader de koffie toeschuift, laat Annechien Harm van haar schoot glijden en zet hem in de richting van zijn vader, die achter Rieks aankomt.

‘Pas op, moeder,’ zegt Wiecher, ‘hie stiet allien.’

‘Roep hum is bij je,’ zegt Annechien, ‘toe is, mien jong, gaot is hen je vaoder, toe maor,’ moedigt ze Harm aan.

Het kind begint te lachen en ziet naar zijn vader. Als Wiecher hem de handen toesteekt, verzet het zijn voetjes en met eenige aarzeling begint hij te loopen om met een ruk op zijn vader toe te komen en schaterend in Wiecher's armen te vallen. Wiecher is even verwonderd. Hij houdt het kind vast tegen zich aan. Dan zegt hij met een beetje heeschen stem: ‘Moeder, dat hest doe hum leert, moeder.

Och, och, hie kan loopn, wat is 't al 'n groote jong. Now kan Haarm gaauw met hen boeten loopen. Och, moeder, hest dat zoo stillegies daon?’

Annechien lacht als ze Wiecher aanziet. ‘Jao, ik daacht, dat ij daor wil an hadd'n. Now kan je iegen jong bij je loop'n as ij bij hoes an 't werk zint.’

‘O, o,’ zegt Rieks, ‘is 't Annechien te slim, dat Wiecher met 'n anersmans kind optrekt?’

Allen lachen en Wiecher zet Harm een eindje van zich af en laat hem nog eens loopen.

[pagina 178]
[p. 178]

‘Daor zin ik jao zoo blied' met,’ zegt hij, ‘och, wat zin ik er bliede met. Krek en jaor en now löp hie al.’

‘Jao,’ zegt Rieks, ‘as Annechien mij niet veur west was, dan hadd' ik 't hum leerd. Maor doe ik 't is perbeeren wol, doe kun hie 't al.’

Nu wordt vader Rieks duchtig geplaagd door vrouw en dochter, wat hij heelemaal niet erg vindt. Wiecher strijkt met zijn hand over de oogen en snuit met kracht zijn neus.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken