Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven
Afbeelding van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenlevenToon afbeelding van titelpagina van Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (10.93 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven

(1933)–J.H. Bergmans-Beins–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XL.

Het herstel van Wiecher is maar schijn. Zoolang de zomer warmte en zonneschijn geeft, gaat het vrij goed. Ieder gelooft, dat hij voor den herfst wel geheel hersteld zal zijn. Als echter de najaarsstormen komen en de koude wind en regenvlagen over 't veld gaan, begint Wiecher opnieuw te hoesten. De dokter doet wat hij kan, de huisgenooten verzorgen hem met groote toewijding, maar steeds weer worden zij teleurgesteld. Als er dan weer eens een dag komt, dat hij bijna niet hoest, leeft aller hoop weer op. Maar steeds zeldzamer worden die dagen. Als er zon is, zit hij zoo graag in het middaguur voor den gevel. Daar kan hij het landschap, dat hem zoo lief is, aanschouwen. Nog vaak put hij uit de schoonheid van zijn heide, uit den vrede van 't wijde verschiet, een zwakke levenshoop. Als de zon over de weide schijnt, en de gouden sprankels over 't loover van de verspreide boomen vallen, dan gelooft hij, dat er nog wel beterschap zal zijn. Maar als dan de nevels over het land strijken en de kille lucht het niet toelaat om buiten te zijn, voelt hij zijn moed verzinken.

Dikwijls dwalen zijn gedachten naar het ouderlijk huis, naar al die broers en zusters, die ook eenmaal

[pagina 206]
[p. 206]

zonder pijn en bijna zonder lijden het leven verlieten. Enkel maar hoesten, in meerdere o mindere mate. Steeds zwakker, steeds minder weerstand biedende aan de gevreesde kwaal, tot eindelijk, bij de meesten nog onverwacht, het einde kwam. Hij heeft zijn omgeving, hij heeft het leven, zoo lief. Zijn vrouw, waarvoor hij alles prijs gaf, zijn kind, waar heel zijn hart aan hangt, zoo noode kan hij er van scheiden. O, hoe zwaar is het om te berusten in wat onvermijdelijk is. Hij kan geen vrede vinden bij de gedachte, dat alles te moeten verlaten. Zijn kind niet te zien opgroeien. Het niet te kunnen helpen en leiden in den moeilijken levensstrijd. Voor ieder komt die strijd, ook voor kleine Harm zal hij komen en dan zal hij er niet meer zijn om hem te helpen. En Roelfien. Hoe gebroken zal zij zijn als eenmaal haar Wiecher er niet meer is. Soms denkt hij, dat zij er geen erg in heeft hoe het moet gaan, maar vaak ook gelooft hij dat ze zich sterk houdt terwille van hem. Zelfs als hij alles wist, zou hij toch het geluk door Roelfien niet willen missen. Die weinige jaren, ze waren van een groot, alles overheerschend geluk. De voortdurende knaging veroorzaakt door de breuk met zijn ouders, heeft aan zijn geluk in 't bezit van Roelfien nooit afbreuk gedaan.

Langzaam laat hij zijn oogen gaan over de heide. Hoe lang nog zal hij er van genieten? Buiten zitten is voorbij, nog alleen van uit de ramen van de opkamer kan hij er naar zien. Met elken dag moet hij woekeren om zooveel mogelijk te hebben van al wat hem trekt.

Zijn ouders! Hij had ze graag aan zijn zijde gezien, maar de houding van zijn vader maakt toenadering onmogelijk. Misschien kan hij niet anders, maar voor Wiecher is er nu geen kans op verzoening. Wel hebben Roelfien en ook moeder Annechien gevorscht of hij er op gesteld zou zijn, dan zullen ze er graag heen

[pagina 207]
[p. 207]

gaan, maar Wiecher wenscht dat niet. Hij heeft er zijn best voor gedaan, nu is de beurt aan zijn vader.

Harm denkt er echter niet aan om een stap in die richting te doen. Van Wiecher's ziekte verneemt hij niet veel. Praten met anderen heeft hij afgeleerd. Nieuwtjes uit het dorp mag Geertje niet vertellen waar hij bij is. Een enkele keer hoort Fennechien wel eens een praatje van Geertje, maar meestal komt het Harm niet ter oore. Er wordt ook zelden over den patiënt in ‘Rieksen hoes’ gesproken. Stil en ngetogen als de bewoners zijn, klinkt hun wel en wee niet naar buiten. En waar Wiecher altijd gaande blijft en men hem af en toe buiten ziet, is er ook niemand, die het als iets ernstigs beschouwt. Nu de werkzaamheden op het land zijn afgeloopen, verwacht men elkaar niet buiten. Dat iemand zelden gezien wordt, doet niet aan ziekte denken.

Zoodoende is het mogelijk, dat zijn vader en moeder ternauwernood weten, dat hij ziek is, als hij reeds door den dokter is opgegeven.

Eenige keeren komt de dominé in ‘Rieksen huis’, maar daar Wiecher zelf zijn kwaal zooveel mogelijk verbergt, krijgt deze niet den indruk van een hopeloozen patiënt.

Niemand klaagt, niemand spreekt er over, maar allen omringen Wiecher met teedere zorgen. Alle opwinding wordt hem zooveel mogelijk bespaard. Als kleine Harm bij hem speelt en graag paardje wil rijden op vader's knie, neemt grootvader hem mee om de biggen te zien, die juist naar Harm gevraagd hebben.

Als de keuken in een marktplein wordt omgetooverd en alle stoelen in koeien en paarden zijn veranderd en alle stoven varkens zijn, komt moeder of grootmoeder hem halen om de kippen te voeren.

Wiecher is er zoo op gesteld om zijn kind bij zich te hebben en wil er zooveel mogelijk van genieten

[pagina 208]
[p. 208]

en allen helpen daartoe mee, al te groote drukte verhinderend.

‘Wiecher,’ zegt Roelfien, terwijl ze haar stoel naast de zijne schuift, ‘ik wol zoo geern, dat ij 's middags en toertien hen bedd' gungen. Mij dunkt, de dag wordt je laank genog.’

Wiecher ziet haar aan. Hij legt zijn hand op haar hand en sluit die er in. Hij zucht even en zijn mond beeft.

‘Och, wicht, ik zit hier zoo geern veur 't glas. En as ik now nao de middag hen bedd' gao, dan zie'k zooveul te minner van 't laand en d' heid' en aal, waor ik op gesteld zin.’

‘Maor 't is toch beter veur je, dan krieg ij meer rust en daor is dokter zoo veur.’

Wiecher slikt een paar maal en zegt: ‘Ik kan nog rusten genog doen en 't kan mij toch niet veul helpen al gao ik hen bedd'. Nee, Roelfien, ik wil hier geern zitten zoo laank as ik kan. Laoter zal ik wal rusten.’

‘O, Wiecher, Wiecher, zeg zuks toch niet, dat döt mij zoo zeer.’

Wiecher slaat zijn arm om haar heen en trekt haar tegen zich aan. Hij legt zijn andere hand om haar hoofd en zegt zachtjes: ‘Roelfien... o, Roelfien, het is zoo stoer.’

Langzaam laat hij haar los en hand in hand zeggen ze zachtjes alles wat hun bezwaart. Alles wat zijn hart heeft toegeknepen vertelt Wiecher en Roelfien deelt hem haar zorg en onrust mee. Dan zegt hij: ‘Now heb wij alles zegd, wat neudeg was, wij wilt er now niet weer over praot'n. Wij wilt allien zien wat nog mooi is en 't aner laot wij hier achter. Hen oes volk gaon, daor zin ik niet an toe, now nog niet.’

‘As ij 't dan maor zegt, as ij 't wal hebb'n wilt.’

‘Dat zal ik wal, maor now nog niet... nee, nòg niet.’

Het is November geworden; het vee is op stal,

[pagina 209]
[p. 209]

de oogst is binnen. Wiecher's krachten nemen elken dag onmerkbaar af. Zoo lang het vee op stal staat, gaat hij elken middag, geleund op een stok, door de schuur. Bij elke koe staat hij stil, elk kalf heeft zijn aandacht. Nu en dan gaat hij ook de varkenshokken langs. Telkens valt het hem zwaarder, moet hij vaker rusten, maar elken middag opnieuw onderneemt hij den tocht. 's Morgens wat later opstaan, 's avonds wat vroeger naar bed, om toch vooral den middag niet te missen.

‘'t Is vandaag Sunt Meerten, moeder. Wist glas 't aovend zoo laank lös laot'n totdat d' kinner d'r west hebt? Ik duur niet boeten en ik wol ze toch geern zien. As ik hier zitten bliev', kan 'k de lochties krek deur 't steegien zien gaon.’

Annechien laat het venster open en als in donkeravond de jeugd met de Sint Maartens komt, zit Wiecher te wachten. Harm zit bij hem en vindt ze zoo mooi. Hij wil er graag een hebben, maar niemand heeft er aan gedacht om er een voor hem te maken.

‘Vleden joar heb ik je 'n Sunt Meerten maokt, maor now duurd' ik er niet op an. Laoter zal bes je wal ien sniên.’

‘Jao, bes kan wal doen aner jaor, hè vaotien?’

‘Aner jaor, mien jong, aner jaor zal bes wel ien maoken.’

Een paar dagen later komt de dominé Wiecher bezoeken. Hij vindt den patiënt op de gewone plaats voor 't venster zitten. Als hij binnen komt, schrikt hij van de verandering, die er in een paar dagen heeft plaats gegrepen. Het is wel duidelijk, dat het einde snel nadert. Op zijn vraag hoe het gaat, antwoordt Wiecher met heesche stem:

‘Och, domnei, het is um en paor daog te doen. Ik heb ofscheid neum'n van aal wat ik lief hebb' en now is 't maor ofwaacht'n.’

‘Van allen, Wiecher?’ vraagt hij met zachte stem.

[pagina 210]
[p. 210]

‘Is er niemand van wie je nog afscheid moet nemen?’

‘Jao, domnei, ik begriep 't wal, domnei mient hoe met mien olden is. Daor heb ik gien afscheid van neum'n, dat kun ik niet.’

‘Zou je er dan geen boodschap naar toe sturen? Zal ik er eens over gaan spreken? Ik heb je nooit er over gesproken, omdat ik begreep, dat het je zwaar valt... maar als je zelf voelt, dat het niet goed gaat, zou je het dan niet vergeven kunnen?’

‘Och, ik heb misschien ok schuld, ik heb 't zeker niet goed anlegd. As 't weer zoo was, zul ik niet aners handel'n kunnen, maor ik zul 't misschien wal aners anpakk'n kunnen. Ik heb vaok muite daon um 't te veranern, maor vaoder stun te stief op zien stuk. De Biebel zeg ok jao, dat men vader en moeder Zal verlaot'n.’

Meewarig ziet de predikant den jongen, voorheen zoo krachtigen man aan. Wat heeft de ziekte in korten tijd groote verwoestingen aangericht! Zijn oog volgt Wiecher's blik, die door het zijraam over het steegje gaat, Tusschen de kaal geworden boomen en het ijle struikgewas is er een glimp te zien van den ouden oven. Wie niet precies de plaats weet, zal het niet zien, maar Wiecher onderscheidt het wel. De oogen van den predikant blijven er op rusten, ofschoon hij niet begrijpt, wat het is, dat Wiecher aantrekt. Hij wacht een oogenblik, dan zegt hij: ‘Zou je het goedvinden, dat ik je ouders opzoek, Wiecher?’

Het trilt in Wiecher's gezicht als hij zacht zegt: ‘Misschien is 't beste, dat domnei het döt. Roelfien wil er wal hen en vaoder en moeder ok wal, maor as domnei 't doen wil....’

De predikant grijpt zijn hand en houdt die in de zijne.

‘Ik zal het nog vandaag doen, het is onnoodig het uit te stellen.’

‘Domnei wordt bedaankt,’ zegt Wiecher, ‘en nog

[pagina 211]
[p. 211]

maor is weerkomm'n. 't Hef zun groote haost niet um 'n dag. Morgen of overmörgen as domnei kan.’

‘Ik zal er zoo spoedig mogelijk heengaan. 't Is nooit te vroeg om het te doen.’

De predikant verlaat Wiecher met een bezwaard hart. Van zijn bezoek bij Harm Luten stelt hij zich eigenlijk niet veel voor. Hij heeft hem er al eens eerder over gesproken in 't begin van Wiecher's ziekte. Toen was er nog geen aanleiding om herstel buiten te sluiten, daarom is hij er niet weer heen gegaan, na de norsche afwijzing. Nu het wel zeker is, dat Wiecher niet zal herstellen, nu het zelfs een kwestie van mogelijk enkele dagen is geworden, wil hij nog een poging wagen. Het lijkt hem ongerijmd, dat in een zaak van leven en dood de trots van Harm Luten niet zal breken. Als hij bij de deur van ‘Luten hoes’ komt, vindt hij die gesloten. Ook zijn herhaalde pogingen hebben geen succes. Er schijnt niemand thuis te zijn, daarom besluit hij den volgenden morgen nog eens te gaan. Was hij niet verhinderd door zijn ambtsbezigheden, dan ging hij nog liever 's avonds, maar dit is niet mogelijk. Hij dient dus wel tot morgen te wachten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken