| |
| |
| |
X
Pierre werd de volgende morgen wakker met hamerende hoofdpijn. Hij had de hele nacht gewoeld, zes slaappoeders genomen en geen oog dichtgedaan. Pas tegen de morgen was hij even in een onrustige slaap verzonken, en in dat kleine halfuur had hij zo'n schrikwekkende droom gehad over een leeuw die, helemaal in het wit gekleed, als een furie op hem kwam aangevlogen, hem in stukken beet en opat, dat hij gillend en nat van het zweet in zijn bed was opgevlogen met in zijn oren nog het lugubere geluid van zijn eigen krakende beenderen. Hij had niet meer durven slapen.
Hij stond op toen het nog maar flauw licht werd, zwijmelde naar de badkamer, trapte met zijn blote voet op de scherpe kant van het koperen asbakje dat hij tijdens de nacht al woelend van het nachttafeltje gestoten had, riep woedend ‘au’, schopte het ding woest de kamer door, hinkte een paar passen op één been, en bereikte de badkamer. Hij stak zijn hoofd onder de kraan en liet het water lopen. Het was als ijs, en hij bibberde van de kou, maar zijn slapen gloeiden, en het water deed goed. Hij bleef een hele tijd met zijn hoofd onder de kraan, maar zo gauw hij zich daarna afgedroogd had, begon alles weer te gloeien, en te kloppen, en te suizen, en hij smakte de handdoek tegen de grond, vertikte het zich te scheren, en begon zich te kleden.
Hij verwenste zijn broek, die met de pijpen helemaal binnenstebuiten op de stoel lag, en toen hij ze aan had, stelde hij vast dat het zijn smokingbroek was. Hij vloekte en wilde ze weer uittrekken, maar dan dacht hij: dat ze allemaal mijn voeten kussen, en hij hield ze aan. En dan vloekte hij weer,
| |
| |
ditmaal op zijn sokken, die hij eerst na lang zoeken onder het bed terugvond. En toen hij zijn boord niet dadelijk vast kreeg, wrong hij er wild aan, tot hij op drie plaatsen kraakte, hij snokte aan zijn das die achter aan het knoopje bleef vasthaken, tot hij met een verdacht scheurend geluid loskwam, en toen hij zijn schoenen wilde aandoen, rukte hij wild aan de veters, die helemaal in de war zaten, maar hoe harder hij snokte, hoe vaster ze in de war raakten, tot er uiteindelijk niets meer overschoot dan een hoop heel kleine, ijzervaste knoopjes, die geen millimeter meer toegaven. Hij werkte eraan tot al de nagels van zijn vingers blauw zagen, en dan keilde hij de schoenen op de grond, stak er zijn voeten in, en stampte om er zijn hielen in te krijgen, maar de linker ging er niet in, en hij stampte tot heel de kamer ervan daverde, maar het hielp niets, en dan zocht hij naar een schoentrekker, en stelde vast dat hij er geen bij zich had, en hij sloeg het kastje dicht, stak zijn vinger in zijn schoen, en trok, en trok, tot hij met een kreet van pijn de hiel in de schoen voelde schieten en er de vinger bloedrood en half verpletterd weer uit zag komen. Hij zwaaide er mee op en neer en zoog er aan, en dan deed hij zijn jas aan, kamde zijn haar met zijn vingers, zette zijn hoed op, trok zijn overjas aan, en liep de kamer uit.
Hij wist er niets van wat hij ging doen. Er was nog geen mens wakker in het hotel. En toen hij beneden kwam, stelde hij vast dat de buitendeur nog op slot was.
‘Slapen ze hier heel de dag?’ zei hij woedend, niet beseffend dat het nog geen zes uur was.
En dan hoorde hij emmers rammelen en twee schoonmaaksters kwamen uit de keuken aansloffen met borstels en trekkers.
‘Wie bent u?’ vroeg een van hen achterdochtig toen ze Pierre aan de deur zag morrelen.
‘Ik wil eruit’, zei Pierre.
De vrouw dacht aan inbrekers en vroeg:
| |
| |
‘Hoe bent u hier binnengekomen?’
‘Door het dak’, zei Pierre. ‘Heb je een sleutel?’
‘Bent u van het hotel?’ vroeg de vrouw wantrouwig.
‘Neen,’ baste Pierre, ‘ik ben een gangster, ik steek alle nachten drie mensen dood, en jij bent de volgende als je me niet naar buiten laat.’
‘Heremijntijd’, zei de vrouw ontdaan, terwijl zij haastig de deur opende.
Pierre liep naar buiten en begon met tot aan zijn enkels in de sneeuw te zakken.
‘Ezel!’ zei hij. ‘Waarom heb je je skipak niet aangetrokken?’
‘Kon ik dat weten?’ zei de andere in hem.
‘Die sneeuw ligt hier al weken’, snauwde de eerste.
‘Wel, laat hem dan liggen’, hakte hij terug.
Hij mikte over de losse sneeuw naar de begane weg, waar de sneeuw harder was, maar toen hij een paar honderd meter gelopen had, had hij al zoveel last om met zijn lichte, gladde, lage schoentjes rechtop te blijven, dat de eerste boos vroeg:
‘Waarom ben je eigenlijk naar buiten gelopen? Heeft dat nu zin op zo'n uur al door de sneeuw te liggen wroeten?’
Hij wilde bitsig antwoorden. Maar hij hield zich in. Hij voelde zich ellendig, vol miserie, doodongelukkig.
Hij bleef midden in de straat staan, en keek rond naar de prachtige, luxueuze hotels, en daarrond naar de witbesneeuwde bergen, die nog half verdoezeld lagen in de grauwe, kille schemering.
Ik had nooit naar hier moeten komen, dacht hij treurig. Ik ben hier niet op mijn plaats.
En hij had kou, en hij voelde zich alleen, en verlaten, en uitgestoten, en hij kreeg zo'n medelijden met zichzelf, dat de tranen hem in de ogen kwamen. Hij ging op een paaltje langs de weg zitten, met de kin in de handpalmen, en dacht: Er is niemand die iets om mij geeft. Niemand in de hele wereld.
| |
| |
En het verdriet dat hij daarmee in zijn binnenste opwekte, verzachtte zijn woede en zijn ellende, en het werd warm in zijn borst. En hij zou overvloedig gaan huilen zijn, als er geen hond voor hem was komen staan die hem verwonderd bekeek, en dan voorzichtig naderkwam, en kwispelstaartend aan zijn handen kwam snuffelen.
‘Jij bent ook alleen, nietwaar?’ vroeg Pierre, terwijl hij hem bij de pels nam en in de nek streelde. ‘Jij bent goed. Jij bent de nige die iets met mij inzit.’
Hij nam de kop van de hond in zijn twee handen en schudde hem teder heen en weer.
‘Wij zijn vrienden, nietwaar? Wij begrijpen mekaar. Wij hebben allebei verdriet. Maar we trekken er ons niets van aan, nietwaar?’
De hond, een ruige straatloper met een vuile, borstelige pels, was niet gewoon aan zoveel geflodder, en hij kwispelde uitbundig met zijn staart, en iedere keer als Pierre een beetje ophield met strelen, duwde hij zijn kop terug onder zijn handen en hijgde in extase. Maar dan rook hij opeens iets, en hij ging aan een van de zakken van de overjas snuffelen. Pierre tastte in de zak en vond er een hard geworden sandwich in, die hij bij zijn vertrek in het station van Wenen gekocht had.
‘Hier, ouwe jongen, je krijgt hem’, zei hij goedig. ‘Je zult wel honger hebben. Eet hem op, en blijf nog wat bij mij. Sukkelaars moeten elkaar gezelschap houden.’
Hij gaf de sandwich aan de hond, maar die keerde zich opeens om en zag dat de keukenmeid van een van de hotels de afvalbak buiten zette. Hij kende dat blijkbaar, want hij blafte vrolijk, trok zich van Pierre niets meer aan, stoof door de sneeuw recht naar de bak toe, en begon er driftig met zijn poten en zijn snuit in te rommelen.
Pierre bleef alleen achter met zijn uitgedroogde sandwich. Hij schudde het hoofd en zei droevig:
‘Je bent niet beter dan de anderen.’
| |
| |
Hij wierp de sandwich weg, steunde weer de ellebogen op de knieën, legde zijn kin in zijn handpalmen en zei:
‘Hier zit ik nu, zie, professor Falke van het Thompsoninstituut. Ik verga van de hoofdpijn, ik heb honger en kou, en zelfs een vuile straathond wil van mij niet weten.’
Maar op dat ogenblik had de koude lucht zijn hoofd al zo ver opgefrist en verhelderd, dat er een andere, meer nuchtere stem in hem hoorbaar werd, en die zei:
‘Hang de martelaar niet uit, flauwerik. Als je hoofdpijn hebt, ligt dat alleen aan jezelf. Je hebt tot twee uur in de nacht gefuifd, en nu is het zes uur, en je zit al op straat onnozele kul te verkopen tegen een hond.’
‘Het was nutteloos nog langer in bed te blijven’, zei de eerste, de sentimentele, voorzichtig. ‘Ik kon toch niet slapen. Ik lag altijd maar aan Ann te denken.’
‘Dat heb je zelf gezocht’, zei de nuchtere hard. ‘Een meisje op zo'n manier voor de gek houden! En dan nog je eigen meisje, je bloedeigen meisje, waarmee je vrijwel al verloofd was.’
‘Het was toch maar een grap?’ waagde de eerste.
‘Een grap? Een grap? Zijn dat grappen? Kuren noem ik dat. Onnozele kuren. Een grap... Heb je gezien hoe ze gisteren de zaal uitgelopen is?’
‘Ja ja ja. Nu zeg je ja. Maar het is gebeurd. Grappen uithalen is goed. Maar zulke grappen! Dat trekt op niets. En als je nu wroeging hebt en spijt, en kwaad bent op jezelf, dan is dat je eigen schuld. En als je niet meer naar Ann durft gaan, dan heb je maar juist wat je verdient.’
De andere zweeg. Hij herinnerde zich schuw wat Jim gezegd had over Ann, die sportief was en een grap kon verdragen, maar de andere was hem al voor en zei:
‘Ze mag zijn wat ze wil, ik zeg dat het een heel misplaatste grap was. Weet je nog wat je allemaal tegen haar gezegd hebt in dat salon boven?’
‘Dat was allemaal waar.’
| |
| |
‘Dat kan me niet schelen. Zulke mooie woorden spreken tegen een meisje, en daarna dat meisje in het publiek belachelijk maken... Een schande is het. En ik geef haar groot gelijk, als zij voortaan geen woord meer van je gelooft. Wanneer ga je naar haar toe?’
‘Euh?...’ vroeg de schuchtere in hem.
‘Ja ja ja’, baste de andere. ‘Kijk me zo niet aan. Je gaat het toch zo niet laten, veronderstel ik? Het minste dat je kunt doen, is je verontschuldigingen gaan aanbieden; zeggen dat je het niet kwaad bedoeld hebt, dat je wel meegedaan hebt aan de grap, maar dat het eigenlijk geen grap was, want dat je alles oprecht gemeend hebt, dat je echt van haar houdt, en...’
‘Ze zal er niets van geloven. Ze zal niet eens luisteren.’
‘Kun je zonder dat niet proberen?’ riep de andere driftig.
‘Ja ja...’ zei de eerste schuchter, maar zonder veel overtuiging.
‘Je bent bang, nietwaar?’ vroeg de andere, minder hard.
‘Ja’, bekende de eerste nederig.
De andere zweeg enkele ogenblikken en zei dan vaderlijk:
‘Ga naar haar toe. Zij houdt evenveel van jou als jij van haar. Ze is woedend en ze heeft verdriet maar haar liefde zal de bovenhand krijgen. Tenminste als jij er in slaagt haar volledig van jouw liefde te overtuigen.’
‘Ik denk niet dat ze al op is.’
‘Neen, wandel nog wat rond. Hier, de weg naar de schaatsbaan is goed hard. Je moet hier niet zitten te bevriezen. Wanneer moet je je volgende les geven in het Instituut?’
‘Zaterdag.’
‘Dan heb je nog twee volle dagen dat je niets anders te doen hebt dan met Ann alles weer goed te maken. Vooruit, kom in beweging.’
Pierre stond op en kuierde met de handen in de zakken van zijn overjas naar de schaatsbaan, een wijd, uitgestrekt meer, helemaal omringd met dennenbossen. Het ijs, dat regel- | |
| |
matig door personeel van de hotels werd schoongeveegd, glansde als blauw staal. Pierre liep erover en slibberde een beetje.
Dan zag hij de zon opkomen. Eerst was het niets dan een witte, rozige klaarte tussen twee bergtoppen. De klaarte werd helderder en lichter, en de bergtoppen waren als belegd met een golvende, zilveren boord. Dan werd het zilver langzaam goud, de stralen schoten in schitterende bundels van tussen de bergen tevoorschijn, en de sneeuw vonkte als een witte hemel vol sterren. En dan werd het een vurige gloed, als van een onzichtbaar laaiend vuur, dat diep uit de schoot der aarde oprees. En de bergen glinsterden en fonkelden, en de wind steeg op en suisde door de dennen, en de hele wereld wachtte diep ademend op de komst van de zon. En daar kwam ze. Als een gouden bal werd ze langzaam uit de aarde opgeheven, triomfantelijk en verblindend, en de bergen en de bomen rilden onder de weldoende warmte en de misten diep in het dal losten zich wiegend op, en hoog in de top van een den zong een vogel dat zijn borst er van zwol, en het ijs op het meer blonk als nieuw.
Het was of met de zon ook in de hotels het leven ontwaakt was. Overal werden ramen opengetrokken, in de hallen en voor de deuren kwam beweging, en op de weg liepen al enkele skiërs, die blijkbaar geen enkele minuut van hun vakantie met slapen wilden verspillen.
Nu zal ze wel wakker zijn, dacht Pierre.
Hij wandelde langzaam terug naar zijn hotel. Maar hoe dichter hij erbij kwam, hoe ongeruster hij werd. En toen hij in de hal kwam, en François, de oude, dikke portier hem vriendelijk goedemorgen wenste, knikte hij verstrooid, liep voorzichtig langs de muur naar de eetzaal, en keek behoedzaam naar binnen. Er waren al een tiental gasten die zaten te ontbijten, maar Ann was er nog niet.
Ze zal nog boven zijn, dacht hij. Zal ik wachten tot ze naar beneden komt? Eigenlijk zou ik haar alleen willen zien. Met
| |
| |
al dat volk... Ik zal maar naar boven gaan.
Hij liep de trap op, maar hoe hoger hij kwam, hoe langzamer hij liep, en aan de bovenste trede hield hij een hele tijd zijn voet in het ijle geheven vóór hij hem neerzette. Ten slotte zette hij hem toch neer, en loerde om de hoek van de gang waar Ann haar kamer had. Hij zag niemand. Schoorvoetend liep hij de gang in, en hij keek met hamerend hart naar de nummers. Vierendertig... zesendertig... achtendertig... Aan nummer veertig stond hij zo goed als stil, hoewel het pas in vierenveertig te doen was. Hij sloop bang en schuw voorbij veertig, dan tweeënveertig, en stond dan even stil om zijn boord een beetje naar beneden te duwen.
Hij hoorde niets in de kamer. Ook niet toen hij voorzichtig tot op de mat geraakt was. Hij hield zijn kneukel gereed om te kloppen, maar hij wachtte nog wat. Dan vatte hij al zijn moed bijeen en klopte.
‘Wie is daar?’ schreeuwde Ann vanuit de kamer.
Pierre schrok en vloog een meter achteruit. Dan trad hij voorzichtig terug tot voor de deur en zei:
‘Ik ben het, Ann... Pierre. Ik moet je iets...’
‘Maak dat je wegkomt’, riep Ann. ‘Ik heb met jou niets meer te maken.’
‘O, Ann’, smeekte Pierre. ‘Laat me even binnenkomen. Ik moet je iets zeggen.’
‘Maak dat je wegkomt’, schreeuwde Ann.
‘Het is belangrijk, Ann’, zei Pierre dringend, terwijl hij zijn hand op de knop legde. ‘Het is heel belangrijk. Ik wilde vragen of je me kon vergeven, en...’
‘Ga weg van die deur of ik schiet er een kogel door!’ raasde Ann.
Pierre sprong ijlings van de deur weg, drukte zich tegen de muur aan, en stond dan geruime tijd op zijn kneukel te bijten. Hij wilde nog iets zeggen, maar de stilte en de onbeweeglijkheid in de kamer waren zo onheilspellend en zo dreigend en zo ontploffensgereed, dat hij er de moed
| |
| |
niet toe had. Hij bleef nog een tiental minuten staan om te zien wat er zou gebeuren, maar er gebeurde niets.
Hij ging dan maar terug naar zijn kamer, waste en schoor zich, trok zijn skipak aan en liep naar beneden om te ontbijten. Hij vond er nog niemand van de jongelui die gisteren aan het feest deelgenomen hadden. Maar de kolonel was er al. Hij liep op hem toe en zei:
‘Goedemorgen.’
Hij wilde tegenover hem gaan zitten, maar hij merkte dat de kolonel zijn groet niet beantwoordde, rustig jam op zijn broodje smeerde, en er zonder opkijken in beet. Pierre bleef rechtop staan en zei nog eens:
‘Goedemorgen.’
De kolonel at voort zonder notitie van hem te nemen. Hij liet een klontje in zijn koffie plonzen, roerde er in met zijn lepeltje, en dronk. Dan beet hij opnieuw in zijn broodje.
Pierre keek hem bevreemd aan en vroeg:
‘Hebt u er iets tegen dat ik aan uw tafeltje kom zitten?’
De kolonel keek vriendelijk op en vroeg:
‘Pardon?’
‘Mag ik hier zitten?’
‘Wie bent u?’ vroeg de kolonel.
‘Euh?’ deed Pierre verwonderd.
‘Ken ik u?’ vroeg de kolonel, steeds even beminnelijk.
Er was iets ongewoons aan die beminnelijkheid, iets gevaarlijks, iets dat dieper zat en helemaal niet beminnelijk was. Dan zei de kolonel:
‘Neen, ik ken u niet.’
‘Wat betekent dit allemaal?’ vroeg Pierre ontstemd. ‘Het is een beetje vroeg op de dag, weet u, om al komedie te spelen.’
‘Spreekt ú me niet over komedie spelen!’ zei de kolonel hard. ‘Ga weg. U bederft mijn eetlust.’
Pierre wierp hem een onderzoekende blik toe en zei twijfelend:
| |
| |
‘Ik weet niet of ik u wel helemaal begrijp.’
‘Laat me u dan drie dingen zeggen’, zei de kolonel. ‘Ten eerste, dat ik volledig op de hoogte ben van wat er gisteren is gebeurd, ten tweede, dat ik u en die telefoonpaalbaron en die tutterfrutkauwende Yankees als verachtelijke wezens beschouw, en ten derde, dat ik niet de gewoonte heb met verachtelijke wezens aan één tafel te zitten.’
‘O, is het dat?’ zei Pierre.
‘Ja, het is dat’, hakte de kolonel. ‘En zorg nu dat u uit mijn blikveld bent. Ik heb hier een wonderschone mosterdpot, en toen ik jong was, heb ik eens van op vijftig passen een mus doodgegooid.’
‘Luister, kolonel’, zei Pierre. ‘Wat ik met Ann heb gedaan, is zeker niet helemaal goed te keuren, maar...’
‘Mijn blikveld,’ zei de kolonel, ‘gaat van hier tot hier. U bent er juist middenin.’
En hij streelde de mosterdpot met zijn hand.
‘Ja maar, ja maar, wacht een beetje’, zei Pierre, terwijl hij hem de mosterdpot uit de hand rukte. ‘U moet mij geen verwijten maken, hoor. Als ik al de meisjes die u in uw leven al voor de gek gehouden hebt, bijeenbreng, dan heb ik er genoeg om ze een rondedans te laten doen rond het hele hotel hier, zonder dat ze mekaar moeten loslaten.’
‘Ik heb nooit in mijn leven een meisje voor de gek gehouden’, zei de kolonel verontwaardigd.
‘Nooit in mijn leven! Nooit in mijn leven!’ smaalde Pierre.
‘Ik geloof niet de helft van de praatjes die over u de ronde doen, maar als slechts de helft van die helft waar is, is het al genoeg om u voor uw leven in een tuchtschool te steken.’
‘Ze steken geen grote mensen in een tuchtschool’, snauwde de kolonel. ‘Tuchtscholen zijn voor kinderen.’
‘Dan wordt het hoog tijd dat ze er speciaal voor u een bijmaken’, kapte Pierre woest terug.
Toen kwam mevrouw Shirling de eetzaal binnengelopen en ze vroeg:
| |
| |
‘Wil alstublieft iemand mij eens vertellen wat er omgaat in dit hotel? Ann heeft zich als een kwade hond opgesloten in haar kamer; als ik wil binnenkomen, schreeuwt zij als een wilde furie; Jim maakt zich uit de voeten zo gauw hij het tipje van mijn neus ziet; Jean de Varsac wilde naar beneden komen, maar zo gauw hij mij zag, kroop hij haastig terug in zijn kamer; en toen ik aan Eddie uitleg wilde vragen, riep hij van binnen in zijn kamer dat hij ziek is en niet uit bed kan komen. Wat heeft dat allemaal te betekenen?’
De kolonel was opgestaan en zei:
‘Zit neer, waarde mevrouw. Ik denk dat dit individu u al de gewenste inlichtingen kan verschaffen.’
‘Wie is hij?’ vroeg mevrouw Shirling.
‘Falke’, zei Pierre, rood en niets op zijn gemak. ‘Pierre Falke.’
‘Wat weet u?’ vroeg mevrouw Shirling, terwijl zij ging zitten en Pierre een teken gaf dat hij hetzelfde moest doen.
Pierre voelde zich ongemakkelijk en zei:
‘Wel... mevrouw... ik hoop... ik wil... ik denk... ziet u...’
‘Ik zal overnemen’, zei de kolonel, terwijl hij een misprijzende blik op Pierre wierp.
Hij vertelde de geschiedenis die hij de avond tevoren had gehoord van enkele studenten die hij na het feest beneden had ontmoet. Hij deed het in geuren en kleuren, en toen hij gedaan had, had Pierre het gevoel dat hij stuk voor stuk uitgekleed was. Hij gloeide onder de blik van mevrouw Shirling toen zij zei:
‘Zo, dat is dus de geschiedenis?’
‘Ja’, zei de kolonel, terwijl hij achterover leunde en Pierre vernietigend bekeek.
‘Proficiat’, zei mevrouw Shirling, en ze stak Pierre haar hand toe.
Pierre keek haar verbaasd aan en hakkelde:
‘Pro... pro... pro...’
Dan stak hij mevrouw Shirling zijn hand toe, en voelde hoe zij ze stevig schudde.
| |
| |
‘Het was hoog tijd dat Ann een les kreeg’, zei ze tevreden.
‘Altijd maar flirten, altijd maar fuiven, altijd maar grappen maken. Ik ben blij dat ze zelf eens de volle lading gekregen heeft. Het zal nu wel voor een tijdje gedaan zijn. Ik had een zwak voor Gabriël Carné, en hoopte dat hij haar een beetje tot inkeer zou brengen, maar hij is veel te geleerd en hij mist alle temperament. Je hebt goed werk geleverd, jongeman. Doe voort. Je hebt mijn zegen.’
‘Wat vertelt u daar allemaal?’ vroeg de kolonel, half verwonderd, half boos. ‘Wilt u zeggen dat u partij kiest tegen uw eigen dochter, en voor deze... deze... deze...’
‘Mijn vriend,’ zei mevrouw Shirling, ‘de eerste reden waarom ik voor deze jongeman ben, is dat u er tegen bent. Als u iemand afkeurt, is dat een teken dat hij goed is. Als u iemand goedkeurt, is dat voor mij een reden om wantrouwig te zijn. Ga nu weg. Ik wil met deze jongeman praten.’
‘Ik word verongelijkt’, zei de kolonel, terwijl hij gekrenkt opstond en wegliep.
Hij liep de hal door en botste vlak op mevrouw Darnell, die met haar kudde honden juist de trap kwam afgezwermd.
‘O, kolonel’, riep zij angstig. ‘Ajax is wéér weg! Hebt u hem niet gezien?’
‘Ja’, zei de kolonel. ‘Ik heb hem opgegeten. Ik wilde konijn hebben, maar er was er geen. Dan heb ik dat mormel van u gepakt, naar de keuken gebracht, en gezegd: stoof dat. Ze hebben het gedaan. Het was heel lekker. Morgen kom ik een andere halen.’
Hiermee liep hij de trap op. Mevrouw Darnell keek hem ontsteld na en stond perplex. Dan schudde zij onbegrijpend het hoofd, en zei:
‘Hij heeft weer gedronken gisteravond.’ |
|