| |
| |
| |
XI
Pierre herinnerde zich woord voor woord zijn gesprek met mevrouw Shirling.
‘Hou je van Ann?’ had zij gevraagd.
‘Ja, mevrouw’, had hij aarzelend gezegd.
‘Ben je rijk?’
‘Neen...’
‘Goed, dan zul je haar niet kunnen verwennen. Wil je met haar trouwen?’
‘Ja, mevrouw. Dat wil zeggen, als u en mijnheer Shirling ermee instemmen.’
‘Goed. Geef mij een sigaret.’
Pierre was er nog steeds van onder de indruk. Hij had een uitbrander verwacht. En in de plaats daarvan had zij hem gelukgewenst en aangemoedigd. En ten slotte had zij gezegd:
‘Hier is de sleutel van mijn kamer. Er is een verbindingsdeur met de kamer van Ann. Ze heeft ze op slot gedaan. Maar het is een heel lichte deur. Zet er je schouders tegenaan en duw ze open. De onkosten zijn voor mij. Vooruit, naar boven.’
Hij was ontredderd met de sleutel naar boven getrokken, was in de kamer van mevrouw Shirling gekomen, en had de tussendeur gezien. Maar toen hij nog maar juist zijn hand op de klink gelegd had, was de stem van Ann als een wilde kat dwars door de deur heen op hem toegesprongen, en hij had haastig afgezien van het inbrekersplan. Hij had beleefd gevraagd, en daarna gesmeekt, en daarna gebeden de deur alstublieft open te doen en naar hem te luisteren. Hij had haar door de deur heen alles uitgelegd, tweemaal, zesmaal,
| |
| |
tienmaal opnieuw: ze had niet eens geluisterd, maar ten slotte een lawaaierige grammofoonplaat opgezet.
Hij was treurig naar zijn eigen kamer gegaan. En dan had hij haar opgebeld, driemaal opnieuw: ze had eenvoudig de hoorn naast het toestel gelegd. Hij had briefjes geschreven en die onder haar deur geschoven: ze waren ongeopend met een vaart terug de gang in komen suizen. Hij had de kamermeid met een nieuwe brief naar haar toe gestuurd: ze had het meisje niet eens binnengelaten.
Pierre zat mistroostig op zijn bed, met zijn kin in zijn handen.
Koppig zijn is goed, dacht hij. Maar zo! Ze is toch zelf begonnen met de grap. Als ze er niet beter tegen kan dat ze ook eens verliest, dan moet ze zulke dingen niet beginnen. Ze was van plan professor Steinbach verliefd te maken. Die zou er ook niet erg mee gediend geweest zijn als hij ontdekte waar het om te doen geweest was. Zou ze zich daar om bekommerd hebben? Ze zou erom gelachen hebben. Een professor belachelijk maken is niets. Maar háár belachelijk maken! Dat is nog erger dan een moord! Ja, zo is het.
Hij werd opeens woedend, en zei: ‘Wacht een beetje!’
Hij stond op, liep terug naar de kamer van mevrouw Shirling, ging vlak voor de tussendeur staan, nam zijn aanloop en vloog er als een stormram tegenaan. De deur plofte krakend uit haar hengsels, en Pierre rolde halsoverkop Anns kamer binnen. Hij kreeg een deurstijl knotsend op zijn kop, maar hij trok er zich niets van aan. Hij sprong op en keek rond in de kamer. Er was niemand te zien. Hij keek achter het tochtscherm, onder het bed, in de badkamer. Ann was nergens te bespeuren.
‘Daar heb je het nu’, gromde hij, woedend op zichzelf. ‘Wie weet waar is ze naartoe.’
Hij ging aan de buitendeur van haar kamer voelen. Ze was open. Hij stootte een verwensing uit, en liep naar beneden.
| |
| |
Hij vroeg aan de portier of juffrouw Shirling naar buiten gegaan was.
‘Ja, mijnheer’, zei François gedienstig. ‘Ze is met de slede naar het dal gereden. Ze had van op haar kamer getelefoneerd dat we de slee moesten gereedhouden, en toen ze beneden kwam, is ze er dadelijk mee weggereden.’
‘Is ze al lang weg?’
‘Neen, mijnheer, enkele minuten.’
‘Alleen?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Denk je dat ik haar zou kunnen inhalen op ski's?’
‘Zeker, mijnheer, maar u zult flink moeten doorglijden, want juffrouw Shirling leek een beetje gehaast te zijn.’
Pierre rende naar het skihok.
‘Heb je de ski's nog die ik gisteren gehad heb?’ vroeg hij aan de man.
‘Ja, mijnheer, wilt u ze nu hebben?’
‘Ja, vlug.’
‘Ik zal ze nog even insmeren.’
‘Neen, geef ze zo maar. Ik ben gehaast.’
De man ging de ski's halen, hielp ze Pierre aandoen, en gaf hem de stokken. Pierre liep de poort uit, maar intussentijd was er een voorzichtige stem in zijn binnenste die opperde:
‘Kun je wel goed genoeg skiën om zo...’
‘Hou je mond’, zei hij.
De andere zweeg voorzichtig, maar Pierre voelde dat hij er niet gerust op was.
‘Ik kan glijden, nietwaar?’ zei hij. ‘Ik kan afzwenken, nietwaar? En ik kan stoppen, nietwaar?’
‘Ja...’ zei de andere aarzelend.
‘Wel, is dat niet genoeg misschien?’
De andere zei niets meer. Pierre liep de straat uit, en zodra hij op de weg tussen de dennen kwam, duwde hij zich met zijn stokken af en liet zich glijden. Hij moest de eerste honderd meter deerlijk met zijn armen en zijn stokken zwieren
| |
| |
om overeind te blijven. Maar dan ging het beter, en iedere keer als de baan minder steil naar beneden liep, duwde hij met zijn stokken om sneller te gaan.
‘Kun je goed genoeg skiën?’ smaalde hij.
En hij begon er plezier in te krijgen en dacht: je zult haar eens zien ogen trekken als ze me zo dadelijk ziet komen aansuizen... ‘Oech!’ Hij haakte met zijn ski's ergens in, sloeg plat voorover op de sneeuw en schoof meters ver op zijn buik vooruit zonder ski's! Hij bleef een paar ogenblikken verlamd liggen, en had de indruk dat ze een zware ijzeren bol tegen zijn maag gegooid hadden. Hij stond moeizaam op, zwadderde een beetje met zijn linkerhand, die krom en half verstuikt onder zijn buik had gezeten, raapte zijn stokken op, en liep terug naar zijn ski's om te zien waaraan hij blijven haken was.
Hij ontdekte dat hij in een grote, ronde betonnen buis gegleden was, zoals ze er gebruiken voor de riolering of voor grote gasleidingen. De buis was bijna helemaal ondergesneeuwd, alleen de bovenste ronding stak boven de sneeuw uit, en daar was hij met zijn ski's recht ingegleden. Kunnen ze die buizen niet verder weg leggen? dacht hij geërgerd. Is dat nu een idee zo'n open buis midden op de weg te leggen? Goed om je benen te breken.
De voorzichtige stem in zijn binnenste wilde zeggen dat de buis niet midden op de weg lag, maar helemaal ernaast, en dat hij er alleen ingegleden was, omdat hij zijn bocht slecht genomen had en van de weg was afgeraakt. Maar ze oordeelde het raadzaam liever te zwijgen.
Pierre rukte de ski's uit de buis, deed ze weer aan en duwde zich af. Ditmaal zorgde hij er goed voor midden op de weg te blijven, en hij keek al glijdend oplettend naar de sneeuw, om te zien of er niets verdachts lag.
Het ging sneller en sneller, en de bochten waren zo breed, en de weg lag zo effen, dat hij nergens zijn vaart hoefde te verminderen. Dat is voor de bus, dacht hij, dat ze dat zo
| |
| |
gemaakt hebben. Anders kan de bus niet rijden.
Aan die bus had hij niet mogen denken, want het was of zijn gedachte de bus als een geest uit de onderwereld had opgeroepen, want toen hij opkeek, zag hij, de ogen wijd open van schrik, de bus uit de bocht komen: een reusachtig geel gevaarte, dat heel de breedte van de weg besloeg. Pierre was er nog slechts een honderdtal meters van verwijderd, en hij suisde er recht naartoe, met een snelheid even groot als toen hij tijdens zijn eerste glijtocht recht het bos was ingevlogen.
Wat nu? Wat nu? dacht hij doodsbang en gejaagd. Hij was juist op harde sneeuw, en bij iedere poging om naar de kant van de weg te zwenken, schoof hij uit, en hij moest zijn lichaam in alle mogelijke houdingen kronkelen om overeind te blijven. En de bus kwam dichter en dichter, en hoe dichter ze kwam, hoe groter en geweldiger ze werd.
De chauffeur was er blijkbaar gerust op. Hij leek uit Pierres tempo te besluiten dat hij een ervaren skiër voor zich had, die zo dadelijk met een sierlijk wipje van de weg zou springen en over de berm voorbijglijden. Hij vertraagde dan ook zijn vaart niet.
Ook de reizigers hadden Pierre in het oog gekregen, en ze kwamen belangstellend uit de raampjes leunen om zeker niets te missen. Het was voor sommigen de eerste skiër die ze zagen, en ze wilden blijkbaar eens kijken hoe die het deed, om het dan morgen op hun eentje ook zo eens te proberen.
Pierre was zo zenuwachtig dat hij niet wist wat hij moest doen: stoppen, of zwenken, of vallen, of duikelen, of rollen. En hij wilde alles ineens doen, en deed niets. Hij zwaaide alleen maar hopeloos met de armen, keek met verwilderde ogen naar de bus, die er met haar grote koplampen en haar gapende, zware radiator als een duivels gedrocht uitzag, en hij schreeuwde:
‘Weg! Weg! Weg!’
| |
| |
De chauffeur hoorde het niet, en Pierre vloog als een steen recht naar het monster toe. Vijf seconden voor hij er tegen te pletter ging vliegen, werkte er echter in zijn binnenste een soort instinct: zijn benen zwierden zich om, de engelbewaarder van de skiërs zorgde ervoor dat er juist op dat ogenblik een hoop losse sneeuw onder zijn ski's lag, zijn linkerstok zoefde in een boog over de motorkap van de bus heen, en in een wolk sneeuwstof die tot over de bus heen vloog, stond hij, rakelings voor de bus wegzwenkend, pal stil midden op de hoge berm opzij van de weg.
Hij was er zelf van geschrokken en hij zag bleek, en wist er niets van hoe hij het gedaan had. En op hetzelfde ogenblik raasde de bus voorbij, en de mensen klapten in de handen, en juichten hem uitbundig om zijn meesterstukje toe.
Val nu om, dacht Pierre, die helemaal verslagen naar zijn voeten en naar zijn ski's en naar zijn stokken keek. Hij had er niets van geweten wat hij moest doen. Hij was helemaal niet van plan geweest te stoppen, hij was niets van plan geweest. Hij was eenvoudig radeloos geweest, radeloos, hulpeloos en wanhopig. En de laatste seconde had hij met gesloten ogen nog gedacht: Als ik nu mijn ogen weer opendoe, lig ik in een witte kamer met verpleegsters en dokters, en in mijn neus de reuk van chloroform.
Hij zou pas weken later van andere, doorgewinterde skiërs vernemen, en zelf nog ondervinden, dat er inderdaad een speciale engelbewaarder was voor de skiërs, en dat die in hopeloze situaties als deze de taak van de skiër overnam, en in zijn plaats de benen en de ski's en de stokken bestuurde, zonder dat de skiër er zich iets van aan te trekken had.
Nu wist hij dat nog niet, en in plaats van nederig de engel te bedanken en twintig frank te beloven voor het offerblok, dacht hij hoogmoedig en ijdel: Wel, alles bijeengenomen heb ik het er nog zo slecht niet afgebracht. En hij stak glimlachend zijn kin vooruit en zei:
‘Ik denk niet dat de meeste skiërs zo vlug van aannemen zijn.’
| |
| |
En hij zette, hoogst tevreden over zichzelf, zijn weg voort. Een kwartier later was er van die tevredenheid echter niet veel meer overgebleven, want hij naderde de voet van de berg, en hij had nog steeds Ann niet in het zicht gekregen. Zo snel kan een slee toch niet rijden, dacht hij wrevelig.
Hij verhoogde nog zijn snelheid, en achter iedere bocht keek hij aandachtig of hij op zijn nieuwe stuk weg Ann in de verte niet voor zich zag. Hij zag niets. En ten slotte kwam hij het stadje beneden binnengegleden, en had hij nog geen glimp van haar opgevangen.
Hij zag een jongen met zijn handen in zijn broekzakken voorbijslenteren, stopte bij hem, en vroeg:
‘Heb je geen meisje in een slede zien voorbijrijden?’
‘Blond of zwart?’
‘Blond.’
‘Groot of klein?’
‘Middelmatig.’
‘Ogen?’
‘Grijs.’
‘Neus?’
‘Ben jij een politie-inspecteur?’ vroeg Pierre geërgerd.
‘Neen’, zei de jongen.
‘Heb je haar gezien of niet?’ vroeg Pierre ongeduldig.
‘Neen’, zei de bengel.
‘Waarom stel je dan al die vragen?’
‘Ik verveel me.’
Pierre dacht erover of hij hem een oorveeg zou geven. Maar dat was slechts tijdverlies. Hij keerde zich grommend van hem af en liep voort. Maar opeens riep de jongen:
‘Hei, mijnheer!’
Pierre bleef staan en keek om.
‘Heeft ze je laten zitten?’ vroeg de bengel belangstellend.
‘Snotaap’, zei Pierre verachtelijk, terwijl hij zich woedend omrukte en voortliep.
Hij liep het stadje door, en keek in alle straten om iets van
| |
| |
Ann of de slede te ontdekken. Maar hij vond niets. Toen hij aan het station kwam, zag hij de slede naast de ingang staan. Natuurlijk, het station! dacht hij opeens. Waarom heb je daar niet eerst aan gedacht?
Hij liep naar de ingang, stapte van zijn ski's, rende de wachtzaal binnen, en zag met een zucht van verlichting en blijdschap Ann voor een van de loketten staan. Ze had een valies bij zich.
‘Ik wil een kaartje voor Parijs’, zei Ann.
‘Dat is onmogelijk, juffrouw’, zei de bediende achter het loket.
‘Hoe, onmogelijk?’ zei Ann ongeduldig. ‘Er gaan treinen naar Parijs van hieruit, nietwaar?’
‘Ja, juffrouw, maar...’
‘Wel, geef me dan een kaartje. En sta daar niet te zeuren.’
‘Ja maar, juffrouw,’ zei de bediende beleefd, ‘er is een geweldige lawine op de spoorlijnen neergekomen, amper een uur geleden. We hebben telefonisch bericht gehad. Het zal drie dagen duren voor alles weggeruimd is en de sporen hersteld zijn.’
‘Kan de trein dan geen omweg maken?’
‘Neen, juffrouw, het is de enige lijn die we hebben. Het spijt mij ten zeerste.’
‘Hoe ver is het eerstvolgende station dat vrij is?’
‘Tachtig kilometer, juffrouw. En daar zal het ook niet gaan, want de trein die u moet nemen, is op het ogenblik aan deze kant van de lawine, en eer er een andere uit Parijs aangekomen is om de reizigers over te nemen, wel... ik zou er maar niet op rekenen vóór morgen in de voormiddag.’
‘O hemel’, zei Ann ontmoedigd.
En dan keek ze geërgerd naar de bediende en zei:
‘Wanneer zullen jullie dat verkeer hier eindelijk eens in orde brengen?’
De bediende lachte onhandig en nerveus en zei:
‘Als het aan mij lag, juffrouw...’
| |
| |
‘Ja’, zei Ann op een toon die weinig enthousiasme verried in verband met wat er in dat geval zou gebeuren.
Op dat ogenblik zag ze Pierre staan. Hij stond midden in de wachtzaal en zei grinnikend:
‘Ik hou van lawines.’
Ann bliksemde hem een blik toe die hem deed rillen. Dan liep ze hem zonder een woord voorbij. Maar Pierre hield haar bij de arm tegen en zei:
‘Ik wil met je spreken.’
‘Laat die arm los’, zei Ann.
‘Neen, je moet eerst luisteren naar wat ik zal zeggen. Als je daarna nog naar Parijs wilt reizen, moet je het weten. Maar eerst moet je luisteren.’
‘Ik heb gezegd, laat die arm los’, zei Ann rustig en koud.
‘Ik denk er niet aan’, zei Pierre, die zijn humeur opnieuw begon te verliezen.
Ann rukte zich los en wilde weglopen. Maar Pierre liep haar achterna, greep haar bij de armen en zei boos:
‘Ann, je stelt je kinderachtig aan. Ik heb je al tien keren gezegd dat...’
Toen rees er naast Pierre een reusachtige schaduw op. Pierre keek verstoord om en zag dat het een man was die eruitzag als een zwaargewicht-catcher.
‘Wat moet jij hebben?’ vroeg Pierre verstoord.
‘Valt dit schepsel u lastig, dame?’ vroeg de man rustig.
‘Ja, zeer’, zei Ann.
‘Jij bemoeit je met je eigen zaken’, baste Pierre de man toe.
‘Loslaten’, zei de man.
‘Ik heb van jou geen orders te ontvangen’, zei Pierre. ‘Ga weg. Deze zaak is privé.’
‘Loslaten’, zei de man.
‘Je hebt het zelf gewild’, zei Pierre tussen zijn tanden.
Hij liet Ann los en wilde de man een mep tegen de kin geven; maar nog voor zijn vuist helemaal gebald was, kwam van ergens uit de ruimte een geweldige knots op hem af, en
| |
| |
het volgende ogenblik zat hij op de grond met zijn rug tegen de muur, meters ver van de plaats waar hij eerst gestaan had. Zijn ogen stonden verdraaid en zijn hoofd stulpte heen en weer. Dit laatste merkte hij pas toen eindelijk zijn ogen weer in hun normale positie waren geraakt, en hij de wachtzaal als een schommel zag heen en weer kantelen. Hij hield het hoofd stil, en rechts floot er iets in zijn slaap, het was als de stoomfluit van een trein: het siste onophoudend, en nu en dan floot het echt. Hij schudde een paar keren met het hoofd, en dan verminderde het. Daarop herinnerde hij zich weer alles.
Hij stond op. De catcher zat op de bank rustig een krant te lezen. Pierre zag hem goed, maar hij oordeelde het veiliger te doen alsof hij hem niet zag, en hij liep haastig naar de deur. Toen hij buitenkwam, zag hij Ann in de verte met haar slede de berg op rijden.
Hij was te suf om te vloeken. En dan zag hij de bengel die een paar meters verder met de handen in de broekzakken naar hem stond te kijken. Pierre ergerde zich aan zijn triomfantelijke, alwetende blik. Hij trok een snuit naar hem, en dan greep hij ijlings naar de grond, zoals je dat doet als je een hond wilt wegjagen. Maar de bengel verroerde geen vin, en zei met misprijzend neergeplooide lip:
‘Jij verstaat niets van vrouwen.’
Pierre greep weer naar de grond, maakte een sneeuwbal en smeet hem wild naar de bengel. Zeker twee meter ernaast. De bengel was daar blijkbaar gerust op geweest. Hij verpinkte geen oog, draaide zich op zijn gemak om en slenterde langzaam weg. Dat maakte Pierre nog woedender. Hij wilde hem een tweede sneeuwbal achterna slingeren, maar de voorzichtige in hem zei dat het er waarschijnlijk wel weer naast zou zijn, en hij liet de sneeuw vallen.
‘Wanneer is de volgende bus naar boven?’ vroeg hij aan een man die juist over het pleintje kwam gelopen.
‘Om drie uur’, zei de man.
| |
| |
‘En hoe laat is het nu?’
De man keek op zijn horloge en zei:
‘Vijf voor elf.’
Pierre gromde van alles. De man dacht dat dat wel niet voor hem was, en liep door. Pierre dacht er over of hij niet beneden zou blijven, om het stadje een beetje te bezichtigen, daarna te gaan eten, en dan maar te wachten tot drie uur. Maar hij was niet in de stemming om kerken en standbeelden te bekijken, en toen hij in zijn zakken voelde, ontdekte hij dat hij geen cent op zak had. En hij had nu al honger. En toen hij een slede wilde huren, en vernam dat er geen enkele meer beschikbaar was, dat ze alle gehuurd waren voor de hele dag, wierp hij de brave man een bloeddorstige blik toe, schopte woedend tegen zijn ski's alvorens ze aan te doen, en begon wild en moordlustig door de sneeuw te ploeteren.
Veertien kilometer. Bergop.
Toen hij een uur gegaan had, hoorde hij opeens een auto achter zich komen. Hij keerde zich haastig om en zag verbaasd dat het een bus was.
Het kan nog geen drie uur zijn, dacht hij. Twaalf uur, later kan het niet zijn.
Maar dan ging hij snel op de kant van de weg staan, en gaf met zijn duim een teken dat hij mee omhoog wilde. De chauffeur zag het, maar maakte hem met een vriendelijk schouderophalen duidelijk dat hij niet mocht stoppen buiten de gewone halten.
Pierre keek met lede ogen de bus na. En dan dacht hij terug aan de man op het pleintje, en hij verwenste zichzelf omdat hij die domkop zo maar dadelijk geloofd had in plaats van zelf eens naar het bureau van de bussen te gaan voor de juiste inlichtingen.
‘Geen bus vóór drie uur!’ gromde hij. ‘Geen bus vóór drie uur! Als je 't niet beter weet, waarom hou je dan je kop niet? Ezel!’
| |
| |
En dan was de maat vol, en hij riep geërgerd:
‘Wat een volk is dat hier!’
Hij liep woest verder, en de zon klom hoog in de hemel, en het werd zo warm, zo warm, dat Pierre alle tien minuten zijn zweet moest afdrogen. Geen wonder, dacht hij woedend, dat hier lawinen lossmelten. En dat was ook de schuld van dat stom volk.
Jim en Eddie kwamen juist naar buiten, toen hij om twee uur eindelijk boven kwam. Ze zagen hoe zijn haren nat van het zweet op zijn voorhoofd hingen. Ze glimlachten en wilden iets zeggen, maar toen Pierre opkeek, zagen ze over zijn gezicht een zo onheilspellende wolk hangen, dat ze maar liever niets zeiden en voorzichtig opzij gingen staan om hem goed door te laten.
Pierre wierp hun een blik toe, waarin te lezen stond: wacht, kerels, kom nog maar eens naar mij als je weer van die onnozele grappen wilt uithalen! Kom maar af: maar zie dat je bokshandschoenen aan hebt.
Hij slingerde de ski's van zijn voeten en liep de hal binnen. Mevrouw Tourelle kwam hem tegemoet gelopen en zei glimlachend:
‘Hallo, mijnheer Falke. Ik heb gehoord dat u een wonderbaar schaatsenrijder bent. Ik zou het buitengewoon prettig vinden als ik eens met u mocht rijden. Het is prachtig weer nu om te schaatsen.’
‘Jij zult niet met mij rijden’, zei Pierre. ‘En als je nog één woord tot mij spreekt, schrijf ik naar je man.’
Dan liep hij door, ontsteld achternagekeken door mevrouw Tourelle. Hij liep het restaurant binnen, stampte een papiermand weg die niet op haar plaats stond, en ging aan een tafeltje zitten. En toen de kelner vriendelijk buigend kwam vragen wat mijnheer zou believen, zei hij:
‘Twee biefstukken en vijf kommen friet.’ |
|