Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands
Afbeelding van Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse MiddelnederlandsToon afbeelding van titelpagina van Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.87 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands

(1984)–Amand Berteloot–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

5. Besluit

Tot slot van deze studie kunnen we ons nog twee vragen stellen. De eerste staat in verband met de opzet en de methode van het onderzoek en zou kunnen luiden: is de hier in praktijk gebrachte, op basis van de ervaringen van anderen ontworpen methode in haar verschillende stadia doeltreffend geweest? De tweede vraag is die naar de concrete resultaten van deze studie.

Op de eerste vraag kan o.i. met voorbehoud bevestigend geantwoord worden. Dat we niet volmondig ja kunnen zeggen, ligt aan het feit dat enkele factoren niet controleerbaar zijn. Het is b.v. onmogelijk vast te stellen of het feit dat we alleen originele ambtelijke documenten hebben gebruikt onze resultaten wezenlijk heeft beïnvloed. Om dat na te gaan zou het nodig zijn literaire teksten, afschriften en falsificaties van oorkonden bij het onderzoek te betrekken. De vraag of andere tekstsoorten andere resultaten zouden opleveren, wat door Dees en De VriesGa naar voetnoot1) ontkend wordt, moet hier voorlopig open blijven.

Wat onze onderzoeksmethode betreft, hebben we de indruk dat zowel de manier van excerperen als de wijze van karteren efficiënt waren. De codering van het materiaal bleek zelfs te sterk gedifferentieerd, maar daardoor leverde het onderzoek nog een hoeveelheid gegevens op die in een studie van de klankleer niet geïntegreerd konden worden. Het kaarttype is bruikbaar en bewijst dat isoglossenkaarten voor dit doel ongeschikt zijn.

Ook stelden we vast dat de identificatie van de schrijvershanden bij de interpretatie van het kaartbeeld een onmisbaar element is. Hoe anders kan b.v. vastgesteld worden dat de Brugse jogen-vormen, de Vlaamse schrijfgewoonten van de handen MEC XXIII en KGH XIX enz. voor het betreffende schrijfcentrum niet representatief genoemd kunnen worden? Aan het dictaat van de oorkonden zou nog meer aandacht besteed moeten worden. Dit tonen b.v. de Brabantse trekken in de Hollandse oorkonde CG nr. 627 en de Hollandse elementen in de stadskeure van Middelburg en in de Kleefse oorkonden aan.

De gelaagdheid van het materiaal bleek daarentegen zelden relevant te zijn. De gegevens uit akten en oorkonden verschillen nauwelijks. Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan het feit dat de oorkonden- en aktenschrijvers in de 13de eeuw meestal dezelfde personen waren, zoals we bij de handen DOR I en III, KGH VII en VIII enz. konden vaststellen, die documenten uit beide Schichten hebben opgesteld.

Op de tweede vraag die we boven stelden kunnen we een dubbel antwoord geven. Het meest concrete resultaat van deze studie zijn voor ons gevoel de 150 kaarten uit deel II. Ze vormen in het algemeen een interessante bevestiging van en een illustratie bij de Klankleer van A. van LoeyGa naar voetnoot2) en concretiseren zijn gegevens voor wat de oudste periode van het Middelnederlands betreft. Daarnaast is het mogelijk uit dit onderzoek enkele principiële stellingen af te leiden die voor het taalgeografisch onderzoek van het Middelnederlands in het algemeen van belang kunnen zijn.

1.Voor het taalgeografisch onderzoek van het Middelnederlands vormen de oorkonden ondanks alle bedenkingen daaromtrentGa naar voetnoot3) een zeer wel bruikbaar bronnenmateriaal, op voorwaarde althans dat met de specifieke aard van deze documenten rekening wordt gehouden.
2.Oorkonden met een inhoud die niet tot een bepaalde plaats beperkt is, waarvan uitgever en ontvanger uit verschillende hoeken van het taalgebied komen, of die ontstonden in schrijfcentra of kanselarijen van personen, wier invloedssfeer zich over
[pagina 100]
[p. 100]
grote delen van het taalgebied uitstrekt, zijn wat hun taal betreft vaak noch voor hun ontstaansplaats noch voor enige andere lokale spreektaal representatief. Bedoeld zijn hier vooral oorkonden uit grafelijke, hertogelijke en bisschoppelijke kanselarijen, eventueel ook uit kloosters, wier bezittingen vaak over een groot gebied verspreid lagen. In de regel leveren deze documenten alle denkbare varianten op en zelfs de afzonderlijke scribenten tonen soms geen consequentie in hun schrijfgewoonten.
3.In tegenstelling tot wat uit de vorige stelling afgeleid zou kunnen worden, zijn de oorkonden uit kleine schrijfcentra, die uitsluitend lokale problemen behandelen, niet noodzakelijk representatief voor de lokale spreektaal. Er zijn klerken die bijna altijd die varianten schrijven, die wij op de plaats in kwestie verwachten (hand KON I b.v.), maar er zijn ook andere die zelden de karakteristieken van de lokale spreektaal laten zien (zoals de handen STE I en TIE I). De vraag naar de representativiteit van deze Normal- en Sonderschreibungen kan in zo'n geval o.i. alleen door de onderlinge vergelijking van alle schrijfcentra in de buurt beantwoord worden.
4.Uit de aard van ons materiaal zijn de mazen van ons waarnemingsnet zeer wijd, zodat we slechts heel algemene vergelijkingen tussen de middeleeuwse en de moderne toestand kunnen trekken. Een microtopisch onderzoek van het overvloedige materiaal uit de 14de, de 15de en de 16de eeuw zou onze bevindingen moeten aanvullen. Niettemin konden we herhaaldelijk vermoeden dat de geografische spreiding van een aantal verschijnselen in de loop van de jongste zes eeuwen weinig veranderd is. Hieruit zijn dus nuttige tips te halen voor wat onze uitspraak van het Middelnederlands betreft.
5.In de 13de-eeuwse oorkonden is reeds een sterk bewustzijn van een gemeenschappelijke (schrijf-)taal aanwezig. Op talrijke kaarten is te zien dat reeds vanaf het begin van de schriftelijke overlevering vaak één variant het hele taalgebied domineert. Niet zelden is het dezelfde vorm die zich later in het moderne Nederlands heeft doorgezet. De regionale verschillen hebben dikwijls slechts de status van uitzonderingen, die soms de indruk geven per vergissing in de documenten binnengeslopen te zijn. Wáár de norm voor deze gemeenschappelijke (schrijf-)taal vandaan kwam, kunnen we uit ons materiaal niet met zekerheid aflezen, wel echter herkennen we op de kaartjes iets van het zelfbewustzijn op taalgebied in bepaalde streken. De Vlaamse en Brabantse klerken aarzelen veel minder om hun eigen spreektaalvarianten in de schrijftaal tot uitdrukking te brengen dan de scribenten uit andere streken. Daardoor is het aantal kaarten waarop Vlaanderen of Brabant een gesloten en geïsoleerd schrijflandschap vormen hoger dan die waarop andere gewesten zich en bloc van de rest van het taalgebied afzonderen. De Hollandse scribenten, in het bijzonder de klerken uit de KGH richten zich heel graag naar de schrijftaalgewoonten uit het zuiden en verloochenen daardoor vaak hun Hollands karakter. De Utrechtse schrijvers ten slotte staan meestal inderdaad ‘tussen oost en west’, maar zij vormen ook de meest heterogene groep uit ons hele onderzoeksgebied, zodat we aan hun gegevens slechts weinig houvast hebben.
voetnoot1)
Dees en De Vries 1979, 498. Deze mening wordt ook gedeeld door Van Sterkenburg (1982, 5).
voetnoot2)
Dit blijkt geen overbodige luxe te zijn, want rekbare begrippen als ‘westelijk’, ‘oostelijk’ enz., die door Van Loey met grote regelmaat gebruikt worden, worden wel eens verkeerd begrepen, wat tot verregaande misslagen bij de lokalisering van een handschrift kan leiden. Zie b.v. Berteloot 1983.
voetnoot3)
Zie 0.6.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken