Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Van de weerdigheydt des Menschen na Ziele en Lichaem, en met wat middel deselve in gesontheyt langh hy malkander gehouden worden.
Het II. Capittel.

 
MAer schoon al is de mensch door onversichtig mallen,
 
Vyt sijn geduerig heyl in swaren noot gevallen;
 
Noch is des niet te min het edel menschen kindt,
 
Het schoonste datmen weet, en op der aer den vindt.
 
Hy gaet des niet te min met op-gerechte leden,
 
Is deftig in vernuft, en machtig in de reden;
 
Hy siet den Hemel aen met opgetogen geest,
 
Dat niet en werdt gesien in eenig ander beest.
 
En Godt de rechte born van alderley genade,
 
Noch gunstig aen den mensch en sijn geheelen zade,
[pagina 5]
[p. 5]
 
En heeft niet al-te-mael de krachten wech-geruckt,
 
Die hy in alle dingh te voren had gedruckt;
 
Daer is, uyt enckel gunst, noch zegen ingelaten,
 
Die aen het swackste vleys zou namaels mogen baten:
 
Ia waer een nieuwen quael in eenigh landt ontstaet,
 
Daer geeft de goede Godt al weder nieuwen raet;
 
Maer niet als door verstant, door vlijt, en kloecke sinnen,
 
En laet de wijse Godt ons eenigh voordeel winnen:
 
Totsweet zijn wy gedoemt, mits Adam qualijck gingh.
 
En dat is heden noch de prijs van alle dingh.
 
Soo is dan by de mensch met alle vlijt te trachten
 
Hoe dat hy, door de kunst sijn qualen mach versachten;
 
Hoe dat hy, door de kunst, mocht weren uytet bloet,
 
Al wat hem ongemack of eenigh hinder doet.
 
't Is vry een nutter saeck gesont te mogen blijven,
 
Als door een machtig kruyt de sieckte wech te dryven,
 
't Is beter 's vyants heyr te weren uyt te schans,
 
Als binnen aen te gaen een ongewisse kans.
 
Men kan een linnen kleet, met looge, zeep, en assen,
 
Al wasset vuyl begaet, wel net en suyver wassen;
 
Maer denkt vry dat het werk niet in sijn stant en blijft,
 
Wanneer men in de wasch al vry wat harde wrijft.
 
't Is even met den mensch hier in aldus gelegen,
 
Want schoon hy door de kunst verlichting heeft gekregen,
 
Hy worter door verswackt, hy worter doer ontset,
 
En staeg soo blijfter yet dat hem van binnen let.
 
Wel aen dan, Hollants volck, leert na den regel leven,
 
Hier is dat u ontbrack, in onse Tael geschreven:
 
De Maeght van onse Stadt, die ghy hier voren siet,
 
Die is die u de kunst uyt enckel gunste biet.

AL is de mensche terstont na den val van sijne hooge heerlijckheyt veel vervallen, en afgeweken, so is hy even wel door sonderlinge barmhertigheyt Gods ghebleven de heerlijckste Creature des aerdtbodems, en heeft alles wat daer in is tot sijnen lust, gebruyck, en gebiet behouden. Hier van spreeckt de Koninglijcke Propheet David in den 8 Psalm aldus tot den Heere: ‘Wat is de mensche, dat ghy sijner gedenckt, en des menschen kint, dat ghy sijner aenneemt? Ghy sult hem ten Heere maken over uwer handen werck: alle ding hebt ghy onder sijne voeten gedaen. Schapen en Ossen altemael: daer toe oock de wilde Dieren. De Vogelen onder den Hemel, en de Visschen in der Zee, en wat in der Zee gaet. De wijsen onder de’ Heydenen hebben dit oock wel verstaen, en roemen doorgaens in haer naegelaten schriften de groote weerdigheydt van den mensche. Mercurius trismegistus heeft hem ghenoemt een groot mirakel, een Dier God seer ghelijck: Pythagoras de Mate van alle dingen: Plato een Wonder der Wonderen: en met diergelijcke lof is hy van andere Philosophen beschreven. Der ouden Zoroaster, na dat hy by sijn selven lang overdacht hadde het konstig maecksel van den mensche, berste ten lesten uyt met dese woorden: O mensche, ghy zijt een heerlijck werck van de stoute en alles dervende nature! dese heerlijckheyt bestaet so wel in 't Lichame, als in de Ziele: also hy met beyde alle andere dieren verre overtreft.

De Ziele is soo eedel, ja by-na Goddelijck, datse haer somtijdts verheffende boven alle natuerlijcke forme en ghestaltenissen, de onlichamelijcke dingen, en die van alle materie bevrijt zijn, door een wonderbaerlijcke en gantsch vrye kracht des Geests begrijpt. Sy wert alleen geschapen; sy is sonder materie, sonder lichaem, geen veranderinge, geen bedervinge onderworpen; maer wat wil ick van de Ziele veel seggen die Goddelijck is, en wy van Godlijcke dingen, gelijck Simonides eertijds seyde, alleen konnen seggen, watse niet en zijn?

En gelijck de Ziele des menschen de edelste is van alle andere Zielen, die onder den Hemel zijn, soo is oock een woon-plaets van de selve, te weten, sijn Lichaem, soo verre te boven alle andere Lichamen, dat het een regel en mate van deselve gheseydt mach werden. De Waerdigheyt van 't selve betoonen onder anderen, eerst dat het recht opstaende is naer den Hemel, daer d' ander dieren met het hooft na de eerde gaen bucken; waer door een mensche vermaent wert na den Hemel te sien, en op Hemelsche saken te dencken. De Philosooph Anaxagoras gevraeght zijnde, waerom dat hy geboren was? antwoorde seer wel, Om den Hemel en de Sterren aen te schouwen. Sulcks is oock van den Poët Ovidius aenghewesen, daer hy spreeckt van de Scheppinge:

 
De beesten van het wout die kijcken na der eerden
 
Vry slechter als de mensch, en van geringer weerden;
 
Maer hy, een edel dier, en van een hooger aert,
 
Siet na den hemel toe, waer uyt hy is gebaert.

Ten tweeden is het menschelijcke lichaem het gematighste van allen, daer d' ander al te waterachtigh ofte te aertachtig zijn: sulcx blijckt om dat het van alle uytmuntende dingen even dra beschadigt wert, als van de selve even-veel afwijckende.

Ten derden heeft het Menschelijke lichaem de fraeyste over-een-stemminge van alle sijn leden: zo dat alle Konstenaers na de selve alle haer wercken aenleggen.

Ten vierden is de mensche in vele van sijn leeden veel beter en aerdiger, als d' ander Dieren. Ende om niet langh te wesen in 't verhalen van alle; hy heeft boven in 't lichaem seer groote herssenen, als zijnde een redelijck en verstandig dier, zoo dat die van een kleyn mensch wel eens soo groot zijn, als van den grootsten os. Hy heeft oock by-na alleen sleutelbeenderen, en alleen open handen, om alles wat de reden gebiet, daer mede uyt te voeren.

Ten vijfden heeft de mensch in sich alleen 'tgene den geheele werelt begrijpt, en werdt daerom van de Philosophen wel te recht Mikrokosmos, dat is, kleyne werelt, genoemt. Hier is Son, Maen, al de Planeten, al de Elementen; gelijck breeder van ons aengewesen is in het Gespreck van de nootsakelijckheyt der Anatomie.

Laet dan Epicurus vry stil swijgen, met sijn roepen dat des Menschen Lichaem by geval gemaeckt soude zijn. Laet mede uyt-gelacchen werden de onvoorsichtigheydt van Momus, die in 't maecksel van 't Menschelijcke Lichaem, veel wist te misprijsen. Laet oock vry Plinius, ende andere bastaert-Philosophen by ons uyt hebben, die de Nature berispen, datse den Mensche naeckt ende ongewapent op de naeckte aerde in sijnen geboort-dagh geworpen heeft tot schreyen en krijten. Epicuris en Momus en hebben niet veel antwoort van no-

[pagina 6]
[p. 6]

den; laetse hondert jaren versinnen om het fatsoen en het stellen van een lidt te veranderen, sy sullen moeten bekennen, dat het niet anders ofte beter en konde gemaeckt werden, en dat de minste veranderingh het geheele werck soude bederven. Wat belanght het gene Plinius seyt, dat d'ander dieren terstont haer nature kennen met gaen, vliegen, swemmen; en dat de mensche als hy geboren is nergens van en weet, als van schreyen: Dat de nature d' andere Dieren verscheyde Deckselen en bescherm-middelen gegeven heeft, schilden, huyskens, borstelen, wol, pluymen, hoornen, klauwen; maer den mensche naekt ter werelt doet komen. Wy seggen dat dien schrijver niet wel begrepen en heeft de macht van de Goddelijcke gaven, daer den mensche boven ander Dieren mede vereert is. De mensche is voorwaer naeckt geschapen: maer om dat hy over alles, dat onder de wet der Naturen staet, heerschen soude. Want gelijk de instrumenten van de vijf sinnen vry zijn van alderhande hoedanigheyt, om niet verhindert te werden in 't sijne te ontfangen (gelijck in de cristalline vochtigheyt van het oogh, en is geen koleur, om datse alderhande koleuren soude konnen vaten; en zo gaet het voort in d' ander sinnen) also en most de Ziele des Menschen, dewelcke, ghelijck Aristoteles seydt, in macht by–na alle dinck was, met een bysonder konst verçiert werden. Het Lichaem most oock naeckt en ongewapent wesen, op dat het dier 't welck over d' andere soude heerschen, niet aen een soorte van wapenen soude gebonden blijven. Want hoe ongemackelijck, hinderlijck, en qualijck-voegende soude het zijn, dat de menschen, die tot wercken des verstants geboren is, altijdt ghewapent stont? Ware het niet beter dat hy so geschapen was, dat hy alderhande wapenen aen en uyt konde trecken, als hy begeerde? Maer Godt heeft hem voor de naektheyt gegeven twee dingen, daer d' ander dieren af versteken zijn. Voor de naecktheydt der Zielen, de Reden, dewelcke een konst is voor alle konsten: voor de naecktheyt des Lichaems, de Handen, een instrument van alle instrumenten. Door de redenen in 't Vernuft kan hy alderhande deckselen en wapenen bedenken en versinnen, door de handen maken en gebruycken. Al is 't dan dat de Mensche swack en naeckt ter werelt komt, so kan hy sijn selven door de Reden en Handen bevryen van d'ander dieren, en haer gewelt af-slaen: maer de felste dieren en konnen met al haer kracht niet beletten, datse van de Menschen niet onder-gebracht en werden. Soo dat de Mensche meer hulp heeft van de Reden, als de stomme dieren van de Nature: meer van de rappigheydt der handen, als de stieren van haer horens, de wilde beesten van haer tanden ende klauwen: dewijl hy haer gewelt door de Reeden en Handen onder wint, en onder sijn macht brenght.

Nu wat aengaet de swackheydt en sieckten daer de Menschen seer mede gequelt werden, ja sommige het leven moede maken, daer toe is de konste der Medicijne van den barmhertigen God, die alles wat hy geschapen heeft, oock goedertierentlijk onderhout, den mensche tot een groot geschenck ende heelsaem behulp gegeven. Dewijl hy dan van sijn geboorte afswack is, so heeft hy de middelen van dese konst ten eersten van doen, la oock voor sijn geboorte, als de Ouders geleert werdt wat tot eene goede telinge noodigh is, en door wat middelen de onvruchtbaerheydt wech-ghenomen kan werden. Door deselve konste leert de Mensche daer nae sijn selven wachten van de quade gestaltenisse des luchts, ongesonde kost mijden, en andere dingen doen en laten, waer door hy sonder swackheydt ende sieckten sijn Lichaem in lang durige gesontheydt mach onderhouden. En alhoewel yemandt mocht dencken, waer de mensche dese verlichtinge van daen soude halen, indien alles om de sonde vervloeckt is gheweest; zo staet hier op te antwoorden, dat Godt de Fonteyne van alle goetheyt, niet alle het goet dat hy de Scheppinge verleent hadde, door de vervloekinge uytgeblust heeft, maer datter uyt sonderlinge genade noch genoeg overgebleven is, om het leven der menschen te onderhouden, en datter niet alleen quaet onkruyt en distelen, maer oock gesonde kruyden uyt de aerde spruyten, volgens het schrijven van den Poet Ovidius:

 
Het velt dat geeft ons heylsaem groen,
 
Oock veel dat hinder plach te doen;
 
En wie doch heefter noyt gegaen,
 
Daer rosen by de distels staen?

Soo is oock elck Landt versien met eygen en besondere remedie voor de sieckten, die aldaer na den aert van de plaetse meest vallen: waer van den Boek der Naturen ons verscheyden exempelen aenwijst. De Pocken, die in West-Indien (van waerse door de Spaengjaerts in de Landen van herwaerts over ghebracht zijn) haren oorspronck hebben, werden by de Indianen genesen met sap van seker hout; aldaer veel wassende, 't welck wy daerom Pock-hout noemen. Die van Moluscke werden seer gequelt van een slange, welckers beet doodelijck is, dien de inwoonders weten te heelen met hout dat in 't selfde Eylandt groeyt. De Blaeu-schuyt een sieckte dese Landen by na eyghen, vint hier oock sijn eygen remedien, Lepelbladeren, Beuke-boom, Water-kersse, en diergelijcke. Ick hebbe in Italien buyten de stadt Napels, ontrent het stedeken Puzzolo, eertijts Puteoli, niet verre van de houve van Cicero, gesien een kuyl, die alle Dieren door eenen vergiften damp doet beswijmen: dan daer is een poel ontrent, Lago d' Agnano genoemt, die de half-gestickte beesten wederom doet bekomen. De Inwoonders houden hier honden toe, waer van sy voor de vreemdelingen een ofte meer in den kuyl werpen, welckers oogen terstont omdraeyen en vyerigh root werden, soo datse voor doodt nedervallen, ende oock doodt blijven souden, ten ware sy terstont uytgetrocken, en in des Poels stilstaende water geworpen werden, en dan bekomen sy wederom, en werden fris als te voren. Dese Kuyl wert hierom by de Inwoonders Grotta de Cani, ofte Kuyl der honden genoemt. Leander Albertus in sijn Italiaensche beschrijvinge van Italien, verhaelt dat Carel de Achtste Koningh van Vranckrijck, als hy het Koningrijk van Napels ingenomen hadde, een levenden Ezel in desen kuyl liet werpen, en dat den selfden aldaer subijtelijck doot bleef. Ick heb op die plaets hooren vertellen dat eenen droncken Hoog-duytscher die eygen proeve genomen hadde: maer dat hy sijn vrienden niet meer en quam bootschappen van sijn wedervaren, als de vrome Canius, daer Seneca af verhaelt, wel voornam maer niet en volbracht. Het soude al te lang vallen, om van dese materie meer exempelen by te brengen, in-

[pagina 7]
[p. 7]

sonderheydt dewijl het gene nu geseyt is, in alle Landen aengemerckt kan werden.

De Medicijne dan leert ons onderscheydt maken, tusschen het gene de gesontheydt en het leven dienstig ofte schadelijck is, en haer kracht bestaet ofte om den mensche in gesontheyt te behouden, ofte sieck zijnde, wederom gesont te maken. Om alderhande Siekten en Gebreken te genesen, isser van verscheyde Medicijns in onse Tael geschreven, en menigte van remedien overhoop gehaelt, tot seer kleyn voordeel van den Leser; also het genesen niet en bestaet in veel recepten, maer in de kennisse van de sieckten, en de methode of maniere om de remedien wel en te gelegener tijt te gebruycken, het welck alle mans werck niet en is. Maer van de Gesontheyt te bewaren, het welck een yegelijk begrijpen, verstaen, en volgen kan, en is by niemant eens aengeroert. Daer nochtans dit Deel der Medicijne het oudtste is, als van het welcke, na het schrijven van Hippocrates, de konste sijn begin en oorspronck genomen heeft, en oock verre het nutste en sekerste. Want alhoewel in dese bedorven eeuwe weynigh op de behoudenis der gesontheyt gepast wert, ende de Menschen niet veel en bedencken, wat een verborgen schat de Gesontheydt zy, voor al-eer datse in eenighe kranckheydt komen te vervallen:

 
(Siet! niemant kent sijn eygen goet,
 
Voor dat hy 't eens ontbeeren moet.)

Nochtans is het beter voor een verstandig Mensche, liever met wat sorgvuldigheyt desen schat te bewaren, als den selven verloren hebbende, met moeyte en perijckel wederom te gaen soecken Demosthenes plagh van die van Athenen te seggen, datse waren gelijck de boeren, die op het scherm-school haer oeffende, den schilt elcke reyshielden voor de plaets daerse den steek ontfangen hadden, en niet te voren eerse hem kregen. Niet anders doen de gene, die liever van Sieckten genesen zijn, als haer voor de selve wachten. Niemant sal den vyant in de Stadt laten komen, om hem daer na met perijckel uyt te slaen: maer sal liever alle neerstigheydt aenwenden om hem daer uyt te houden. Alsoo is het oock lichter met de waerneminge van 't gene wy sullen aenwijsen, de sieckten uyt het Lichaem te keeren en te houden, als de selve daer na met de scherpe wapenen der genees-middelen uyt te jagen. De purgerende Medicamenten suyveren het Lichaem wel, maer maken het daer benevens oock swack, ghelijckerwijs (als Plutarchus hier van seer wel seyt) asch en zeep het linden in den wasch wel schoon maeckt, maer oock doet verslijten. De selve Plutarchus, als oock Plato, vermanen daerom met goede reden, datmen niet dickwils, maer alleen als de noot dringht, drancken om te purgeren of te braken en behoort in te nemen. Ick ken sommighe, die, alsse wel goet chier ghemaeckt hebben, terstont met haer pillen in de weer zijn, als of het droncken drincken dan geen quaet en konde doen; daer het een soo wel als het ander 't Lichaem ontroert en verswackt. Wie soude dan niet het beste en sekerste kiesen, ende de Gesontheyt niet liever door goede ordre bewaren, als deselve, door on-ordentlijcke maniere van leven verloren hebbende, met onsekere middelen gaen soecken?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken