Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Waerom de Menschen in de eerste tijden veel langher leefden, dan sy nu doen.
Het III. Capittel.

 
DE menschen die wel eer hier op der aerden waren,
 
Beleefden menichmael de negen-hondert jaren,
 
Volkracht en groene jeugt: men vont geen droeve pijn,
 
Geen pest, geen heete koorts, geen wreeden flereçijn;
 
Maer nu de grijse tijdt is hooger opgekomen,
 
Soo heeft de snelle doodt de werelt in-genomen,
 
Gicht, scheurbuyck, kugh, graveel, en ander ongeval,
 
Die vielen uyt de lucht, en vlogen over al.
 
Geef reden, Sang-godin. De werelt eerst geschapen,
 
Liet uyt haer gulle schoot een machtigh voedsel rapen,
 
Het was of edel zaedt, of wonder schoon gewas,
 
Al wat men uyt het velt of van de boomen las.
 
Geen menschen werd geswackt door lust of gulsigheden,
 
Maer yeder spit het landt, en oeffent so de leden:
 
Men at geen leckerny, maer slechts gemeene kost,
 
En water uyt de beeck dat was hun soete most.
 
De sterren niet vergift met ongesonde qualen,
 
Die gaven enckel heyl, en niet als soete stralen:
 
Maer dat ick hooger acht de mensche nu geplant,
 
Quam eerst als uyt de vorm van Godes eygen hant.
 
Dat van den Schepper komt, hoe kan het licht bederven?
 
Dat uyt het leven rijst, hoe kan het haestigh sterven?
 
O groote Leven-vorst! O 's menschen hoogste goet!
 
Koom woon doch binnen ons, doch meest in ons gemoet.

DE mensche van eener vrouwe gheboren (seyde de H. Iob in sijn 14 Capittel) leeft eenen korten tijdt, gaet op gelijck als een bloeme, en valt af: vlucht als een schaduwe, en blijft niet. Op de selfde maniere heeft de Prince van de Griecksche Poëten de menschen vergeleken by de bladeren, die van de boomen vallen; en een ander ('t is nut de verssen van de Poëten met de spreucken van de heylighe Schrifture te vergelijcken, ghelijck ons na den Outvader Basilius geleert heeft den geleerden Hollander in de voor-reden van Stobaeus, te weten, Pindarus, seydt een mensche niet anders te wesen, als een droom van een schaduwe, met een bequame gelijckenis, gelijck Plutarchus oordeelt in sijn troost-‘reden aen Appollonius: Want wat isser, seythy, slapper en minder als een schaduwe? en met wat woorden soude noch yemant een droom van de selve konnen uytbeelden? Glaeucas ghevraeght zijnde na sijn gheslacht,’ gafeertijdts by den Grieckschen Homerus, en nu by den Nederlantschen, dese antwoorde:

 
De dochter van het wout, de frissche boom gewassen,
 
Zijn op bequamen gront de menschen toe te passen:
 
Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof,
 
En siet een jonger blat verdrijft het oude loof.
 
Wy groenen in der jeught en hebben blijde dagen,
 
Maer worden van de doot allencxkens wech-gedragen;
[pagina 8]
[p. 8]
 
En 't wijl de tijt verloopt, en onse vruchten leest,
 
Soo wort een nieu geslacht dat wy eens zijn geweest.

In dese kortheydt van ons leven is wel ondersoeckens waerdig, waerom dat de mensche soo verre, en tot eenige hondert jaren sijn leven in de eerste eeuwe plag uyt te strecken: daer nu ter tijt het leven der menschen so kort is, en voor groot wonder gerekent wert, als yemand de hondert jaren kan halen.

De oorsaken werden verscheydelijck by verscheyden Autheuren voorgestelt, dan zijn meest vervat in de verscheyde lessen, die Pedro Mexa in 't Spaensch beschreven heeft, de welcke wy alhier kortelijck sullen aenwijsen.

Ons eerste Voor-Ouders Adam en Eva, als zijnde sonder eenig ander middel van de eygen hant Gods geschapen, zijn buyten twijffel geweest van de aldergematigste complexie, die sy met goeden regel van leven te houden, wel bewaerden, en also haer leven verre uytstreckten. Waerom oock de kinderen van soo gesonde Ouders gesproten, en van soo edel stof opgeleydt, mitsgaders oock de kints kinderen, die van nature soo lange leefden, moesten mede nae haer ouders gematigde complexie aerden: totter tijt toe dat door veranderinge van eeuwen (door de welcke gemeenlijck alle dingen vergaen en veranderen) de menschelijcke nature begost te krencken en te vervallen, en dat de tijt van 's menschen leven korter begost te werden. In dien tijdt hadden sy noch een sake, die haer mede te langer dede leven, de welke ons nu veel ontbreeckt, te weten, groote matigheydt in Spijs en Dranck, en van beyden luttel verscheydenheyt. Want sy en wisten niet van so veel soorten van spijse, noch ook om de selve op alderhande manieren van leckerheydt toe te maken; waer door by ons veelderley sieckten spruyten, ende dien volgende de doot dickwils veroorsackt wert: gelijck seer stichtelijck aengewesen is by den wijsen Seneca, in sijnen vijf-en-negentigsten brief. Men gelooft oock vastelijck, dat de kruyden en vruchten van dier eeuwen ongelijck van meerder kracht en voedtsel waren, danse nu ter tijt zijn, vermits datse uyt nieuwe aerde sproten en wiessen, en niet uyt weecke en ongesonde gront, gelijck die tegenwoordig is: want de Sontvloet heeft haer vettigheyt veel benomen, en het zee-water ettelijcke maenden daer op staende, heeft haer weeldige vruchtbaerheyt seer beschadigt. Een goet vrient, die de natuurlijcke redenen neerstigh ondersoeckt, meent dat d' oude haer spijse al meest raeu gebruyckten, en dat het vuur ons de voornaemste oorsaeck is van kort leven. Al wat wy eten werdt meestendeel door het vuur gekookt, het welke het beste en fijnste eerst uyttreckt (gelijkmen siet in de Bran dewijn, dat de voorloop, het subtijlste en krachtigste is) en doet vervliegen, eer dat het in ons lichaem ofte op tafel komt. Sulcks bewees hy; dat den reuck, die wy met den waessem van gelode ofte gebrade spijse intrecken, ons niet alleen en verquickt, maer oock versadigt, gelijck in 't volgende Cupittel uyt het exempel van Democritus sal blijken, en ook te sien is a en de gene, die in de keuken lang over de Spijse gaen, dat haer den honger geheel vergaet. So seyt de Poët Horatius, dat magerheyd, koortsen, en alderhande sieckten in de wereldt ghekomen zijn na dat Prometheus het vuur uyt den Hemel gesloten, en de menschen mede gedeelt hadde. En dat men hier tegen soude werpen, dat Ossen en Koeyen geen gesode ofte gebrade en eten, en evenwel so lange niet en leven als de menschen; dient voor antwoort, dat de menschen, also sy boven alle andere Dieren het aldergematighste en volmaeckste lichaem hebben, ghelijck in 't voorgaende Capittel is vertoont, zo behoorden sy oock so veel langer te leven als haer volmaecktheyt grooter is; daermen nu ter contrarie siet, dat vele en oock verachte Dieren in langduerigheydt des levens de menschen verre te boven gaen. Waer over de Philosooph Theophrastus stervende (Seneca noemt hier qualijck Aristotelem, dewijl deselve in 't vijfde Boeck van de telinge der Dieren op 't 10. Cap. schrijft dat de Menschen naest den Olifant, de langst-levenste is van alle de Dieren) de nature beschuldigde, dat hy Herten en Krayen, die, daer niet aengelegen was, een lang leven; en de Menschen, die, daer veel aenhing, een kort leven gegeven hadde: want indien haren tijt lang geweest was, dat sy van alle konsten en wetenschappen volkomen kennisse zouden konnen bekomen hebben, gelijck Cicero betuygt, in 't derde Boek van sijn Tusculiaensche Questien. Maer de Nature te willen beschuldigen, dat is een proces gelijk Seneca wel seyt, een Philosooph ofte wijs Man niet betamende. Hier beneffens staet noch aen te mercken, dat Adam de Krachten der kruyden, Plantsoenen, en steenen bekent waren (het welk sijn kinderen van hant tot hant van hem leerden) meer dan yemant zedert die tijt heeft konnen verstaen oft begrijpen. Het was een groot behulp des levens, en der gesontheyt, en om de sieckten te genezen (alsser eenige waren) 't gebruyck van slechte, ongemengde, en nochtans volkomen remedien; nalatende de fenynige vermengelinge van Antimony, Quicksilver en diergelijke, die nu ter tijdt sonder onderscheyt in de Sieckten te maken, van de Quacksalvers, en andere dwasen tot groote schade des lichaems, en verkortinge des levens ingegeven werden. En dat meer is, in de voorledene eeuwen soo was des menschen gesontheydt en leven grootelijcken geholpen en onderhouden door den loop des Hemels, en invloeyinge der sterren en Planeten die doen der tijt jonstiger waren, als zy nu zijn: om dieswille datse soo veel aspecten, conjunctien, eclipsen, en andere impressien, gelijckse by de Sterre-kijckers genoemt werden, niet geleden en hadden, waer uyt dese veranderingen en vernieuwingen op 't aerdtrijck en d'elementen ghesprooten zijn. Boven dese, en andere redenen, die uyt de nature souden mogen getrocken werden, behoort oock de oorsake van 'tlange leven in dien tijde, toegeschreven te werden de voorsienigheydt Gods, die het beliefde dat hy aldus langhe leven soude, en dat de voorseyde oorsaken malkanderen behulpsaem waren: op dat van twee menschen alleene veel gheboren souden werden, en dat het menschelijcke gheslacht vermenichvuldigen soude. Wy mercken oock mitsdien dat de menschen niet so lange leven en souden na de Sontvloet, als van te voren, dat Godt Noë in de Arcke liet gaen, en behiel meerder getal van mannen en vrouwen, dan hy in 't beginsel geschapen hadde, op dat de werelt binnen korten tijt wederom bewoont soude worden. Die noch ten tijde van Abraham so woest was, datter geschreven staet, van hem en Loth sijnen Oom, dat den eenen het ledige lant ten Oosten, den anderen ten Westen tot sijn gebruyck innam, sonder yemants tegen seggen;

[pagina 9]
[p. 9]

daer de wereldt in de volgende tijd soo vermeerdert is, dat sy van menschen krielt, en dat het schijnt indiender nooyt oorlogh, pestilentie, ofte diergelijcke plagen den mensche over-quamen, dat de werelt den Inwoonders te kleyn soude vallen.

Den Out-vader St. Augustijn, sprekende van dese dinden, seyd, dat ons Voor-vaders meer voordeels hadden dan wy, niet alleenlijck in gesontheyt en lang leven, maer oock in stature en groote, gelijck dat blijckelijck is in menige Boecken, graven, en gebeenten die onder groote gebergten gevonden zijn geweest, in sulcker voegen datmen waerachtelijk gelooft, dat de selve waren gebeenten van de menschen, die voor ofte ten tijde van de Sontvloet leefden. De voorseyde St. Augustijn seyd, dat, doen hy was in Vtica (een Stat in Afrijken gelegen) aldaer 't ghebeente van eens menschen lichaem sag, 't welk so groote kaecx-beenderen hadde, en so gewichtig was als de beenderen van hondert menschen van sijnder eeuwe. Hier op hebben misschien gesien de fabulen en Poetën, die ons veel van de krachten, en ongelooflijcke sterckten van d'oude Reusen vertellen.

Antonio de Guevara, Raet en Predicant van Keyser Carel, seydt in 't 3 Boeck van sijn Spaensche Brieven de reden te sijn, dat de menschen in die tijden groter waren, om datse soo vroeg niet by en sliepen, en dat de mans-personen niet voor haer dertig, noch de vrouwen voor haer twintig jaren en trouden: en datmen nu dat werck begint, eermen te degen bequaem, en tot behoorlijcke jaren gekomen is, so dat de stoffe die tot wasdom gedyen zoude, door het byslapen verdaen wert. Maer wat den loop van het lang leven aengaet, die is al over lange tijdt gestuyt. Solon, een wijse van Athenen, heeft het menschen leven bepaelt met seventig jaren. Alsoo seydt Moses, en na hem de Koninglijke Propheet David in den 90 Psalm dese woorden: ‘Ons leven duert seventig jaren: wanneer 't hoogh komt, so sijn 't tachtentigh jaren: en wanneer 't kostelijck geweest is so is het moeyte en arbeyt geweest; want het vaert snel wech, als vlogen wy daer van.’ Hierom beklaegt hem, schrijft Seneca, het meestedeel van de menschen over het ongelijck van de Nature, dat wy voor een kleyne tijdt geboren werden, dat onse jaren haestigh door loopen, so dat het leven, behalven in seer wey nige, dickwils ophoudt als het maer begonnen heeft.

De machtige Koninck Xerxes, als hy sijn groot Leger oversien hadde, schreyde daer over, om dat zoo veel duysenden soo haest zouden komen te sterven. Het welck seer aerdig uytgebeelt werdt in den spiegel van de Edele Heer Iacob Cats met dese verssen:

 
Men hout dat Xerxes, op den dagh,
 
Als hy sijn grooten Leger sagh,
 
Als hy sijn Ruyters over-al
 
Sagh draven in het groene dal,
 
Stont treurigh midden in het Heyr,
 
En sloegh sijn hooft en oogen neer,
 
Men sagh genoegh aen sijn gebaer
 
Dat sijn gepeys was wonder swaer;
 
Een van den Raet, een deftigh man.
 
Die vraeghter hem de reden van,
 
Die vraeght wat datter is gebeurt
 
Dat soo een machtig Prince treurt;
 
Daer hy geen man in 't Leger siet
 
Die hem niet lijf en leven biet.
 
De Koning sprack; ick sie de macht,
 
Die niet dan mijn bevel en wacht;
 
Ick sie hier menich dapper Helt
 
Sich moedig toonen in het velt,
 
Ick sie het, en noch evenwel
 
Soo baert' et my een droef gequel;
 
Want segh doch eens, na hondert jaer,
 
Waer salse sijn dees groote schaer?
 
Eylaes! verstoven als een kaf,
 
Eylaes! Verschover in het graf:
 
Dit sey de Vorst, en tot besluyt,
 
Soo bersten hem de tranen uyt.

Dit dan aldus sijnde, moet een yegelijck vermaent wesen, dat hy dit leven, het welck van sijn selven zoo kort is, door quade en ongeregelde middelen niet meerder en verkorte, maer dat hy veel liever alle neerstigheyt en sorge aenwende, om door matigheydt en soberheyt, ter eeren Godts, en tot dienste van sijnen even-naesten, de kortheydt van het selve uyt te strecken, en zoo veel mogelijck is te verlengen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken