Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schat der gesontheyt (1660)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schat der gesontheyt
Afbeelding van Schat der gesontheytToon afbeelding van titelpagina van Schat der gesontheyt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.17 MB)

Scans (42.51 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schat der gesontheyt

(1660)–Johan van Beverwijck–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Van Zout.
Het XXI. Capittel.

 
HEt Zout is wonder nut, het moetet al bewaren,
 
Wie kander sonder dat in verre Landen varen?
 
Alwat den mensche voedt, al watmen zuyvel hiet,
 
En deught of sonder zout, of sonder pekel niet.
 
Geen Kock en kan bestaen, geen Meyt en weet te koken,
 
Soo haest als haer het zout of pekel heeft ontbroken;
 
En wie de Tafel deckt, en zout daer op vergeet,
 
Die toont dat hy sijn ampt in geenen deel en weet.
 
Zout dient ontrent het vleys, het dient ontrent de vissen,
 
Dies kanmen beter gout, als zout op aerden missen:
 
Maer hier en over-al soo dient de middel-maet,
 
Want Alsmen die vergeet, soo wort het goede quaet.


illustratie

WY hebben hier voor geseyt, dat alle voedzel ghenomen werdt van dingen die leven hebben, als aerdt-gewas en Dieren; ende die geen leven hebben, als water en zout. Ende alsoo wy van 't water na d'an-

[pagina 145]
[p. 145]

der voedselen onder den dranck gehandelt hebben, soo is het Zout alleen overigh, welckers natuere wy in dit Capittel nu kortelijck sullen uytleggen.

Hier te Lande plagh eertijdts geen zout in 't ghebruyck te zijn, als dat ontrent de Zee uyt de aerde ghegraven werde. Die aerde brandense tot assche, en met werm water daer een loogh van makende, trocken daer seer wit en blinckent zout uyt, het welck sy Zel ofte Zilt-zout noemden. Dese manier van zout maken sagh ick noch onlanghs te Zierickzee (het welcke hier van groote neeringh hadde (in eenige oude schilderijen seer aerdigh uytghebeelt. Daer na heeft het Spaensch ende Fransch zout,'t welck hier te Lande gebracht werde, het gegraven zout te niet gemaeckt. Ick heb gesien in Languedoc, een Provintie hoogh in Vranckrijck, ontrent de Stadt Montpellier, dat sy 't Zeewater wat diep in laten vloeyen, 't welck se ronts-om met een leegen rant aerde besetten, en als 't selve door de Son uyt-gewaessemt heeft, het zout met aerde ghemenght opscheppen, en soo ghelijck tot eenen heelen bergh vergaderen. Nu hebben wy hier te Lande, ende insonderheyt ontrent dese Stadt Dordrecht, de Zout-keeten, in dewelcke het bruyn en grof zout uyt Spaengien, ende Vranckrijk met Zee-water (waer door den hoop vermeerdert) gekoockt, en alsoo tot geheel wit en goet zout gebracht wert.

Van alle oude tijden is gelooft, dat het zout het noodighste was, dat in de Spijse ghedaen werde, ende dat wy sonder het selve niet en konden leven. Plin. 31.7. En noch hedensdaeghs en wert niet een tafel gedeckt sonder zout: zo dat de dienstmaeght, die dat versuymt, gemeen geseydt wert geen maeght te zijn: het welck haer niet aengenaem zijnde, wel sorge draeght, om het zout eerst op te setten. Het is eertijdts in zoo groote achtinge geweest, datse met zout, in plaetse van Wieroock, plegen haer offerhande te doen. Waer van noch tot desen tijdt ghekomen is, datmen 't voorongeluck rekent, als het Zout-vat over tafel komt te storten, als of de tafel daer mede ontheylight was.

De groote nootsakelijk heyt van het zout, bevinden wy alle daegh: ende sonder het selve en soude niet alleen de Kost onsmakelijck zijn, maer geheel bederven. Het is de alderbeste sauce, en een sauce voor alle saucen, gelijck Plutarchus seydt 5. Simp. 8. Voorwaer het gene in de oogen de groenigheydt is, in de ooren een accoort van stemmen, in den reuck de lieffelijck heyt, en de sachte wermte in 't gevoelen, het selve doet het Zout met sijnen aenghenamen geur aen den smaeck. Want het hout hem so onder de saucen, dat al is 't, dat de soete subtijlder ende volkomender den smaeck bewegen, evenwel voor een yeder zoo aengenaem niet en zijn, noch oock by verscheyde spijse soo niet ghemenght konnen werden sonder walging, als de gene, die van 't zout de elachtigh zijn, dewijl zout alleen gemeenschap heeft met alderhande smaken. En schoon onder deselve soo ontallijck onderscheyt is, alsser in al d'ander sinnen kan gevonden werden, soo maeckt het evenwel in alderhande saucen een aengename proportie en over een stemminge. Daerom seyde de Philosooph Plato seer wel, dat de Kocks volkome meester van de spijze zijn, gelijck de Sangh-meesters letten op den toon van de verscheyde stemmen, en hoe die best het gehoor bevallen, zy oock zo acht namen op de verscheyde smaken, tot een goet accoort, en een aengename lieffelijckheyt te brengen. 't Is noodigh dat al de sinnen niet alleen met een maegschap en oorspronk over-een-komen, maer oock een gelijckformigheyt onder malkander hebben. Want gelijck in een ronde circkel, hoe de linien verder van 't middelpunt afgetrocken werden, hoese verder van malkander wijcken, nochtans haer evenheyt, of gelijckheydt die zy onder malkander hebben, daerom niet verliesen: even-eens de sinnen, die van een gemeene fonteyn af-vloeyen, al is 't datse door verscheyde diensten gescheyden, en in besondere ampten verdeelt zijn, zo verstaense niettemin malkander door een gemeene ghelijckheydt en over-een-stemming. Soo gaet het insonderheyt met de smaken al is 't dat haer kanten en uytsteecksels seer ver van malkander wijcken, soo werden sy evenwel van 't zout door eene aengenaeme over-een-stemmingh tot accoort, en een lieffelijcke smaeck gebracht. Waer uyt merckelijk blijkt, de deught van 't zout, die so groot is, dat het selfde oock door het stadigh gebruyck nimmer tegen valt. Welkers treffelijkheyt noch elders blijckt. Want alsoo de smaken haer woon-plaets hebben in de vochtigheyt, gelijk de reuken in droogte, so wert noot-sakelijck die smaek, boven alle andere gestelt, die de meeste vochtigheyt om te proeve de tongen gehemelt kan aenbrengen. Dewijl dan de zoutigheyt dat meest doet, gelijkmen uyt wat zout onder de tong geleyt, gewaer wert: waerom salmen dan 't zout, als een gestadige voortsetter en leytsman van den smaek, eerst op tafel laten setten? Derhalvé ist niet vreemt, dat vele hier te lande de kaes in 't lest eten om de maeg te sluyten, en in 't beginsel van de maeltijt wat zout, dat sy de sleutel va de maeg noemen, gebruyken, om te openen, en tot appetijt te verwecken. Maer d'Oude hebben 't zout niet alleen voor een sauce, en om lust tot eten te maken, gebruykt, maer ook voor toespijze genut, ('twelk noch onder gemeene luyden gebruykelijk is, alsse yet willen gelijck als met eede bevestigen, datse daer op zout en broot eten) en daerom werde Ceres en Neptunus in eenen tempel ge-eert, gelijck in Plutarcho. 4. Symp. 4. te lesen is.

Maer dit was, gelijck 't noch is, alleen kost voorslechte luyden, hoewel ook de rijkste het zout niet missen konnen. 't Verwekt d'appetijt, en doet de spijs wel smaken, suyvert de maeg van alle slijm, ja maekt een wacker verstant, en vet lichaem. Apollonius discipel van Herophilus, een der grootste Medicijns, verboot de magere luyden de soetigheyt, maer geboot zoute spijse te gebruyken, om dat diens dunnigheydt van deelen 't voedtsel lichtelijck door de kleyne aderkens sou voeren gelijck Plutarchus verhaelt. 4. Symp. 4. Zout maeckt niet alleen 't lichaem vetter, maer wert oock gehouden onder de dingen, die de vruchtbaerheydt vermeerderen. De heel vette, en swaerlijvighe vrouwen, die gemeenlijck onvruchtbaer zijn, werden door matig gebruyk van zout vruchtbaer. Want het suyvert en verdroogt alle overtollige vochtigheyt des lijfs-moeders, soo dat de verglaestheyt (gelijkze dat noemen) daer door vergaet, en sy in een suyvere en drooge lijf-moeder daer na beter ontfangen. Dat het in de mans de lenden oock wacker maekt, bevintmen genoegh aen de gene, die gewoon zijn veel zoute kost te gebruyken. Daerom plachtmen de Spring-hengsten, die te traeg in 't werk waren, zout onder haer voer te geven: en de honden ook zout vlees voor te werpen, om haer te rit siger te maken. Dit is de oorsaeck, dat de Poëten verçieren, dat Venus uyt

[pagina 146]
[p. 146]

de zee gebooren was: als oock, dat de Priesters van Egypten die kuysheyt beloofden, haer veel van 't zout onthielden, zoo datze oock ongezouten broodt aten: om dat het zout door sijn warmte en scherpigheydt de lust tot byslapen ontsteekt, als Plutarchus getuygt 5 Symp. 10. of oock ghelijck hy in sijn Boeck van Isis en Ostris schrijft, om dat het zout appetijt verweckende, de Priesteren tot gulsigheydt en dronckenschap mocht brengen. Maer met dese superstitie en hebbenze haer ghesontheyt geen voordeel gedaen.

Het zout maekt niet alleen alderhande spijse aengenaem en smakelijck, maer kan 't oock lange tijt van de bedervingh bewaren. Gelijckmen siet aen gesprenght vleesch, en gezoute visch. Want het verdrijft en verteert d'overtolligheyt, ende heeft een packende ende toetreckende kracht. Derhalven drooghe dinghen, sooze met veel zout besprenght werden, zijn onbequaem tot spijze: gelijck of yemant een haes in 't zout wou bewaren, die zou veel te droogh, ende niet eetbaer zijn. Maer Speck wordt door de pekel veel beter. Het welck oock van andere spijze verstaen moet werden. Want hoe vleesch ofte visch slijmeriger en vochtiger is, hoe het bequamer valt om het zout te vatten, en daer door te verbeteren. Daerom en dient in de Somer het zout soo veel niet gebesigt als des Winters. Daer beneffens in koude Landen, in vochtige, vette, en swaerlijvighe menschen, is het bequamer. Want in de geene, die veel gals, ofte heet van natueren zijn, doet het te veel genomen, groote schade: in de schrale en magere verbrant het en verdrooght het door sijn scherpe hitte het bloet en d' ander humeuren. Vorder seggen de Arabische Medicijns, dat veel zout het gesicht verduystert, het zaet verteert, jukte ende schorft veroorsaeckt. Indien yemandt alle daegh nuchteren een weynigh zouts onder de tongehoudt, tot dat het smelt, die en sal met geen bedorven tanden ghequele zijn. Vele gelooven, dat den adem van de gene, die geen zout en eten, een vuurigen aert krijght: ende dat daerom de Ioden een stinckenden adem hebben. Die de historie van de nieuwe werelt beschrijven, vertellen dat de Swarte met zout haer ghesontheydt bewaren, ende het selve by-na tegen gout op-wegen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken