andere wereld. Een kamer, veel kleiner dan de ander. Heel licht en intiem en nonchalant. Met op de grond stapels boeken, terwijl ze ook langs de wanden zijn opgetast tot aan 't plafond. In tegenstelling tot de statige orde daarginds is er hier een inspirerende uitbundigheid.
In een hoek staat een breed divanbed, waarover een dek van langharig bont. Hierop, als koesteren ze zich op 't grote moederdier: twee vossen (die men op de hals draagt), een mof en een col van marters. Boven 't bed een schilderij dat, wat aard en kleuren betreft, enigszins aan Willink doet denken.
‘Dit,’ zegt Marie-Louise Bataille, ‘is van de Franse schilder Henri Dimier. Un ami. Un ami pour toujours.’
Het heet ‘De droom van de jongen met de trom.’ Ze wijst naar 't jongetje, dat trommelt, aan de rand van een stad, terwijl het zich in de lucht te midden van wilde wolken, verschillende malen terugziet. Er is ook een klein meisje dat danst.
‘Ik hou er zo van. 't Is als een droom van me zelf.’
Aan de voet van dit schilderij, naast 't bed met 't bont, drinken we thee, die m'n gastvrouw schenkt uit een zilveren pot. Door 't raam zie ik een hoge witte gevel. Marie-Louise vertelt van de Japanners, die alles wat er in Europa verschijnt nauwgezet volgen. Ze zijn beter op de hoogte, hebben meer belangstelling dan Amerika.
Ze vertelt van haar vertegenwoordigers, overal ter wereld. En hoeveel ze van haar werk, dat veel tact en begrip eist, (‘schrijvers zijn nerveus’) houdt. Ze houdt ook van de radiohoorspelen. ‘'t Is alleen zo ongelukkig, dat er niets van blijft.’ Alleen haar ‘6de Acte’ is een tastbaar bewijs van haar ijver. De rest, meer dan 300, is allemaal weg.
Ze brengt me tot de deur: ‘Groet uw land,’ zegt ze. ‘Ik houd er van. Het is er zo kalm. Men heeft er werkelijk rust...’