Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ontleding des menschelyken lichaams (1728)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams
Afbeelding van Ontleding des menschelyken lichaamsToon afbeelding van titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (186.24 MB)

Scans (226.73 MB)

ebook (238.19 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gérard de Lairesse



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ontleding des menschelyken lichaams

(1728)–Govert Bidloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 278]
[p. 278]


illustratieuitvergroten

[pagina 279]
[p. 279]

Negentigste aftekening

Deeze zyn (ziet de I. Uitbeelding) A. ten naasten by vierkantig, van buiten bultig, van binnen hol. Der zelver beenderplaaten bevind men dunder, dan die van het voor beschreevene gebeente. Zy werden van vooren door de Kroon- B. van boven door de Pylwyze C. en van achteren door de Elwyze naad D. bepaald: ook zyn zy nederwaards en van ter zyden, door behulp van een schubwyze aan- en opzetting, ofte vereeniging, aan des Slaaps beenderen gehecht. In deeze beenderen zyn een ontelbaare meenigte van zeer kleene openingen en gaatjens. Het aanzien deezes gebeentens van achteren, werd vertroond, in de

II. Uitbeeld. A. het holle gedeelte van het gebeente des Opperhoofds. B. overblyfzelen en merketens van de daar langs loopende vaten. C. gaatkens en D. gleuven. E. het merg, tusschen de beenderplatten geplaatst. Het achterste en onderste gedeelte des Hoofds maakt (ziet de

III. Uitbeeld.) A. het gebeente des Achterhoofds: van gedaante is het rondachtig, met drie uitpuilingen; van zelfstandigheid veel dikker, dan de andere beenderen des Hoofds, werdende met vyf openingen doorboord: Eerstelyk met eene B. door het welk het langwerpig merg uit, de Slagaderen op- als ook de Aderen nederwaards gaan. Van de andere ontbreken zomtyds eenige, of zyn een weining van groote en gedaante verschillende. Het heeft verscheidene holligheden, waar van de grootste ten dienste van het achterbrein en het achterste gedeelte van het uitpuilende brein zelve, geschikt zyn. Het heeft van vooren twee C. uitsteekzels, in de holte van het eerste Halswervelgebeente sluitende en op zelve rustende; ook een kleen uitsteekzel D. van achteren, mede aan den eersten Wervel gevoegd. Het is van zeer veel ruwigheden en oneffene plaatzen voorzien, tot aanchechting der Spieren. De binnen gelegene gedaante van dit gebeente werd voorgesteld, in de

IV. Uitbeeld. A. het Achterhoofds gebeente. B. merktekenen der holle gleuven van het harde Herssenvlies, in dit gebeente gedrukt, welke men gemeenelyk vier in getal bevind, C.D.E.F. twee zydelyke, een rechte en ten laatsten een rechte beneden gelegen. G. gaten en openingetjens, tot verdeeling der vaten. De gedaante der Slaapbeenderen, welke het zydelyke gedeelte des Hoofds beslaan, (ziet de

V. Uitbeeld.) bevind men ongelyk, door de menigvuldige zaamenstelling der beenderplaaten. Deeze beenderen werden ieder met een wyd gat A. naamelyk de Gehoorweg, toch wyders noch met verscheide kleene openingen, doorboord. Ieder deezer beenderen heeft twee aanzienelyke holle sleuven, waar van de buitenste B. met kraakgebeente omtogen, het onderste Kaakgebeente ontfangt: de binnenste, met het Achterhoofds gebeente gemeenschap hebbende, is aan het eynde C. voorzien met een priemwys aanhangzel en drie uitsteekzels; het eerste, uitwendig stomp en kort zynde, werd het Mam- of Borstwyze D. genoemd; het tweede is een gedeelte van het Jukgebeente E. het welk uit twee uitsteekzels van andere beenderen bestaat; want des zelfs eerste gedeelte komt van het uitsteekzels des Slaapgebeentens, het tweede van het uitsteekzel des gebeentens, het welk de kleene hoek van het oog maakt, uitschieten: deeze twee uitsteekzels dan, werden door middel van een schuinsche naad te zaamen gevoegd en schoon dit beenderken hardachtig is, heeft het niet te min een holte, welke met merg gevuld is. Het derde uitsteekzel is inwendig en steenachtig hard: (ziet de

VI. Uitbeelding) A. dit uitsteekzel is langwerpig en heeft drie holligheden, genoemd de Trommel, het Doolhof en het Slekkenhuis. Toch het hol, het welk, van de uiterste boord des Oors beginnende, binnewaards gestrekt en de Gehoorweg ge-

[pagina 280]
[p. 280]

noemd werd, loopt hol met een kromme bocht, tot aan het Trommelvlies door. Onder dit vlies is een holligheid, met een beenderachtige kring omtogen, waar aan het straks genoemde vlies gehecht is, het welk, schoon het doorschynig is, niet te min taay en vry vast bevonden werd. Het is aan het bekleedzel van de ondergelegene beenderachtige holligheid, als ook aan het beenderken, het Hamerken geheeten, vast. Beneden gaat van de beenderachtige holligheid des Trommels een weg naar het verhemelte, welke ten deele in de vliezen en klieren van het verhemelte en de keel en ten deele in de holligheid van de neusgaten, met een kraakbeenderige boord omtrokken, doorgaat en verdwynt. Men ziet dan ook in deeze Uitbeeld. eerstelyk, de schubwyze zaamenzetting van dit gebeente B. ten tweeden, des zelfs gaaten, waar van het grootste voor de Gehoorzenuw is. De holligheid, die men het Doolhof noemd, (ziet de

VII. en VIII. Uitbeeld.) A. is rond en kleender dan de voorgenoemde, hebbende verscheide holligheidken B. en zeer veel bochten, welke alle in de eerste holligheid uitkoomen en keeren. Na een bezondere opening, het eywysronde Vensterken genoemd, voegd zich het Doolhof aan de volgende holligheid, welke met veel dwaalende openingetjens doorgaat is: deeze uitgeholde halve kringen, werden met een zeer dun vlies bekleed. Het Slekkenhuis D. heeft op het minste twee omdraainjingen, welke, als een slekkenhuis, rond geslingerd, mede met een dun vliesken bekleed zyn: op dit, gelyk ook de voorgaande holen, ziet men heuvelkens, hollekens en verscheide openingetjens. Ten deele in de eerste en ten deele in de tweede holligheid, de Trommel en de Schelp, leggen de gehoorbeenderkens verborgen, welke, te zaamen gevoegd, in de

IX. Uitbeelding vertoond werden. A. het Hamerken. B. Het Ambeeld. C. de Steigbeugel en het Ronde beenderken. Het eerste (ziet de

X. Uitbeeld.) werd met een hoofdeken A. in het uitgehoolde gedeelte van het Ambeeld door een taaije band B. gehecht en ingeledet en daar het halsgewys C. zich dunner uitstrekt, is het aan het Trommelvlies gehecht en verbonden. Na de halswyze uitstrekking ziet men twee D. uitsteekzels: het eerste is langwerpig en inwendig, het tweede dunner en uitwendig; hier aan is de Pees van de Oorspier gehecht. Van de Spieren, welke aan dit beenderken, als ook het Trommelvlies gevoegd zyn, is de uitwendige E. aan de inwyking van de gehoorweg, als ook aan het uitsteekzels gebonden is; en strekt zich tot het groote aanzetzel van het Hamerken uit, waar aan hy van de zyde des anderen uitsteekzels gebonden is; de inwendige F. omtrent de zaamenvoeging van het steenachtige uitsteekzel aan het Wiggebeente gehecht, loopt zomtyds, met een dubbele Pees, tot aan het Hamerken toe, aan welks opperste uitsteekzel, als ook des zelfs hals, hy gebonden werd. Het Ambeeld, onder het Hamerken leggende, (ziet de

XI. en XII. Uitbeeld.) niet qualyk een Kies verbeeldende, heeft twee uitsteekzelen; het eerste en korste, rust op het achterste gedeelte van het Trommelgebeente; het tweede, langer zynde, werd, door behulp van een bandeken, aan het hoofdeken en den hals van het Steigbeugelken gebonden. Het derde beenderken, een Steigbeugel verbeeldende, loopt in twee beenderen, die dwers op een grond rusten, af, daar het eywyze Vensterken geplaatst is, aan het welke het ook door een losse band gevoegd is: het heeft een zeer kleen hoofdeken, door welks behulp het aan het uitsteekzel zel van het Ambeeld vast gemaakt werd. Het vierde beenderken is zeer kleen en rond van gedaante, aan de Steigbeugelen op die plaats, door tusschenkomst van vliezige band, vast, daar het in het Ambeeld gevoegd werd. Van deeze beenderkens zyn zomminge deelen inwendig met merg begaafd, zommige daar van versteeken.

Alvoorens dat ik de Kaaken en de verdere beenderen des Hoofds af ga doen, zal het niet onvoordeelig zyn, het opperste gedeelte des Hoofds, door een zaag afgenoomen, te vertoonen en van des Hoofds naaden een weinig te spreeken; toch wat de grond, of het benedendeel des Beenderhoofds belangd, het zelve zal ik na het Opperkaakgebeente vertoonen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken