Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ontleding des menschelyken lichaams (1728)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams
Afbeelding van Ontleding des menschelyken lichaamsToon afbeelding van titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (186.24 MB)

Scans (226.73 MB)

ebook (238.19 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gérard de Lairesse



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ontleding des menschelyken lichaams

(1728)–Govert Bidloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 284]
[p. 284]

Tweeënnegentigste aftekenings

I. Uitbeelding) zyn elf in getal, hoewel de zelve te met, door meerder naaden van elkander gescheiden, in meerdere gedeeld en tot hooger getal getrokken zouden konnen werden. Deeze beenderen zullen voor een gedeelte in deeze Aftekening maar konnen getoond werden; want ook voor af zyn'er al eenige van aangeweezen. Het eerste paar A. de benedenste rondte des Oogs maakende en tot de kleine hoek voortgaande, is van deeze kant byna half kringwys rond: het geeft twee uitsteekzels, het eene B. waar uit het Jukgebeente t en deele bestaat en het andere C. het welk aan het Waggebeente paald. Het tweede paar D. maakt de groote hoek ven het het Oog, hebbende een doorgaande gat in de neusgaten, de Traanstip genoemd, met een Klier en veele Buiskens van de zelve naam, gevuld: dit paar is het dunste en doorschynendste van alle de beenderen des oppersten Kaaks. Het derde paar E. is het grootste; want het maakt het grootste van alle de beenderen des oppersten Kaaks. Het derde paar E. is het grootste; want het maakt het grootste gedeelte van het verhemelte en de onderrand, waar in de tanden gevoegd zyn: hier in is een zeer groote holligheid, waar in veel merg is en wel voornaamelyk op die plaats, daar het de bovenste omtrek der tanden raakt: deeze geheele holligheid is van vliezen en beenderachtige ruwheden voorzien. Nu volgd het vierde paar F. maakende het bovenste gedeelte van de Neus: het is van maakzel langwerpigvierkant, uiterlyk bultig en innerlyk hol; voorts hard van gestel: de inwendige bovenvlakte deezer beenderen, als ook het uiteynd, ruw, de uitwendige effen en glad. Het vyfde paar maakt een zeer aanzienelyk breed gedeelte van het Verhemelte en der Neusgaten, zelf tot de Keel toe: dun, breed en hard zynde, werd het van achteren, door een zydelyke vereeniging met de uitsteekzels, de Vleermuisvlerken genoemd, van het Wiggebeente, vereenigd. Het elfde en ongepaarde gebeente, in de II. Uitbeelding, gelyk andere, vertoond, de Ploeg genaamd, het laagste deel der Neusgaten onderscheidende, heeft zeer groote gemeenschap en vereeninging met het scheidzel van de Neus. De beenderen, welke zoo wel het Hoofd als den Opperkaak gemeen zyn, als het Wig- en Spongieachtig gebeente, de Haanekam, het scheidzel der Neus en het geen daar meerder aan behoord, ten deele in de voorgaande Uitbeeldigen vertoond, werden alhier beschreeven en verder ontdekt.

Het Wiggebeente (ziet de negenentachtigste Aftekening) is met meest alle de beenderen des Hoofds, als ook met die van de opperste Kaak vereenigd, of daar aan op eenige zyde gevoegd. Het is zich zelf van weezen overal niet gelyk; want op de zyde is het dun en hard, toch daar het voor een gedeelte de grond des Hoofds maakt, zeer dik. Het is met veelvuldige uitsteekzelen begiftigd. Het heeft uiterlyk twee aanzienelyke uitspruitzels, zeer wel na vleugelen van een vleermuis gelykende, gaande van wederzyden, na de zyden van het verhemelte; ook op wederzyden twee inwendige, gelykende naar een Turksche ryzaadel. Dit gebeente heeft boven dien draagd: voorst vind men'er noch vier en te met meerder, welker eerste onder naar het Oog, de tweede en derde naar het vyfde, eygen aan het Wiggebeente, gaat, dienende de vierde tot aanhechting der Spieren. Omtrent de Zaadel is een hol, met zeer zichtbaare gaten voorzien. De gaten, tot doorgang der vaten geschikt, zyn gemeenelyk zeven on ook wel meerder in getal: dat is, welke tot doortogt dienen van de Gezichtszenuw, Oogbeweegende zenuw en andere vaten van dat geslagt, voorsts Slagaderen en Aderen.

Het Vooze, of Spongieachtige gebeente, (ziet de achtste en negende Aftekening) in de middegrond van het Voorhoofds gebeente geplaatst, werd voor een enkel gebeente genoomen, schoon des zelfs gedeelte, met welk het aan het Hoofd gevoegd is, deeze naam alleen eigenlyk, om de meenigvuldige schuinsche doorbooringen en pypen deezes gebeentens, verdiend. Het middedeel nu, het welk naar een Hannekam gelyk, is hard, zeer vast en van het andere afgescheiden. Aan dit gebeente is van onderen een ander gevoegd, het welk de neusgaaten verdeeld, het Scheidzel genoemd, zynde ten deele hardachtig en ten deele dun en kraakbeenderig. Het andere gedeelte deezes gebeentens is vlak en zeer dun, maakende en sluitende ten deele de rondte des Oogs. Dit beenderken bestaat uit drie kleene, welke in hooge jaaren meest tot een groijen. Veele der genoemde zaaken en deelen, ziet men wyders noch in de

II. Uitbeelding: bediedemde A. het Achterhoofds- B. des Opperhoofds- C. het Steen- D. het Jukgebeente. E. de bovenste Tanden. F. het derde gebeente des Opperkaaks. G. gaten, in de Neus uitkoomende. H. het scheidzel van de Neus. I. het elfde gebeente, de Ploeg genoemd. K. de uiterlyke uitsteekzels van het Wiggebeente. L. het Priemwyze uitsteekzel. M. het Steengebeente. N. de holte des Slaapgebeentens, het hoofdeken van de Onderkaak ontfangende. O. de hoofdekens van het Achterhoofds gebeente; P. des zelfs aanhangzel. Q. het Mamwyze uitsteekzel. R. gaten, S. oneffenheden en holtens, tot aanhechting der Spieren, welke in dit gebeente gevonden werden.

De onderste Kaak (ziet de I. en III. Uitbeelding. A. want in de eerste werd de zelve van vooren, in de tweede van achteren afgebeeld) bestaat in de bejaarde uit eên enkel gebeente. Het is boogsgewys van gestalte en zeer hard van weezen, inwendig hol en van merg voorzien; hebbende twee gaten, (ziet de I. en III. Uitbeelding, op de letter B.) welke, in des zelfs lengre loopende, bynaar omtrent het midden uitwaards gaan, een langwerpig begin neemen en tusschen de uitsteekzels zeer wyd zyn. Dit Kaakgebeente is uit- en inwendig van heuvelachtigheden, holletjens en zeer veel oneffenheden voorzien. Van wederzyden heeft het twee naar boven gaande C.D. groote uitsteekzels: het eerste, het welk van vooren is, heeft zyn plaats onder de naad van het Wiggebeente en is breed en puntsgewys uitgestrekt: het tweede is ten deele dwers geplaatst; des zelfs

[pagina 285]
[p. 285]


illustratieuitvergroten

[pagina 287]
[p. 287]

langwerpige hoofdeken E. waar aan een hals gevoegd is F. werd, met een kraakbeenderig opzet en eene band omtogen, met het Slaapgebeente te zaamen geledet. In den omtrek is het met hollekens en plaatzen, tot inplanting der Tanden, uitgehold, welker getal, als dat van de Tanden en der zelver wortelen, onzeeker is; want door hooge jaaren groeijen zy toe en wanneer de Tanden, die het gemeene volk Tanden, of Kiezen van wysheid noemd, of andere buiten rang en plaats uitkomen, werden zy als op nieuw geopend en het Kaakgebeente uitgehold.

In ieder Kaakgebeente zyn gemeenelyk zestien Tanden geplant, welke hard, van verscheide gedaante en gestalte, buiten de hollekens zonder, in de zelve met een zeer dun vlies bekleed bevonden werden en gelyk zy, door de geduurige beweeging der lippen en des tongs, buiten de kassen glad zyn, zoo heeft ieder, door de drukking van zyn overgelegene gebuurtand met de zelve eenige gemeene geleding, of ten minsten sluiting. Zy werden alle, schoon ieder in zyn geslacht en rey van den ander, ten opzicht van de groote, inplanting en gedaante, verschild, verdeeld in Doorsnyders, Hondstanden en Kiezen, ziet de

IV. Uitbeelding; want deeze verbeeld zoo des bovensten, als ondersten Kaaks tanden van zyde. De Snytanden, met eên uiteynd, of wortel voorzien, boven en beneden vier, A. volgen de Hondstanden, in ieder Kaakgebeente twee, B. begaafd met een lange wortel, welke tot een scherpe punt uitloopt. Na deeze ziet men de Kiezen C. welke naar ieder zyde van de Kaak vyf gevonden werden: de twee eerste van deeze, kleinder als de andere, hebben twee heuvalachtige uitsteekzel; de verdere, welke grooter zyn, gelyk zy met verscheide uitsteekzels, als, by voorbeeld, twee, drie en vier, van boven versierd zyn, alzoo hebben zy ook gemeenelyk zoo veel wortels, of takken en schoon zy alle in de Lyfmoeder met de andere deelen des lichaams gelyk geteeld werden, koomen zy echter op een en zelve tyd niet te voorschyn; want zommige koomen kort na de geboorte, andere in den ouderdom voort, zommige verwisselen, andere wederom vallen niet af. De

V. Uitbeelding is van het halve gedeelte van de onderste Kaak, waar uit de tanden getrokken zyn. A. het voorste uitsteekzel, B. het achterste. C. de kaskens, of hollekens, uit welke de tanden genoomen zyn. Een bezonder vertoog van een Tand geschied by de

VI. Uitbeelding. A. Tanden, door een cyterdraad van een gescheiden. In de

VII. Uitbeelding ziet men de zelve vergroot, betekenende A. beebderplaaten, B. beenderachtige streepen en stippen, C. het zachte mergachtige binnengedeelte, D. een aanzienelyke holligheid, E. het uitwendige en F. inwendige aangehechte vlies, G. vaten, op verscheide wyzen en in bochten gestrekt. Om de naauwkeurigheid te voldoen, vertoon ik de begindzelen en het worden der Tanden van de Vruchten en onvoldragene, onder der de tekenen van de

VIII. Uitbeelding. A. een Snytand, B. een Hondstand, C. verscheide Kiezen. Van het worden is niet bezonders te zeggen; want het vliesachtige en gestreepte blaasken doorgestooten zynde, ziet men het lichaam van de Tand, het welke hoe het jonger, hoe het zachter is: toch wanneer de grond des tands door het tandvleesch boord en in de in de lucht komt, werd hy in het kort wit en hard. Omtrent de wortel, uit vaten, nu noch open zynde, gemaakt en met de zelve omwonden, ziet men de vaten langer; want als men in jonge kinderen het eynde drukt, loopt'er sap uit; toch in hoogbejaarde vind men den Tand hol. Onder de beenderen van het Hoofd is ook te tellen (ziet de

IX. Uitbeeld.) het Tonggebeente A. bestaande uit verscheide beenderen, onderling door kraakgebeente vereenigd; van buiten B. is het bultig, van binnen C. hol (gelyk ook te zien is in de vierentwintigste Aftekening). Het is in twee hoornen uitgestrekt D. van ter zyden aan het priemwys uitsteekzel, van vooren aan het schildwyze kraakgebeente van het Strottenhoofd vast, ontfangende den Tong zelf en gehecht zynde aan het Keelklaps kraakgebeente. Het is voornaamelyk op twee plaatzen E. uitgehold, om Spieren aan te voegen: deeze holligheden werden aan de bultige bovenvlakte oneffen bevonden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken