Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Andreas Jacz. Andriessen]ANDRIESSEN (Andreas Jacz.), werd geboren te Schoondijke, den 27sten Januari 1699, als zoon van Jacobus (achtereenvolgens predikant te Schoondijke, Colijnsplaat, Goes en Vlissingen), en diens eerste vrouw Adriana Saal. Na volbrachte studieGa naar voetnoot1) werd hij in 1720, na afgelegd praeparatoir examen in de classe van Zuid-Beveland, tot proponent bevorderd en weinige weken later beroepen te Kerkwerve in Schouwen, alwaar hij den 7den Juli 1720 zijn intree deed. Den 2den Januari 1724 vestigde Andriessen zich metterwoon als predikant te Steenbergen, om hier te blijven tot den 14den Mei 1729, toen hij te Veere kwam, waar hij gearbeid heeft tot den 2den Juni 1763. Met dien datum werd hem op de meest eervolle wijze emeritaat verleend, waarna hij nog 4½ jaar heeft genoten van een welverdiende rust, tot den 12den Januari 1768, toen hij stierf. Gehuwd was hij met Catharina van Roijen, waarbij hij één zoon had, Johan, die in 1725 te Steenbergen geboren, ten jare 1747 als student in de medicijnen te Utrecht werd ingeschreven, en die den 21sten April 1802, te Veere, als geneesheer overleed. Andreas Andriessen Jacz. is een man geweest van uitgebreide kennis, wiens naam ten nauwste verbonden is aan de invoering der tegenwoordige psalmberijming in onze kerk. Ook was hij een niet onverdienstelijk poëet, zooals de vele, door hem vervaardigde gedichen ten duidelijkste bewijzen. Waar over zijn persoon en werken gesproken wordt, daar moet, in hoofdtrekken ten minsten, worden aangewezen (want meegewerkt te hebben aan de verdringing van Datheen's psalmen, is m.i. de grootste verdienste van hem) welk aandeel hij gehad heeft aan de invoering der nieuwe psalmberijming. | |
[pagina 178]
| |
Onder de gedichten, vervaardigd door Johan Moorman (22 Dec. 1696- 20 Sept. 1743) en uitgegeven door P. Boddaert (Gedichten van Johan Moorman. Middelburg 1743), vinden we op blz. 78-91, een berijming van de psalmen: 2; 73; 110 en 145. Blijkbaar had Moorman al zeer weinig op met het werk van Datheen, en het is zonder twijfel daaraan toe te schrijven, dat hij zelf de hand aan den ploeg heeft geslagen, om te probeeren iets beters te leveren dan de man met den ‘rossen baerd,’ tot welk einde hij het genoemde viertal psalmen op rijm bracht. Voor kerkelijk gebruik waren ze evenwel onbruikbaar, dewijl ze niet op de bestaande zangwijzen konden gezongen worden. Toch had, wat Moorman gedaan had, veler goedkeuring weggedragen, o.a. ook die van Andreas Andriessen Jacz. die, wanneer hij voor de uitgave van de gedichten van den Hulstenaar, een vers plaatste van zijn hand, daarin o.a. zegt: ‘Zyn dightlust weidt nu weder onbedwongen
In 't Godtlyk dight van Sions harpenaar,
En geeft een proef, op ene zuivre snaar,
Hoe David diende in 't Nederduitsch nagezongen.
Klonk zulk een toon door onze Tempelkringen,
In plaats van 't laffe en zoutloos woordenlijm
Van 't oude en ongerymt Datheensche rym,
Dat waar God regt met onderwijzing zingen.’
Deze dichtregels hadden in niet geringe mate den toorn opgewekt van den Middelburgschen uitgever en poëet Petrus Dathenus, die beweerde een afstammeling te zijn van den man wiens naam hij droeg, en hij had zich uitgelaten, dat hij Andriessen daarover in geschrifte zou aanvallen. Door Pieter Boddaert, die dit wist, er op gewezen, had de Veersche predikant zich voorgenomen om, wanneer dit gebeurde, dan den boekverkooper te beantwoorden met een gedicht, vervaardigd uit ‘de leemten en gebrekkelijke uitdrukkingen van den Psalmberijmer Petrus Dathenus’, en dit voornemen werd de oorzaak, dat Andriessen, meer dan hij tot nu toe gedaan had, het werk van den Vlaamschen ijveraar ging bestudeeren, wat hem er van lieverlede toe bracht, het in zijn oog vreemde en zonderlinge er uit op te teekenen, wat langzamerhand een aardige collectie werd. Dan, dewijl de Middelburgsche Dathenus in 1748 gestorven was, kwam van het door Andriessen opgevatte plan aanvankelijk niets, maar eindelijk besloot hij, dewijl hij, wat door hem over deze materie bijeengebracht was, niet in ‘scriniis’ wilde bewaren, zijn arbeid uit te geven en zoo verscheen in 1756 van zijn hand, te Middelburg en te Amsterdam bij Louis Taillefert en Dirk onder de Linden in 4o.: Aanmerkingen op de psalmberijmingen van Petrus Dathenus enz. Dit degelijk boek, dat getuigenis aflegt van de groote kennis en het grondig onderzoek, werd met het vlijmend scherpe in 1758 verschenen geschrift Datheeniana van Juvenalis Glaucomastix (den Vlissingschen schepen Jan Guepin) beoordeeld en tot op groote hoogte ook veroordeeld in de Taal- en Dichtkundige Bijdragen van Maart en April 1759, iets wat, dewijl deze Bijdragen veel gelezen werden, er krachtig toe medewerkte, om op den arbeid van Andriessen en Guepin, de aandacht te vestigen. | |
[pagina 179]
| |
Dat de Veersche predikant het antwoord op de bedenkingen, tegen zijn ‘Aanmerkingen’ ingebracht, niet onweersproken liet, is begrijpelijk, en zoo zag dan ook, al heel spoedig van hem, na dezen het licht: Bescheiden antwoord op de bescheiden, naauwkeurig onderzoek zijner Aanmerkingen op de Psalmberymingen van Petrus Dathenus te vinden in de Maandelijksche Bijdragen dezes jaars. 1759. Middelburg. 8o. Ook dit geschrift werd op zijn beurt oorzaak van nieuw geschrijf en weldra geraakten tal van pennen in beweging, die zich met de aangelegenheid inlieten. Een heerleger van geschriften en geschriftjes zagen het licht en onder deze waren van Andriessen: Nader antwoord aan de Heeren Schryveren der Maandelyksche Bydragen op hunne Bylagen der Bydragen ten antwoorde op syn Bescheiden antwoord. Z. p. en j. (1759?) en Bedenkingen op het beredeneerd vertoog enz. De groote verdienste van Andriessen is geweest, dat hij de oogen van talloos velen heeft geopend en voor goed de overtuiging gevestigd, dat in elk geval iets gedaan moest worden, om in de berijming van Dathenus verbetering te brengen. Zeker de een wilde verder gaan dan de ander, doch bij allen (slechts enkelen uitgezonderd, die volstrekt van geen verandering of wijziging wilden weten) stond de overtuiging vast, dat het niet blijven kon zooals 't was, dat er noodzakelijk verandering komen moest. En deze is gekomen, al was, toen besloten werd om het groote werk te ondernemen, de man, die daartoe een der krachtigste stooten gegeven had, reeds gestorven. Wie met de geschiedenis van de invoering der nieuwe psalmberijming geheel en al bekend is, aarzelt niet, om aan Andreas Andriessen Jacz. de eer te geven, die hem in deze aangelegenheid toekomt en volmondig te erkennen dat hij, meer dan eenig ander, door zijn degelijken arbeid, de oorzaak is geworden, dat de berijming van Datheen in de Nederl. Herv, kerk door een andere en betere is vervangen geworden. Maar niet alleen, en dit schijnt een bijzonderheid te wezen, die over 't hoofd is gezien, heeft Andriessen het werk van Datheen aangevallen, hij heeft ook getracht er iets beters voor in de plaats te geven, al is dan ook later, de weg door hem voorgesteld, om het beoogde doel te bereiken, niet bewandeld. In de levensbeschrijving van Mr. Pieter Boddaert en die geplaatst is voor de uitgave van de Nagelatene Mengeldichten en Levensbeschryvinge (Middelburg 1761) en die van hem zelf afkomstig is, lezen we op blz. LXIII: ‘Na dat de Heer Andreas Andriessen, Predikant te Vere, zijne Aanmerkingen over de Psalmberijming van Dathenus ten jare 1756 in 't licht gegeven en er hoop begon te komen, dat deze ongelukkige berijming tegens ene betere zoude konnen verwisseld worden, heb ik (d.w.z. P. Boddaert) in 't jaar 1758 met dien Heer ene zachte verbetering van de Psalmen door Henrik Ghysen uitgegeven, als de beste beryming, die (onzes oordeels) noch het licht zag, ondernomen en ook ten einde gebracht. Deselve is noch ongedrukt; indien er mogte goedgevonden worden, de Psalmen van Ghysen ten gemenen kerkgebruike in te voeren, t geen de tijd leren zal.’ Men ziet het! Andriessen heeft niet alleen het verkeerde aangewezen, maar hij heeft ook getracht den weg te wijzen, waarlangs het betere kon worden bereikt. Behalve de geschriften, die betrekking hebben op de psalm-berijming van Datheen, verscheen nog van Andriessen een berijming van het evangelie van Mattheüs. | |
[pagina 180]
| |
In de Boekzaal van 1746, blz. 583-596 vinden we een gedicht: Nagedagtenis aan den Eerw. en nu zalige Here D. Daniel Beukelaar mynen Geliefden Amptgenoot in Jezus Christus Gemeente te Vere, daar overleden den 3 February 1746. Hier onder nog een zesregelig ‘Grafschrift’, geteekend A. Andriessen Johz. Verder schreef hij: De Doodt des regtveerdigen enz. Middelburg 1747 (Preek op het afsterven van J. Keizer. cf. Boekzaal 1747. 2de dl. blz. 690-697, waar een levensbericht van Keizer voorkomt, stellig van de hand van Andriessen, want het eindigt met hetzelfde vers, dat hij als grafschrift achter de lijkrede liet drukken). Plegtige inhuldiging van zyne doorlugtigste hoogheidt Willem Karel Hendrik Friso, enz. Amsterdam 1751. Judaas Weeklagte (Lijkrede op den dood van W.K.H. Friso, uitgesproken ‘agtervolgens het besluit van de Ed. Agtb. regeringe der Stadt Vere op Woensdagavondt, den 10den Nov. 1751). - Middelburg 1752. Katechismus, ofte onderwysinge in de Christelyke Lere op Nederlandsche Dightmaat gebragt. Middelburg 1755. Dightlievende uitspanningen bestaande in gedighten van verscheiden stoffen en rymtrant. Middelburg 1756. Hiskia in zyn krankheid van syne krankheid geneezen, voor zyne geneezinge dankbaar, in drie zangen opgezongen door A. Andriessen, Jacz. Pred. tot Veere. Middelb. 1761. Verder komen verzen van hem voor in den bundel, die Moorman's gedichten bevat, achter de Nagelaten mengeldichten van Mr. Pieter Boddaert, een lijkzang op dezen, en in de Boekzaal van 1764, 2de dl. blz. 119 en 120 een Groete aan zijn neef Andreas Andriessen Johz. bij gelegenheid van zijn intree te Middelburg den 1sten Juli 1764. Litteratuur: Cadsandria, Zeeuwsch Jaarboekje. 1859. Schoondijke, blz. 69-82, waar een studie voorkomt van J. van der Baan: De dichters Moorman en Andriessen, beschouwd in verband tot de verbeterde Psalmberijming, in gebruik bij de Nederl. Herv. kerk. Van der Baan geeft op blz. 82 in aanteekeningen, een uitgebreide litteratuur over Andriessen's leven. - F. Nagtglas Levensberichten van Zeeuwen, enz. 1ste afl. Middelb. 1888, blz. 7. - Van der Aa: Biograph. Woordenb. dl. 1, blz. 291-293. Nagelatene mengeldichten en Levensbeschryvinge van wijlen den Here Mr. Pieter Boddaert, mitsgaders de lijkzangen op zijn Ed. overlijden. Middelburg 1761 blz. LXIII. - Josua van Iperen: Kerkelijke Historie van het Psalm-gezang. 1ste dl. Amsterdam 1777, blz. 246-259. - Boekzaal 1768, 1ste dl. blz. 112 en 113. Dr. W.J.A. Huberts: Biograph. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. Dev. 1878, blz. 8 (cf. 2de druk Dev. 1887 blz. 18, waar, evenals bij van der Aa, de onjuistheid te vinden is dat Andriessen te Axel geboren werd; en nieuwe druk, 1ste afl. Amst. 1888, blz. 18). |
|