Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gemeenschap (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gemeenschap
Afbeelding van De GemeenschapToon afbeelding van titelpagina van De Gemeenschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.63 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/biografie


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gemeenschap

(1986)–Theo Bijvoet, S.A.J. van Faassen, Kees Nieuwenhuijzen, Harry Scholten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 2]
[p. 2]

Inleiding



illustratie
Café-Restaurant Jan Marinus te Tilburg, 1907 (Gemeentelijke Archiefdienst, Tilburg).


‘Café Marinus te Tilburg bezat een rustig vergaderzaaltje boven aan een afgelegen straat, waarnaar ik zoeken moest, toen op dinsdag na Pasen van 1924 de katholieke jongeren er hun eerste onderlinge kennismaking zouden vieren.’ Aldus Anton van Duinkerken in de openingszin van het achttiende hoofdstuk uit zijn Brabantse herinneringen (Utrecht 1964). Het vervolg van het hoofdstuk laat echter uitkomen, dat deze samenkomst niet bepaald het karakter had van een rustige viering. De priester-student Van Duinkerken beleeft dit samentreffen van katholieke schrijvers uit Limburg, Brabant, Nijmegen en Utrecht met een over de seminariemuur springende verbazing en ontvankelijkheid. Een man met vlinderende lavallièredas ‘maakte zich bekend als Antoon Coolen. Dit deed hij echter niet met name. Hij stak zijn hand naar mij uit en zei enkel “Brabant”. Ik antwoordde met dezelfde groet.’ Gretig drinkt Van Duinkerken de woorden in van een Utrechts dichter: ‘Engelman sprak sober, zonder gebaren, met een beschaafde stem, een beetje slepend, naar het bijna zangerige toe. Zijn toon was niet opdringerig, doch kalm en zeker. Het was de stemtoon van een peinzer, niet van een vechter. Zelden tevoren hoorde ik zo onbevangen spreken over kunst.’ Even later volgt de ontmoeting met de gebroeders Kuitenbrouwer, Henk en Louis (Albert Kuyle), ook Utrechtenaren.



illustratie
H.W.E. Moller, ca. 1924.




illustratie
Voorzijde van het prospectus van De Gemeenschap, oktober 1924.


Het bleef intussen voor de Brabantse seminarist niet onopgemerkt dat het er in een ambiance van consumptie aanvoerende obers en ook aan tafel fel aan toe ging. De Nijmegenaar Gerard Bruning ‘gesticuleerde met zijn vork, vinnig en snel [...] als dreigde hij mij ermee in het gezicht te zullen prikken.’ ‘Tussen enkele Utrechtenaren met Henk Kuitenbrouwer als zegsman, en doctor Moller [hoofdredacteur van het Brabantse blad Roeping] ontstond een twistgesprek over het recht van de hoofdredacteur om regels te schrappen in binnengekomen kopij. Moller bleek dit gedaan te hebben in een vers van Kuyle, die zo'n behandeling in het vervolg niet meer verdragen zou.’ Moller was enige tijd tevoren ontslagen als rector van de R.K. Leergangen te Tilburg, iets, wat volgens Van Duinkerken de toen jonge krachten binnen de katholieke bevolkingsgroep diep teleurgesteld en verbitterd had. ‘De jeugd heeft van dit schandaal geleerd, dat zij de zieke plekken in de samenleving niet ontzien moest,’ schrijft hij in de inleiding op J.A. Bornewassers Vijftig jaar Katholieke Leergangen, 1912-1962 (Tilburg 1962, p. xxiv). Hij vervolgt dan: ‘Over de verhouding tussen Moller en de katholieke jongeren trokken de voorstellingen scheef [...]. De schrijversgroep, die men in de jaren twintig zag opkomen, kan als geheel genomen worden onderscheiden in drie afdelingen, tussen dewelke in het begin geen

[pagina 3]
[p. 3]

onderling contact bestond. Er was een vage zuidelijke groep, bestaande uit enkele Limburgers en Brabanders, die elkaar nog helemaal niet kenden, naast een Nijmeegse groep [...], en een Utrechtse groep met weinig meer innerlijke binding dan de kennismaking op een middelbare school had nagelaten. Moller slaagde er niet in, hen tot duurzame eensgezindheid tezamen te brengen. Het verschijnen van “De Valbijl” in 1924 en van “De Gemeenschap” in 1925 betekende, dat opnieuw de pioniersarbeid van Moller ontwikkelingskansen had opengesteld, die hijzelf niet volledig beheerste.’

Van Duinkerken merkt op de Tilburgse vergadering die hij in zijn Brabantse herinneringen beschrijft al: ‘Op deze vergadering kon een belangloze toeschouwer reeds besluiten, dat eerlang de utrechtse groep zich van Roeping zou losmaken. Ze verschilde naar geestesgesteldheid te sterk van de Brabantse priesters en leraren met hun blijmoedig cultuuroptimisme en hun onderdanig kerkgeloof.’ Van Duinkerken had een vooruitziende blik. Al in juni 1924 stuurt de redactie van De Gemeenschap, bestaande uit Jan Engelman, Henk Kuitenbrouwer en Willem Maas, via haar redactiesecretaris een brief aan potentiële medewerkers. Eind september wordt vervolgens een prospectus voor het tijdschrift verspreid. Albert Kuyle is de drijvende kracht achter het tijdschrift. Op 20 november 1924 schrijft Jan Engelman aan Anton van Duinkerken: ‘Ja, ja: hij is een goed zakenman, die dichterling. Anders kwam “De Gemeenschap” er nooit. En 't is volstrekt niet iets minderwaardigs, zooals hij het doet, want hij heeft 'n doel voor oogen, waar veel krachten aan dienstig mogen gemaakt worden.’ 1 januari 1925 verschijnt te Utrecht de eerste aflevering van De Gemeenschap, weliswaar gepresenteerd als een ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’, maar ook als een periodiek dat specifiek artistieke eisen ernstiger wenst te nemen dan in andere rooms-literaire middens gebruikelijk was. Al vrij gauw laat de redactie in plechtige termen weten, dat men in Roeping een gemis aan ‘esthetisch discrimen’ constateert. En, iets minder plechtig, voegt redactiesecretaris Kuyle daaraan toe, dat oprichter en redacteur Moller op het ‘poëtisch lichaam’ een sectie verricht ‘die inplaats van het mes, met de roestige tuinhark’ geschiedde. Op 27 september 1924 schrijft Jan Engelman aan Anton van Duinkerken: ‘“De Gemeenschap” is noodig. Je moet je eens goed indenken, hoe we ons de zaken voorstellen. Wat “Roeping” doet en denkelik doen zal, tast te weinig de hegemonie aan van de liberale halfheid, die in het Noorden zetelt, hoezeer we de richtlijn van dit tijdschrift toejuichen en een verademing vinden. Er wordt in “Roeping” nog te veel verzuimd. Dat willen wij een weinig goed-maken, als het kan! Er moet van-dag-tot-dag gestroopt worden langs de liberale dwaasheden.’



illustratie
Convocatie voor een bijeenkomst van jonge katholieke schrijvers door Wies Moens, Albert Kuyle en Gerard Knuvelder, 25 maart 1924.


 

Er was overigens anno 1924 méér tussen hemel en aarde dan een Tilburgse cafédiscussie wat de tijden deed rijpen voor oprichting van een tijdschrift als De Gemeenschap. De ‘Utrechtse groep’ had in het eigen levensbeschouwelijk milieu al heel wat impulsen ontvangen om de eigen aard en functie van de kunst sterker te gaan benadrukken. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog waren er de kritieken van de oudere Maria Viola in het Algemeen Handelsblad en van Pieter van der Meer de Walcheren in het weekblad De Nieuwe Eeuw, waarin een ruimere artistieke blik en vormbesef aan roomse braafheid ontsteeg. Er was, begin twintiger jaren, de kunstbeschouwing van generatiegenoot Gerard Bruning, die op meeslepende wijze het persoonlijk kunstenaarschap liet prevaleren boven collectieve stichtelijkheid. De Utrechtse jongeren konden zich beroepen - en deden dat ook - op de schoonheidsvisie van de Franse filosoof Jacques Maritain (Art et scolastique, 1920), waarin geloof en artistieke vrijheid met elkaar werden verzoend. Inspiratie te over, kortom, om urbi et orbi te laten weten dat De Gemeenschap gelijkelijk katholiek en literair wenste te zijn.

 

Een gelovige inzet om het aanschijn der aarde te vernieuwen met vuur van artistieke begeestering: voor minder heeft De Gemeenschap het in zijn gehele, bijna zeventienjarige geschiedenis nimmer gedaan. Dit grenzeloos streven werd in 1925 ondernomen met de steun van 87 intekenaren. Op vleugelen van eensgezinde geestdrift maakt het blad al gauw na zijn bescheiden start een dynamische ontwikkeling door. Engelman en Kuyle fungeren daarbij als gangmakers. De poëtische en kritische kwaliteit van eerstgenoemde, het prozatalent en de wervende kracht van de laatste en niet in de laatste plaats de breed-artistieke gerichtheid van beiden maken De Gemeenschap al in zijn beginfase tot een markant verschijnsel in de contemporaine Nederlandse letterkunde. Een tijdschrift dat zijn eigen gezicht ontleent aan het ‘primordiaat’ der katholieke levensbeschouwing, maar ook aan duidelijke distantie van roomse kunstbevoogding en aan een openheid die andersdenkenden - als H. Marsman - tot betrokkenheid en medewerking brengt. Die openheid houdt ook ruime aandacht voor andere kunsten in: muziek, toneel, film, beeldende kunst en architectuur. Informatie en getuigenis over dit alles krijgt daarbij niet slechts gestalte in een maandelijks verschijnend periodiek, maar ook in een gelijknamig en vrijwel gelijktijdig gestart uitgeversfonds, hoewel de uitgeverij door Kuyle's toenemende bemoeienissen pas eind 1927 een grotere vlucht zal nemen. Van beide - blad en uitgeverij - ontstaat binnen en buiten de eigen zuil een beeld van inhoudelijke veelzijdigheid en kwaliteit, van geavanceerd vakmanschap tot in de uiterlijke verzorging toe, via een typografie van vooral Charles Nypels en medewerking van beeldende kunstenaars als Jozef Cantré, Henri Jonas, Joep Nicolas, Henk Wiegersma,

[pagina 4]
[p. 4]


illustratie
Circulaire die Louis Kuitenbrouwer namens de redactie van De Gemeenschap aan potentiële medewerkers stuurde, juni 1924.




illustratie
Reactie van Maria Viola op de circulaire van Louis Kuitenbrouwer, juni 1924 (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag).


[pagina 5]
[p. 5]

Charles Eyck en Otto van Rees. Al dit moois leidt natuurlijk niet binnen de kortste keren tot weerklank van indrukwekkende proporties. Wat het tijdschrift betreft herhaalt de redactie bijna met maandelijkse regelmaat de aansporing aan de lezers om ‘de bende van Gideon’ te verdubbelen. Maar in het eerste lustrumnummer van De Gemeenschap (december 1929) bedient redactiesecretaris Albert Kuyle zich toch van een wervend proza waar duidelijk muziek in zit: ‘Als U de nieuwe jaargang weer begint te ontvangen, denk dan bij tijd en wijle eens aan de moeite die het kost ons blad waardevol te houden van inhoud, veranderlijk als het weer, glimlachend als een lentemorgen, sarcastisch als een ijsvogel, scherp als een gillette, eerlijk als het kerkportaal en onbevangen als een straatjongen [...] En laat het kleine feestje dat wij thans op de Oude Gracht gaan vieren, overwaaien naar waar gij allen zijt, en wees dan blij met ons, omdat het kaperschip in vijf jaar tijds niet lek sloeg, en gonzend van vlijt te wachten ligt op ruimer zee’. Begin jaren dertig blijkt gonzende vlijt beloond met een bereik dat ten aanzien van de startpositie van 87 intekenaren een spectaculaire verruimig inhoudt: een bestand van rond de 1500 abonnees.



illustratie
Brief van Louis Kuitenbrouwer aan Pieter van der Meer de Walcheren, 15 juli 1924 (AMVC, Antwerpen).


 

Het is met De Gemeenschap in de jaren dertig anders gegaan dan de dartele pen van Kuyle in 1929 vermoedde. Dit boek presenteert de bewogen geschiedenis van het blad in beeld en woord van jaar tot jaar. Deze introducerende karakteristiek van het tijdschrift beperkt zich daarom tot een beknopt signalement van de ontwikkelingen die het gezicht van De Gemeenschap in latere jaren bepaalden. Bij de aanvang van het nieuwe decennium bereikt het gemeenschappelijk getuigenis over geloof en kunst nog een climax. Het tijdschrift (sinds 1929 versterkt met Anton van Duinkerken, die snel tot de centrale figuur zal uitgroeien) keert zich fel tegen cultuurloze roomse macht, in concreto tegen de compromissenpolitiek van de R.K. Staatspartij en haar parlementair leider mgr. Nolens. Maar het publicitair rumoer rond deze affaire zal voor de toekomst minder belangrijk blijken dan enkele formele mededelingen over een redactiewijziging tegen het einde van jaargang 1930: het opschuiven van secretaris Albert Kuyle naar een volwaardig redacteurschap en het vertrek van Jan Engelman. Deze wisseling van de wacht weerspiegelt een verwijdering tussen beide protagonisten, welke voor De Gemeenschap grote gevolgen krijgt.

In de Verantwoording van januari 1930 formuleert de redactie: het is ons ‘niet mogelijk in te zien, dat de katholiek, die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgerige gedachten’. In die van januari 1931 uit men ‘het ernstige voornemen om een zoo groot mogelijke aandacht te besteden aan die religieuze en sociale zaken, welke een noodzakelijke ondergrond moeten

[pagina 6]
[p. 6]

vormen van het goede hedendaagsche kunstwerk.’ Deze accentverschuiving symboliseert de gescheiden wegen die Engelman en Kuyle gaan. Engelman is in de laatste cantilene van Sine nomine (1930) en in Tuin van eros (1932) op weg naar zijn ‘muze in het morgenlicht’ Ambrosia als inspiratrice van zowel erotische vervoering als van poëzie en hemels verlangen. Kuyle in de novelle Werkverschaffing (1931) naar fel engagement met de crisisnoden van het werklozengezin van vrouw Veenendaal. De twee vrouwen representeren de controverse tussen hun scheppers: Engelmans pleidooi voor artistieke vrijheid versus Kuyle's binding van kunst en literatuur aan wat hij gaat noemen ‘katholiekvolksche waarden’.



illustratie
Portret van Charles Nypels door Henri Jonas, 1927 (Charles Nypels-stichting, Maastricht).


De Gemeenschap wordt strijdtoneel voor deze verschillende visies. Kuyle verwijt Engelman dat hij zich aan geloof en maatschappij weinig, aan esthetiek en erotiek alles gelegen laat liggen. Van Duinkerken poogt aanvankelijk sussend op te treden. Met erkenning van Kuyle's religieus-sociale betrokkenheid wenst hij ook Engelmans opvatting te delen dat ‘het geloof ruimer is dan de parochie en de hemel hooger dan de kerktoren’. Na enige tijd lukt het Van Duinkerken niet meer deze middenpositie in te nemen. Per januari 1934 vraagt en haalt hij Engelman terug bij De Gemeenschap. Tegelijkertijd verdwijnen Albert Kuyle en zijn broer Henk Kuitenbrouwer tegen hun zin uit de redactie en richten De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936) op.



illustratie
Pieter van der Meer de Walcheren, ca. 1930. ‘Het is deze stimulerende kracht die, jaren achtereen, door middel van “De Nieuwe Eeuw”, de jongeren bezield heeft. De beide Brunings, Jan Engelman, Albert Kuyle, Albert Helman, Gerard Wijdeveld, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken - de hele generatie schrijvers die rond 1920 te voorschijn treedt - is op de een of andere wijze schatplichtig aan deze stuwer wiens plaats onvervangbaar bleek.’ (Gerard Knuvelder, Pieter van der Meer de Walcheren, p.35).




illustratie
Advertentie op de omslag van de mei-aflevering van 1930.


 

De discussies over de verhouding tussen geloof en kunst, welke in een Tilburgs café anno 1924 tot een profilering van ‘de Utrechtse groep’ in De Gemeenschap leidden, krijgt in de twee bladen vanaf 1934 een totaal verschillende uitwerking. Albert Kuyle gaat in De Nieuwe Gemeenschap zijn norm van ‘katholiek-volksche waarden’ concretiseren in allerlei standpunten over staat- en maatschappij-inrichting, rassenonderscheid, positie van de vrouw, huwelijk en sexualiteit, die expliciet tot aansluiting voeren bij de ‘rechtsche revolutie’ van het Zwart Front-fascisme. Anton van Duinkerken en Jan Engelman, nu in gezelschap van o.m. Antoon Coolen en Louis de Bourbon, laten in De Gemeenschap vanaf 1934 tot het einde (september 1941) een ruimhartiger beleving van de geloofsinspiratie zien. In verbondenheid met emigrantenschrijvers als Joseph Roth en met Franse geestverwanten als Maritain, Bernanos en Mauriac, nemen zij onomwonden stelling tegen gelijkschakelingstendenties naar nieuw Duits model en (in merkwaardig contrast overigens met een aantal medewerkers) tegen bepaalde sympathieën of lankmoedigheid voor fascisme en nazisme. Tevens benadrukken zij ‘in de nood der tijden’ de eigen waarde van de kunst. ‘Het heeft zeker zin, juist nu, een cultureel tijdschrift te redigeren en te lezen’, aldus Van Duinkerken namens de redactie in het septembernummer van 1939. En zoals in vroeger jaren een katholieke profile-

[pagina 7]
[p. 7]

ring van het blad tegenover periodieken als De Vrije Bladen en De Stem samenging met medewerking van schrijvers uit die kringen, zo demonstreert De Gemeenschap ook in zijn laatste fase weer een openheid naar andere literaire milieus. Maart 1940 publiceert Jan Engelman een ‘defense of poetry’ aan het adres van de zijns inziens defaitistische jongeren rond de tijdschriften Werk en Criterium. Namen noemend van Van Ostaijen, Marsman, Slauerhoff, Gerard Bruning en Ter Braak, typeert hij zijn literaire leeftijdgenoten als een generatie die met ‘een eigen cultuurwil’ een ‘drang naar Elders’ levend hield. Hoewel de redactie nog kopij aan het verzamelen was voor het oktober- en novembernummer van 1941 was de septemberaflevering de laatste. De verschijning van het tijdschrift werd door de Duitsers verder verboden, naar men aanneemt.



illustratie
Gerard Knuvelder, ca. 1921.




illustratie
Aflevering van het tijdschrift Roeping, december 1924.




illustratie
Brief van Jan Engelman aan Anton van Duinkerken, 22 december 1924.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken