Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1 (1859)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1
Afbeelding van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.08 MB)

Scans (6.01 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 1

(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 350]
[p. 350]

Achtste zang.
Alfonso.

 
Licht waar Pelagio reeds op die zelfde stond,
 
Gehoorzaam aan den kreet dien Spanje tot hem zond,
 
Zijn loopbaan ingetreên. Van ongeduld aan 't branden,
 
Zag hy zijn Vaderland in 's overheerschers banden,
 
En riep ten Hemel uit by elken morgenwaak:
 
Hoe lang nog, Heer! hoe lang, eer 't uur zal slaan van wraak?
 
Maar thands was hy bedacht dien ijver in te perken.
 
Een ander denkbeeld rees, dat nu zijn ziel moest sterken
 
Om nog een korten wijl te bukken voor den dwang.
 
Wel wist de sluwe Moor, wat eindloos hoog belang
 
Hy by zijn hechtnis had, en geen der Gothsche Grooten
 
Werd zoo gestreng bewaakt. Uit koningsstam gesproten,
 
Was 't al te wel bekend, wat grootsche heldenmoed
 
Zijn naam ontzachlijk maakte, en hoe 't Iberisch bloed
 
Der echte aaloude sprank hem onvervalscht door de aderen
 
En onbetwistbaar stroomde, als erfrecht van zijn vaderen:
 
Want 's moeders later feit bracht op dien zoon geen smet,
 
Hem, de eerste huwlijksvrucht van 't toen nog heilig bed;
 
En in den blijden tijd haars onschulds zag hy 't leven.
 
Hy, de allerlaatste loot die oovrig was gebleven
 
Van Chindaswintoos huis, zag om dit dubbeld recht
 
En Spanjaart beide en Goth met liefde aan zich gehecht.
 
't Was daarom, dat het rot van trotsche Renegaten
 
(Door angst en schuldgevoel gedrongen om te haten,)
 
't Verdelgen van zijn huis den Overheerscher ried.
 
De afvallige Prelaat vooral, ontzach zich niet
 
Naar 's Prinsen bloed te staan. Hy, Land- en Kerkverrader,
 
Witizaas waardig bloed- en schuldverwant te gader,
 
Poogde onder valschen schijn, als ijvrend voor hun zaak,
 
Der Muzelmannen Vorst zijn doodschen haat en wraak
 
Te storten in het hart. Wie (deed hy telkens hooren,)
[pagina 351]
[p. 351]
 
Zou in des Kalifs rijk zijn macht of rust verstoren
 
Zoo slechts Pelagio niet meer te duchten waar'!
 
Hy, zijn bestaan-alleen, bedreigt ons met gevaar.
 
Verdelg zijn huis van de aard, en niets zal u weêrstreven;
 
Heeft Spanjen eens de hoop van redding opgegeven,
 
't Staat vast, dan buigt ze in 't juk van d' Oosterschen Profeet.
 
Dus drong die onverlaat den Moor, om 't dreigend leed
 
Dat in de toekomst lag, met éénen slag te keeren.
 
Wat zegt gevangen zijn, wanneer m' u wil braveeren?
 
De dood (dus riep hy vaak) is de éénig zeekre wacht,
 
En niemand brak nog ooit de kluisters van zijn macht.
 
 
 
Dan, hoe arglistig ook, hier mocht zijn list niet baten.
 
De Moor, die voor den roof der overheerschte Staten
 
Het Godverzakend rot, dat tot hem overging,
 
Gekocht had, ja, wellicht tot Godverloochening
 
Verleidde door het goud dat hy hun-zelv' ontroofde,
 
Zag 't schijnvertoonsel door, waarmeê dat rot geloofde
 
Hun oude vijandschap en woekrende eigenbaat
 
Te dekken met dien hul; gaf hunn' versmaden raad
 
Geen invloed op het geen men onderling bestemde;
 
En, zeker van den boei waarin hy Spanje klemde,
 
Dacht hy aan tegenweêr noch verdre worstelkans,
 
En lachte met die vrees. Pelagio nogthands
 
Beval hy aan zijn hof zoo lang verblijf te houen,
 
Tot (zeî hy) Spanjes volk zich 't mijne zal beschouwen,
 
En leggen eensgezind de wapens aan mijn voet.
 
Tot zoo lang, moest hy nog, gescheiden van zijn bloed,
 
Van Kroost en Gemalin en eigen haard gescheiden,
 
In 't opzicht van den Moor, op Moorschen grond verbeiden.
 
Kantabria, en heel 't Asturische gebergt'
 
Dat met ontembren moed den dwingland had getergd,
 
En wat van strand tot strand het oorlogszwaard nog roerde,
 
Of 's Heilands zeegrijk kruis in 't biddend harte voerde,
 
Moest onderworpen zijn en in des Kalifs macht.
 
Tot zoo lang moest de Prins, omringd van vreemde wacht,
 
Aan 't Hof van Kordua den kerkerdwang verduren.
 
Deze enkle nacht-alleen was 't hem vergund, die muren
 
Op 't plechtig ridderwoord te ontwijken. Op die stond
[pagina 352]
[p. 352]
 
Te vluchten, ware een breuk van 't heilig woordverbond,
 
Zijn naam en bloed onwaard; en - moest hy door dat vluchten,
 
Voor Pedroos jongen zoon geen zwaarder kluister duchten?
 
Ja mooglijk wel de dood? Dit kon hem niet van 't hart.
 
De aaloude veete, die zoo wederkeerig werd
 
Gekweekt in beider huis, naijvrig op zijn rechten,
 
Was eindlijk uitgebluscht; en liefde en deernis hechtten
 
Hem aan dit dierbaar kind, door 't wreede dwanggeweld
 
Zijn' oudren afgerukt, en mede in boei gekneld.
 
Hy zag met Vaderoog dat kind zijn noodlot deelen.
 
 
 
Alfonsus, door Natuur bevoorrecht boven velen,
 
In alles rijk begaafd wat edel heet en schoon,
 
Spreidde in zijn vroege jeugd reeds heldenkracht ten toon,
 
En droeg in 't grootsch gelaat die onbedriegbre trekken
 
Van mannelijke deugd, die aller eerbied wekken
 
En 't schoon des jongelings verenglen! Menigmaal
 
Beval Pelagio in stille boezemtaal
 
Den knaap aan 's Hemels hoede in die ontzetbre tijden;
 
En vaak liet hy zijn mond een stillen wensch ontglijden,
 
Die wat hy werd, voorspelde. ô Hemel, (riep hy uit)
 
Bewaar in de onweêrvlaag die bloesemende spruit,
 
En doe hem voor uw volk de rijkste vruchten dragen!
 
 
 
De erinnring aan 't voorleên - aan blijde en droeve dagen,
 
De schaamte, en 't drukkend leed, vermengd met hoop en vrees,
 
Dat, alles, als een droom voor 's Vorsten zinnen rees,
 
Bestormden thands zijn ziel, van alle zij' besprongen.
 
Eerst toen hy 't vol gemoed tot kalmte had gedwongen,
 
En, (tot zich-zelf gekeerd) het diep gevoel van smart
 
Allengs vermeesterend, naar raad zocht in zijn hart,
 
Gedacht hy aan den knaap, en hoe den Moor te ontvluchten,
 
En 't oog des Renegaats, nog meer dan die te duchten;
 
En peinsde, welk een dosch hun beiden veiligst waar
 
En langs wat zeker pad het dreigende gevaar
 
Te ontkomen. Middlerwijl, bezwaard met deze zorgen
 
Brak 't eerste gloren aan van de opgewaakte morgen.
 
De waschtoorts flaauwde allengs voor 't gloeiend uchtendrood
 
Dat dwars door 't vensterglas uit de Oosterkimmen schoot:
[pagina 353]
[p. 353]
 
aant.Maar de uchtend bracht dit oord geen vreugde meê of leven.
 
Men zag de stofjens slechts die in een lichtstraal dreven
 
Als vliegjens wemelen; maar alles doodsch rondom.
 
Schuin langs het Kerkaltaar bescheen die lichtkolom
 
Het graf der zondares, als dringend dwars door 't marmer:
 
Een straal des hemels, haar gewaardigd door d' Erbarmer,
 
Ten teeken van genâ! - Ja, riep Pelagio
 
Toen dit zijn blikken trof, Algoedheid! zij het zoo!
 
Zoo daal vergifnis neêr tot nieuw herboren leven!
 
Ach! zij des boetlings kreet niet zonder vrucht gebleven,
 
En mijn gebeên voor haar van Uwen throon verhoord!
 
Gy, diepbeklaagbre ziel, die in het lout'ringsoord
 
Van jammer en gekerm, blijft op mijn voorbeê wachten
 
Om u de zuivringspijn te korten en verzachten,
 
Vergeef, zoo ik dees nacht aan boete en beê gewijd,
 
Van andre zorg bezwaard, in andre plichten slijt!
 
Het veege Vaderland mocht my dit offer vergen.
 
Hoe vaak zal nog uw zoon in de ontoegangbre bergen
 
Of 't ondoordringbaar woud, de langgerekte nacht
 
Doorwaken, of in 't veld des Hemels starrenwacht
 
Allengs verdwijnen zien aan de overfloersde kimmen,
 
Om, eer de dagheraut zijn zetel zal beklimmen,
 
Te zwoegen in de last, zijn schoudren opgeleid.
 
 
 
Hy zweeg: een stil gebed besloot de plechtigheid
 
Van de afgeloopen nacht. Toen week hy uit den tempel,
 
En zag Alfonsus reeds by 't aftreên van den drempel,
 
Met afgemeten stap hem toevend voor 't gesticht.
 
Hy hield het starend oog steeds naar de deur gericht,
 
En, toen zy zich ontsloot, en 's Prinsen naadring meldde,
 
Blonk hem de vreugde in 't oog, waarvan zijn boezem zwelde,
 
En ijlings snelde hy met blijden welkomgroet
 
En 't lachjen van de jeugd, zijn' leidsman in 't gemoet.
 
'k Heb, zei hy, gindsche maan bespied aan 's Hemels bogen,
 
En zag, hoe zy allengs verbleekte voor mijne oogen,
 
Naar 't rijzend zonnelicht de schemering verjoeg!
 
Dan ach, toen ik het oog bemoedigd om my sloeg,
 
Zag ik de Moorsche maan in 't goud der zonnestralen
 
Alom in Kordua op tin en transen pralen,
[pagina 354]
[p. 354]
 
Als trotschte ze onbeschaamd het teeken, dat mijn hart
 
Zoo heil voorspellend vond in onze onlijdbre smart.
 
Ik zag u deze nacht in droomgezicht, ten strijde
 
Gewapend, en in 't veld; ook ik was aan uw zijde
 
Omcingeld van rondsom door 't ongeloovig heir.
 
Wy echter zwaaiden 't staal, en niets weêrstond ons meer:
 
Een' Moor die u besprong deed ik zijn dolheid boeten;
 
Hy viel, van mijn rapier doorregen aan uw voeten.
 
Toen dreef mijn vreugdekreet den sluimer uit mijn oog,
 
En 'k borst in tranen uit, dat zich mijn ziel bedroog
 
In 't ijdle schaduwbeeld! - Een dieper rood ontgloeide
 
Des jonglings mond en kaak, en aan zijn oog ontvloeide
 
By deze boezemtaal een stille traan van spijt. -
 
Men vraag niet, (dacht de Prins) wiens zoon, wiens bloed gy zijt;
 
En hield op zijn gelaat, (van 't edelst vuur ontglommen)
 
Het peinzend oog gevest in onbemerkt verstommen,
 
Als trof hem 't denkbeeld van een onverwacht besluit.
 
Hy zag naar alle kant met luistrende aandacht uit,
 
En, niets ontwarend dat hunne eenzaamheid kon storen,
 
Geleidde hy den knaap naar in de tempelkoren.
 
Des Prinsen kalme blik, waar rust der ziel in blonk,
 
Van de eedle hoop bezield die 't stout ontwerp hem schonk,
 
Scheen in des jonglings oog iets grootsch te doen verwachten,
 
Iets heilrijks! en zijn ziel scheen naar het woord te smachten
 
Waarmeê Pelagio zijn boezem zoude ontlaân.
 
Indien het waarheid was, (dus sprak de Prins hem aan,)
 
Indien het waarheid wierd, Alfonsus, wat u slapend
 
Als zinbedrog verscheen, en ik in 't veld gewapend
 
Voor Spanjes rechten streed, zeg, zeg my, of ge uw lot
 
Aan 't mijne hechten zoudt voor Spanjes zaak, en God,
 
En strijden aan mijn zij'? Zeg, zoo 't my mocht gelukken,
 
Deze onverduurbre boei mijn' leden af te rukken,
 
Te vliegen naar 't gebergt', ons beider bakermat! -
 
Zeg, zoo my 't gunstig lot de taak beschoren had,
 
Om op dien dierbren grond de Spaansche legervanen
 
Te planten, trotsch de macht der snode Mauritanen, -
 
Zoudt, zoudt gy, dierbre knaap, dan deelen in mijn vlucht,
 
Hoe hachlijk, vol gevaar, - ja mooglijk, zonder vrucht?
 
Alfonsus, deelt gy dan, hoe 't lot zich ook moog keeren,
[pagina 355]
[p. 355]
 
Mijn redding of de dood? -
 
 
 
ô Laat my 't u bezweeren!
 
Viel hem de jongling in; bezweeren voor Gods oog,
 
En lei de hand al reeds op 't outerplat, en boog
 
Zijn knie vol geestdrift voor Pelagio ter aarde,
 
Als of een God verscheen die daar zijn eed aanvaardde! -
 
Neen (riep de Prins) ô neen, geen eed uit uwen mond:
 
Dees opslag van uw oog is waarborg van 't verbond.
 
Neen, 't ware uw reine ziel, het waar Natuur beleedigd,
 
Te vordren dat ge uw woord met meer dan ja beëdigt.
 
Het is genoeg voor my, rechtschapen jongeling,
 
Dat uw aandoenlijk hart den indruk slechts ontfing,
 
Zoo levend opgewekt! Laat thands uw harte spreken.
 
Verdoof zijne inspraak nooit, maar volg haar onbezweken
 
En wat dan de uitkomst zij, God-zelf zal uwen voet
 
Verlichten op uw weg, en storten uw gemoed
 
De vreê des Hemels in. -
 
 
 
Hoe zal mijn ziel zich uiten,
 
Of de onuitspreekbre vreugd zich in mijn boezem sluiten!
 
Riep nu de jongling uit, met afgebroken reên.
 
Is 't waarheid, groote God! wat me eens onmooglijk scheen!
 
Zal ik mijn moeder weêr, mijn vader weêr aanschouwen...
 
Mijn haardsteê wederzien, de bergen en landouwen
 
Waar 't eerste licht my blonk? en 't ruischen van hun stroom
 
Weêr hooren als voorheen! en, Hemel, is 't geen droom?
 
Zal ik, van 't juk zoo vrij als toen ik werd geboren,
 
Weêr aan mijn Vaderland en bloed en huis behooren?
 
En, als voorheen bemind, daar strijden voor mijn land,
 
Of als 't een Spanjaart voegt, den degen in de hand,
 
Bezwijken in den dood? - Hier heft hy arm en oogen
 
Naar 't heilig kruisbeeld op, met diep ontzag bewogen,
 
En roept, ô Gy, wiens bloed voor onze zonde vloot,
 
Verlosser, red uw volk in zijn onredbren nood!
 
Zend, zend ons redding neêr, Gy, die ons kunt bevrijden,
 
Van 't onverduurbaar juk van die Uw naam bestrijden!
 
Van wangeloof en dood! - Nu rees hy, diep ontroerd,
 
En boog zich anderwerf door de eêlste drift vervoerd,
[pagina 356]
[p. 356]
 
Gereed des Vorsten hand als blijk van huldbetooning
 
Te drukken aan zijn mond; maar ijlings boog de Koning
 
Met vaderlijken kus op d' eedlen jongling neêr,
 
Hem zeegnend voor het oog van aller Heeren Heer.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken