Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3 (1860)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
Afbeelding van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.38 MB)

Scans (6.83 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3

(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Aan mijne zuster,
By de dood van haar kind.Ga naar voetnoot*

 
Met doodkleur op 't gelaat, en wanhoop in de blikken,
 
Met toegeschroefd, beklommen hart,
 
Dat in zijn zuchten dreigt te stikken,
 
En zielloos schijnt te zijn, vernietigd door de smart: -
 
Zoo zie ik u, bedroefde, in stommen rouw gezeten -
 
Zoo zat ik-zelv verstijfd! - ô God, door welk een slag! -
 
Zoo wierd my 't bloedend hart uit de enge borst gereten,
 
Toen ik mijn Kindtjen sterven zag!
 
 
 
ô Zalig, waar nog tranen leken!
 
Waar nog een zucht aan 't hart ontschiet!
 
Daar zal de rouw het hart niet breken,
 
Daar steeg de smart ten toppunt niet;
 
Daar mag men van vertroosting spreken
 
Als 't hart de troost reeds tegenvliet!
 
 
 
Maar dit by 't lijk zijns Kinds te kunnen! -
 
Waar aâmt een moeder die het kan?
 
Mijn hart wil 't voorrecht haar vergunnen;
 
Maar, ô! mijn boezem gruwt er van.
 
ô God, wie zou naar troosttaal luisteren,
 
Wie wenschen dan te zijn getroost,
 
Als de onverbidbre dood den oogstraal komt verduisteren
 
Van 't ons zoo eindloos dierbaar Kroost!
 
Hier moet een Moeder meer dan treuren!
 
Hier krimpt haar 't harte weg in nooitgevoelde pijn!
 
Ach! 't hart zich uit de borst te scheuren,
 
Moet, by het geen zy voelt, onnoembre wellust zijn!
[pagina 191]
[p. 191]
 
Als eerst die graad van smart, die tranen heeft noch zuchten,
 
Die in haar overmaat geen woorden heeft noch taal, -
 
Die, zoo zy duren kon, het leven-zelf deed vluchten,
 
En schrikbrer won den maakt dan 't hartdoorvlijmendst staal;-
 
Als die, ten top gereikt, de krachten heeft ontspannen,
 
En matte zinloosheid de smarten overheert:
 
Als 't leven, als 't gevoel, een korte poos verbannen,
 
Nu flaauw en afgefoold naar 't hart te rugge keert;
 
Dan vloeit een zachte traan, dan smelt het angstig harte
 
In teedren weemoed weg; dan glippen zuchten voort,
 
Maar, dan nog, wars van troost, ligt wellust in de smarte,
 
En 't Moederharte schuwt al wat haar droefheid stoort.
 
 
 
Zoo zie ik u, mijn Waarde! Ik zie uw tranen stroomen,
 
Ik hoor het naar gegil dat uit uw boezem schiet!
 
ô Stel die tranen perk noch toomen;
 
Geef doortocht aan uw smart, bedwing uw schreien niet.
 
 
 
Wat zoudt ge? - Welk een dwang! hoe zoudt getroost gehengen?
 
Van menschen? ach! hun troost verdubbelde mijn smart:
 
Deed my geen traantjen minder plengen,
 
Wrocht niet dan 't hart my te verengen,
 
Of liever, 't was geen troost! maar foltring voor mijn hart!
 
 
 
Maar ja; eens dierbren wenk kon mijne smart bedwingen,
 
Eens enklen, wien ik leef, wien 'k heel mijn daarzijn wij'!
 
Eens eenigen, wiens troost mijn boezem kon doordringen,
 
En die gevoelde en zuchtte, en weende, en leed met my.
 
 
 
In de armen van uw Gade, ô, is er troost op de aarde,
 
Daar ligt uw troost en heil! Daar, aan elkanders hart,
 
Valt alle last ter zij', die u de ziel bezwaarde;
 
By God, en hem-alleen is troost voor ieder smart!
 
Werp u aan 's Egaas borst op dat hy met u treure!
 
Schreit, diepbedroefde twee, met recht, met dubbel recht;
 
Lijdt, weent, en zucht te saam, op dat u 't hart niet scheure,
 
Zoo heeft u de Almacht-zelv vertroosting toegezegd.
 
Beweent het dierbaar pand, u (ach!) zoo vroeg ontnomen!
 
(Wat roept dit denkbeeld voor herinn'ring aan mijn geest!)
[pagina 192]
[p. 192]
 
ô God! die lieveling, om wien mijn tranen stroomen!
 
Wat 's zijn bezit my kort, maar zaligend geweest!
 
ô Doodelijke slag! het Telgj' in 't welk wy leven,
 
In 't welk ons God een schat, den grootste op aarde, gaf,
 
Waaraan ons gantsch bestaan, en hart, en ziel, zich kleven,
 
Zoo ras aan d'arm te zien ontheven,
 
Zoo vroeg, zoo pijnlijk te zien sneven,
 
En te offren aan 't ontijdig graf!
 
 
 
Wat onuitspreekbre smart!... maar, laten we ons bedwingen,
 
En juichen we om het zalig lot
 
Dat thands die dierbre Hemelingen
 
Genieten voor den throon van God!
 
Ja, laten we onzen rouw bedwingen,
 
En juichen we om hun zalig lot!
 
 
 
Rijs op, mijn geest! - ontzink me, ô aarde!
 
Ik volg mijn dierbaar Wicht door 't ruim der Heemlen na.
 
Hoe zalig is het thands, (mijn Waarde!)
 
ô Zalig, zonder wedergâ.
 
En hoe bevoorrecht! Ach, 't is weldaad, weldaad ja,
 
Die 't vroeg verstorven Wicht voor 's warelds ramp bewaarde.
 
Vaak, in het uur van middernacht,
 
Als doodsche stilte heerscht, en onder 't eenzaam treuren
 
Mijn oog vergeefs naar slaap en haar verkwikking smacht,
 
En 't denkbeeld van mijn Kind mijn boezem komt verscheuren;
 
ô Sla ik dan den blik wanhopend naar om hoog,
 
Dan rijst des Wichtjens beeld voor mijn verduisterd oog;
 
Dan zie ik 't juichend voor my zweven!
 
Niet als een Wichtj' op aard zijn moeder tegenlacht,
 
Niet met een stoflijk deel bevracht,
 
Dat eenmaal nog 't vergaan in 't duister graf verwacht;
 
Neen, met een straal omhuld van Godontleende kracht,
 
En met het blinkend kleed der Englenrij omgeven!
 
ô Hoe verheft zich dan mijn afgefoolde geest!
 
Wat blijf ik dan verrukt op 't zalig tijdstip denken,
 
Wanneer my, wat me op aard het dierbaarst is geweest
 
Gods Algenoegzaamheid voor eeuwig weêr zal schenken!

voetnoot*
Poëzy (van Mr. w.b.) III, 76.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken