| |
| |
| |
II.
Nog naauw was Jozef zestien jaar,
Toen hem zijn vader zeide
Dat hy naar Sichem trekken zou,
Uw broeders, sprak hy, trokken heen
Om 't wollig vee te drijven,
En nog zijn zy niet weêrgekeerd;
Ik weet niet waar zy blijven.
Vertrek, mijn zoon, vertrek in vreê,
En breng hun mijnen zegen.
Gods Engel moge uw leidsman zijn;
| |
| |
Nu reisde Jozef heen, met spoed,
En vond, na lang te dwalen,
Zijn broedren by de lammrenkooi,
In Dothans vruchtbre dalen.
Met blijdschap kreeg hy hen in 't oog,
En haastte om hen te naderen:
Ach! weinig dacht hy, dat hy viel
In handen van verraderen.
Ja, weinig dacht dit Jakob - zelf.
En wie, wie zou 't vermoeden,
Dat Broeders wrok en haat en nijd
In hunne boezems voedden.
Zy zagen Jozef reeds van verr',
En, door hun haat gedreven,
Besloten zy een gruweldaad
Die ieders hart doet beven.
| |
| |
Ai zie, daar komt de droomer aan,
(Zoo riepen ze al te gader.)
Daar nadert hy, die heer wil zijn
Van ons en van zijn Vader!
Nu spoedig hem ter dood gebracht,
Dan zeggen wy, hy werd in 't woud
Onnooslen! als of God niet wist
Wat menschen doen of laten!
Eens komt de misdaad toch aan 't licht,
En 't liegen kan niet baten.
Doch Ruben, de oudste van hun al,
Ontroerde van hun woorden,
En sprak: wat gruwel zou het zijn,
Indien wy hem vermoordden!
| |
| |
ô Laten wy met 's broeders bloed
De handen niet bevlekken:
Want, hoe gy ook die daad verborgt,
Het zou zich toch ontdekken.
Maar zie hier juist een put nabij:
Laat hier hem nederzinken:
Dan sterft hy toch van hongersnood,
De goede Ruben zei dit slechts
Tot redding van zijn broeder:
Want, dacht hy, vindt mijn raad gehoor,
Dan ben ik zijn behoeder!
Dan keere ik weder naar dit oord
Als de andren het begeven,
En red, nog eer de schemer daalt,
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
Jozef.
| |
| |
Gelukkig volgden zy dien raad;
En, zonder iets te schroomen,
Was Jozef in dat oogenblik
Hy sprak zijn broeders minzaam aan,
Maar zie, de wreedaarts grepen hem,
En knelden hem in banden.
Ze ontnamen hem zijn prachtig kleed,
En hoorden naar geen kermen;
En, wat hy weenend bidden mocht,
Zy toonden geen ontfermen.
Ach! (riep hy) wat misdeed ik u,
Waar - waarom moet ik sterven? -
Waar - waarom in dien donkren kuil
Door u mijn leven derven? -
| |
| |
Maar al zijn smeeken was om niet;
Verheugden zy zich in zijn angst,
En spotten met zijn smarte.
Zy lieten nu d'onnoozlen knaap
En keerden blij en wel te vreên
|
|