Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

Scans (6.19 MB)

XML (0.88 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4

(1857)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 277]
[p. 277]

Herkules in de wieg.Ga naar voetnoot*

 
Slechts tienmaal had de maan den kleinen Herkules
 
Met volle schijf begroet naast broeder Ifikles,
 
Die, met hem t' eener dracht uit Moeders schoot ontsloten,
 
Hem opvolgde in het licht, één nachtwaak slechts genoten.
 
Alkmene had ze beide in frissche bron gebaad,
 
En ze uit de borst gelaafd waar 't moederhart in slaat,
 
Wen ze elk op 't vurigst kuste, en beî de teedre knapen
 
Met halfgeloken oog ter neêr leide om te slapen,
 
In 't armschild, dat heur gade een' vijand had ontroofd.
 
Ze legt hun elk een hand op 't kinderlijke hoofd:
 
Rust, zegt zy, knaapjens! rust, mijn lieve tweelingpanden!
 
Rust, telgjens, al mijn lust, uws Moeders ingewanden!
 
Slaapt, tot de Morgenzon u blijd in de oogjens straal!
 
Dus spreekt ze, en wiegt het schild van gladgeslepen staal.
 
De slaap bekruipt hun 't oog. Maar als aan 's Hemelstransen,
 
De Beer zich Westwaarts wendde, Orions heldre glansen
 
Zich toonden, en hy de Aard zijn blanke schouder bood,
 
Zond Juno, de afkomst gram van Vrouw Alkmenes schoot,
 
Twee gruwbre monsters af, (afgrijsselijke slangen,
 
Die 't gladgeschubde lijf in blaauwe kronkels prangen!)
 
Om teedren Herkules te smooren in zijn rust.
 
't Is nacht; zijn moeder slaapt: de lamp is uitgebluscht.
 
Een diepe stilte heerscht. De beide moordgedrochten
 
Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten,
 
En dringen door een spleet in Thebes Koningshof.
 
De in bloed gemeste buik sleurt wentlend door het stof:
 
De afschuwelijke kop verheft zich in den hoogen,
 
En blikt door 't slaapvertrek met ijslijk vlammende oogen,
 
En spuwt op wand en vloer zijn giftig zwadder uit.
 
Zy naadren 't tweelingpaar. Maar sijffelend geluid
[pagina 278]
[p. 278]
 
Wekt beî de Wichtjens op, en 't hol en aaklig duister,
 
(Jupijn bestemde 't dus) maakt plaats voor ochtendluister,
 
Die midden in den nacht het gantsche huis verlicht.
 
De Jongste geeft een' schreeuw wanneer hy 't fel gezicht
 
En 't gruwelijk gebit der ijsselijke dieren
 
Met d' opgeheven hals zich over 't hoofd ziet zwieren,
 
En trapt zijn dekkleed af, en streeft met hand en voet,
 
Als mocht hy 't leed ontvliên, het geen hem siddren doet.
 
Maar Herkles ziet hen aan, en grijpt met beide handen
 
De monsters om de keel. Zy sparren mond en tanden
 
Afgrijslijk gapende op, en slingren buik en staart
 
Om 't klein en moedig kind, zijns Vaders grootheid waard.
 
Nu kronklen zy zich fel om 's knaapjens borst, en knellen
 
Zijn leden in hun wrong, om zich te weêr te stellen,
 
En zetten d'adem op, dat hals en gorgel spant
 
En opzwelt tegen 't hol der kinderlijke hand.
 
Vergeefs! Hy klemt ze vast. Vermoeid van 't ijslijk wringen,
 
En trachtende om den band der kindervuist te ontspringen,
 
Ontwikklen zy zich weêr, en geesslen met het lijf
 
De lucht, en 't wichtj', en 't schild. Hy nijpt al even stijf.
 
In 't eind, hy prangt, hy klemt met saamgedrongen vingeren
 
De drakengorgels toe, in weêrwil van hun slingeren.
 
Hun oogen puilen uit en scheemren door het bloed.
 
Hun spitsche kop zet op. Zy worstlen meer verwoed.
 
Maar eindlijk 't is gedaan: hun afgematte longen
 
Bezwijken: 't hart verstikt: zy vallen uit hun wrongen,
 
En strekken 't lichaam uit: hun buigzaamheid verstijft;
 
En 't jongske juicht zich toe dat hy verwinnaar blijft.
 
 
 
Alkmene middlerwijl vernam des jongsten schreien.
 
Ze ontwaakt, en voelt zich de angst door 't stallend bloed verspreîen.
 
Amfitruo, rijs op! dus wekt zy haar Gemaal.
 
Rijs op! een ijsbre schreeuw verheft zich door de zaal.
 
't Is Ifikles geluid, maar met een aaklig beven
 
Waar van my 't hart ontzet, en gillende, uitgedreven:
 
En 'k zie ons slaapvertrek beschenen van de zon,
 
Als of de morgenstond met middernacht begon.
 
ô Rijs! daar is geen tijd uw brozen vast te snoeren;
 
Daar viel iets schrikbaars voor, dit tuigt mijn zielsontroeren.
[pagina 279]
[p. 279]
 
Zy sprak: hy stijgt terstond van 't ceedren Ledikant;
 
Hy grijpt de ontbloote kling verwilderd in de hand,
 
En vliegt. - Maar 't licht verdwijnt, en 't akeligste donker
 
Omringt hem, dubbel zwart door 't eerste lichtgeflonker.
 
Hy roept met felle stem zijn slapend huisgezin.
 
Brengt, ijlings, brengt my licht, en vliegt de voorzaal in:
 
Vliegt, mijn getrouwen! vliegt! Naauw had hy uitgesproken,
 
Of lamp en fakkellicht was in der ijl' ontstoken,
 
En alles stuift om strijd als woedende in de zaal.
 
Daar zag men 't teedre wicht in blijden zegepraal,
 
De slangen klemmende in zijn opgeheven handen.
 
Verbazing, schrik, en vreugd weêrgalmen door de wanden!
 
Het Jongske reikt den Vorst, met lachjens om den mond
 
De monsterlijken toe, en werpt hen op den grond;
 
En dartelt van de vreugd met kinderlijke weelde
 
Zoo dra de ontroerde Held zijn donzig kaakjen streelde,
 
Verschrikte Alkmene drukt met moederlijke smart
 
Bezwemen Ifikles aan 't teêrgevoelig hart;
 
Terwijl Amfitruo den kleenen slangbedwinger
 
Haar aanbiedt, 's knaapjens macht beproevend met den vinger.
 
Het Jongske grijpt dien, maar beknelt hem niet dan zacht,
 
En de Oorlogsheld ontzet van zulk een reuzenkracht.
 
Groei, riep hy, dierbre Knaap, en vroege Monsterslachter!
 
 
 
't Was nu ten derdemaal dat Mavors morgenwachter
 
Zijn heldre stem verhief. Alkmene heeft geen rust,
 
Maar zoekt den Wichelaar, van al wat is, bewust,
 
Die 't nog toekomstig leest in 't onbemerkt voorleden,
 
En 't donkre morgen in den moederschoot van 't heden:
 
Tiresias, beroofd van 't uiterlijk gezicht,
 
Maar duizendoogig in zijn binnenste, en vol licht.
 
Zy meldt hem 't Wonderstuk. Verklaar my, zegt ze, ô Grijze,
 
Het noodlot van dit kind. Mijn boezem hupple of ijze
 
Op 't geen gy melden zult, verbloem my niets. Ontzie
 
Mijn teêrheid, noch den rang, waarin ik 't u gebiê.
 
Ik weet, geen stervling kan het noodlot tegenstreven;
 
En, waar de Schikgodin den bonten draad van 't leven
 
Meê doorgevlochten heeft, dat leed is niet te ontgaan.
 
'k Ben alles des getroost. Zeg my de waarheid aan!
[pagina 280]
[p. 280]
 
Hy andwoordt: Groote vrouw, uit Perseus bloed gesproten!
 
By 't edel zonnelicht waar voor my 't oog gesloten,
 
Maar 't hart aandoenlijk is, de toekomst die u wacht
 
Is heerlijk! Eeuw aan eeuw zal Hellaas nageslacht
 
Alkmenes eedlen naam de schoonste hulde wijden.
 
Uw telg, die in de wieg reeds draken kon bestrijden,
 
Zal onverwinlijk zijn, en roeien monsterdier
 
En euveldaadren uit, en steigren door het vier
 
Ten steilen hemel op, van 't sterflijk stof ontslagen.
 
Doch 't Noodlot heeft hem eerst een twaleftal van plagen
 
Bestemd, eer OEtaas vlam zijn grover deel verslindt,
 
En zijn vergode ziel den starrenzetel wint.
 
Ja, zy die 't ongediert' tot zijn verderf verwekte,
 
Bevredigd door een deugd, die de aard ten zegen strekte,
 
Ontfangt hem als het bloed der hooge Hemelgoôn,
 
En deelt hem 't voorrecht meê en d'eernaam van heur' Zoon.
 
Dan zal de schuchtre ree in 't woud geveiligd rusten,
 
En 't vratig Wolfsgebit zal roof noch bloed gelusten,
 
Maar Vrede en zekerheid zal heerschen door 't heelal.
 
Vorstin! geef dank aan 't lot, dat hem verheffen zal!
 
 
 
Hy zweeg, de Moeder bloosde, en bracht hare offerande
 
Den Goden. 't Rookwerkvier dat op het outer brandde,
 
Verhief zich in een wolk. De Goden namen 't aan;
 
De zuigling werd een man; en 't Noodlot werd voldaan.
 
 
 
Na Theocritus vrij gevolgd.
 
1804.
voetnoot*
Mengelingen III, 45.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken