Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.82 MB)

Scans (6.29 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5

(1857)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De Godheid.Ga naar voetnoot*

 
Duizend duizenden van sterren prijzen 's Hoogsten heerlijkheid;
 
Alle Wareldvolle hemelen,
 
Alle die hun ruim doorwemelen,
 
Tot in 't eindlooze uitgebreid;
 
Zeën, wouden, afgrondkloven,
 
Zijn het die Zijn wijsheid loven,
 
Op Zijn Godswenk voortgebracht;
 
Bergen, rots-, en heuvelkruinen
 
Zijn bazuinen
 
Van Zijn Liefde, van Zijn macht.
[pagina 365]
[p. 365]
 
Zal ik dan alleen verstommen; daar het al Zijn glorie meldt?
 
Kan mijn zelfbesef gehengen
 
Dat ik Hem geen lof zou brengen,
 
Daar mijn borst Hem tegenzwelt?
 
Neen ik wil de slagpen roeren
 
Om my tot Hem op te voeren;
 
Logge geest, schiet wieken aan!
 
Mogen slechts dees tranenbeken
 
Voor my spreken,
 
't Staamlen mag by Hem volstaan.
 
 
 
'k Stamel, God! maar zie den wierook die in 't tintlend hart ontgloort!
 
Zoo ik ook met zonnestralen
 
Uwen luister af mocht malen,
 
'k Bracht van U geen schaduw voort.
 
Neen, geen schepsel durv' ooit wagen,
 
Dan met de oogen neêrgeslagen,
 
U te aanbidden, Bron van 't zijn!
 
Zelfs de Geesten in den Hoogen
 
Dekken de oogen
 
Voor Uws zetels wederschijn.
 
 
 
Stroomen ze, U ter dienst vol vaardig en van't heiligst vuur doorbruischt,
 
In een vloed van Lofgezangen,
 
Door geen hemelkreits te omvangen,
 
Die door heel Uw schepping ruischt;
 
Zelfs die Loftoon, hoe verheven,
 
Door geen stervling na te streven,
 
Blijft een veel te zwakke lof:
 
En wat wierd dan, God der goden,
 
Aangeboden
 
Van den aardworm uit het stof!
 
 
 
Wie beveelt miljoenen zonnen, 't licht als praaldosch om te slaan?
 
Doet miljoenen wareldbollen,
 
In bestemde kringen rollen?
 
Trekt aan elk zijn eigen baan?
 
Wie houdt ze in 't verband gevangen,
[pagina 366]
[p. 366]
 
Waar ze in evenwicht gehangen
 
Leven telen en genot?
 
't Is Uw adem, vol van leven,
 
Waar ze op zweven,
 
't Is, Almachtige, Uw gebod!
 
 
 
Allesis door U, ô Schepper! Gy, Gy, spraakt: als bobblend schuim
 
Dreven wareldklompgevaarten
 
Van onmetelijke zwaarten
 
Door het eeuwig ijdel ruim.
 
Dwars door lucht en aard en baren
 
Zwierden tallelooze scharen
 
En bevolkten 't rijk Heelal!
 
En, wien 't licht der redenvonken
 
Werd geschonken,
 
Huppelden in 't vreugdgeschal!
 
 
 
Bergen hebt Gy opgestapeld, waar der stormen kracht op breekt,
 
Waar zich de oogen langs vermeiden,
 
En van wie op dorre heiden,
 
Laafnis uit hun aders leekt.
 
Met het zachte luchtgewemel,
 
Met de vochtbron van den hemel,
 
Matigt Gy het zonnevuur,
 
En de daauw en malsche regen,
 
Afgezegen,
 
Koelt de dorstende Natuur.
 
 
 
Rondom kruiderrijke vlakten toont Gy wouden, hemelhoog,
 
't Zwerk doorborend met hun toppen;
 
En Gy vormt uit vruchtbre droppen
 
Spiegels voor 't beschouwend oog.
 
Lieflijk ritselt, ruischt, en klatert
 
't Beekjen dat het dal doorwatert,
 
En verdubbelt lucht en bosch,
 
Daar het, door de beemd gekronkeld,
 
Parelvonkelt
 
Tusschen 't groen der Lentedosch.
[pagina 367]
[p. 367]
 
Spreiden Lentes zachte handen 't bloemtapeet voor onzen voet;
 
Gouden airen zien wy zwellen,
 
En de purpren muskadellen
 
Sieren de akkers met hun gloed.
 
Alles, van uw hand gegeven,
 
Is tot blijdschap, heil, en leven;
 
Ook de Winter ademt lust,
 
Wen het aardrijk, met zijn vlokken
 
Overtrokken,
 
Als in zachte windsels rust.
 
 
 
't Is door U dat 's menschen zielsoog door de starrenkreitsen weidt:
 
Dat hy op 't voorleden staren,
 
Wat hem nadert mag ontwaren;
 
Zaak en toeval onderscheidt: -
 
Dat zijn oordeel weet te mijden,
 
Wanbegeerte mag bestrijden,
 
U in zijn bestemming leeft;
 
En, in 't U geheiligd pogen
 
't Stof onttogen,
 
Dood en graf te boven streeft!
 
 
 
Wie, wie kan de wondren noemen van uw teedre menschenmin!
 
't Onheil-zelf, hoe 't onwijs harte
 
Tegenworstelt aan de smarte,
 
Houdt ons zaligheden in.
 
Niets dan weldaân, liefdepanden,
 
Vloeien uit uw Vaderhanden.
 
Siddert, wie heur gaven wraakt!
 
Leert gy 't eindloos minzaam Wezen
 
Slaafs te vreezen,
 
Als Zijn grimmigheid ontwaakt
 
 
 
Maar, de middag wordt verduisterd; 't nachtgespuis doorzwermt de lucht;
 
Schrik en angst stort uit den hoogen,
 
's Aardrijks bodem wordt bewogen,
 
Heel de dampkring huilt en zucht.
 
Zie den stormwind gindsche rotsen
[pagina 368]
[p. 368]
 
Scheuren, brokklen, nederklotsen,
 
Als het broze glas vergruisd!
 
Wouden slingrend uitgereten.
 
Neêrgesmeten,
 
Als een grasbloem uit de vuist!
 
 
 
Donkre wolkgebergten stuwen saam met dondrend schrikgeluid
 
Midden uit hun zwarte spleten,
 
Door de horting opgereten,
 
Breken stroomen vuurvlam uit.
 
Bosch en bergen blaken, rooken;
 
Meeren dampen, steigren, koken;
 
Stroom en zee kent kil noch strand;
 
Leeuw en tijger vliên en rennen
 
Uit hun dennen,
 
En 't gevogelt' ploft in 't zand.
 
 
 
Masten buigen, kraken, splintren, van den fellen golvenslag.
 
Wrakken van gesloopte kielen
 
Voeren 't nat ontsprongen zielen
 
Waar de stroom hen dragen mag;
 
Met de hemelhooge baren
 
Nu ten wolken ingevaren,
 
Dan naar 's afgronds diepste nacht,
 
Waar hen 't ingewand der zeën,
 
't Eind dier weën,
 
In zijn hollen kerker wacht.
 
 
 
Wie, wie dondert in die wolken? Wie, wie bruischt in 't stormgetij'?
 
Wie verheft die waterbergen
 
Die des hemels hoogte tergen?
 
Spreek, verblinde Twijflary!
 
Maar gy zwijgt: de storm en donder,
 
Lucht omhoog, en zee van onder,
 
Roepen 't U al brullend toe.
 
Lochen de Almacht vrij vermetel;
 
Van Heur zetel
 
Schokt Zy 't aardrijk met heur roê.
[pagina 369]
[p. 369]
 
Geef dat de adem van mijn lippen steeds Uw naam vermelden moog!
 
Laat het nietig onderwinden
 
Van een worm genade vinden,
 
Aartsweldadige, in uw oog!
 
Gy die harten proeft en nieren,
 
Weet wat zucht ons moog bestieren,
 
Louter ze ons tot zaligheên:
 
Ach wat driften in ons woelen,
 
Wy gevoelen,
 
Maar Gy kent ze, Gy alleen.
 
 
 
Mag ik eenmaal voor Uw zetel met gekroonden schedel staan,
 
'k Zal dan met gewaagde tonen
 
Uwe Majesteit niet honen,
 
Maar den Hemelharptoon slaan.
 
ô Gy langgewenschte tijden
 
Van een eeuwig zielsverblijden,
 
Spoedt op arendsvleuglen, spoedt!
 
Brengt my na 't voleindigd zwoegen,
 
't Waar genoegen,
 
Vrucht van Jezus offerbloed!
 
 
 
1825.
 
Vrij na Kleist gevolgd.

voetnoot*
Navonkeling II, 32.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken