Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6 (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.26 MB)

Scans (7.74 MB)

XML (1.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6

(1857)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 211]
[p. 211]

Leerdichten.

[pagina 213]
[p. 213]

De waere liefde tot het vaderland.Ga naar voetnoot*

 
Εἴην
 
Εὐρησιεπὴς ἀναγεῖσθαι
 
Πρόσφορος ἐν μοισᾶν δίφρῳ·
 
Τόλμα δέ καὶ ἀμφιλαφὴς δύναμις
 
Ἕσποιτο.

ΠΙΝΔ. Ὀλυμπ. εἳδ. θ᾽.

 
Ἀρεταὶ δ᾽ αὶεὶ μενάλαι πολύμυϑοι.

ΠΙΝΔ. Πυϑ. εἱδ. θ᾽.

Schets van het dichtstuk.

Eerste zang.

[Bladz. 218.]

Vs. 1. Voorstelling van het onderwerp, waar in de Liefde des Vaderlands wordt voorgesteld, I. als een Deugd, en II. als een Pligt.
Vs. 14. De Patriot wordt alleen bekwaam geöordeeld om deezen prijs te behaalen.

[Bladz. 219.]

Vs. 6. De uitschrijving van dit onderwerp wordt geroemd, als hebbende haar' oirsprong in deeze Deugd-zelve.
Vs. 18. Men roemt het Vaderland als gelukkig; dewijl Zij nog bloeit.
Vs. 30. Aanspraak aan het Genootschap, en betuiging dat de Dichter het Vaderland bemint.

[pagina 214]
[p. 214]

[Bladz. 220.]

Vs. 7. aanroeping van de Liefde des Vaderlands.

Eerste lid.

Vs. 24. Wat het kenmerk zij deezer Deugd?
Vs. 27. Zij wordt niet gevonden bij den Engelander in de Volkshovaardije en haat tegen de nabuuren:
Vs. 35. Noch bij de Franschen, in de onderworpenheid aan den Koning.

[Bladz. 221.]

Vs. 13. Hoedaanigheid van een' Patriot.

[Bladz. 222.]

Vs. 6. Opwekking aan de Nederlandsche Dichters.
Vs. 8. Leenspreukige Schets van deeze Deugd, welke, nevens de Ouderliefde, op Dankbaarheid voor ontfangen weldaaden steunt, en den mensch' ingeschaapen is.
Vs. 18. Redekunstige Bepaaling van de Liefde des Vaderlands.
Vs. 23. Uitbreiding daar van, toegepast op den Regeerder; op den Rechter; op den Krijgsman; en op den bijzonderen Burger.

[Bladz. 223.]

Vs. 9. Zij is onbekend, wordt vergeeten, of veracht, door vadzigheid, valsch vernuft, of eigenbaat.

Tweede lid.

Vs. 31. Redenen van elks verpligting tot de Liefde voor het Vaderland.
Vs. 35. A. De Liefde des Vaderlands is den mensch' aangebooren.

[Bladz. 224.]

Vs. 5. Dit beweezen. 1. uit den trek der Uitlandigen naar hunne geboorteplaats.
Vs. 17. 2. uit de wroeging der verraaderen van 't Vaderland.
Vs. 25. De inspraak der Natuur wordt aangedrongen, als

[pagina 215]
[p. 215]

de eerste verbindtenis en regel van het gedrag, als steunende alle wetten op de Natuurwet.

[Bladz. 225.]

Vs. 4. B. De pligt van het Vaderland te beminnen beweezen, uit hoofde van verschuldigde erkentenisse voor ontfangen leven, opvoeding, en veiligheid.
Vs. 30. Opwekking tot het betrachten van deezen pligt, welke den Dichter brengt tot beschouwing van den Heldenmoed, waarmede de Liefde des Vaderlands de Nederlandsche Jeugd bezielt, het welk in eene verrukking' wordt voorgesteld.

Tweede zang.

Derde lid.

[Bladz. 227.]

Vs. 21. Aanroeping der Waarheid.
Vs. 25. De Tweedragt voorgesteld als Verwoestster aller Magten. Leenspreukige beschrijving van de Tweedragt, en haar vermogen: waar voor de Eendragt wijkt, die door de Liefde des Vaderlands alleen beveiligd wordt.

[Bladz. 228.]

Vs. 28. Beschrijving van den Tempel der Vrijheid:

[Bladz. 229.]

Vs. 4. Waar de Liefde voor het Vaderland met de Eendragt een verbond maakt, tot behoud en bloei van Nederland.
Vs. 23. en v. 29. Vermogen van de Liefde voor het Vaderland bij de Hollanders, en gevaar, wanneer Zij uit het oog verlooren wordt.
Vs. 39. De standaard der Vrijheid bewaard door de Eendragt, welke de Liefde des Vaderlands altoos bijblijft en volgt.

[Bladz. 230.]

Vs. 36. Bevestiging van het geslooten verbond tot

[pagina 216]
[p. 216]

[Bladz. 231.]

en v. 1. veiligheid van den Nederlandschen Staat, door het Stadhouderschap.
Vs. 9. Geduurzaamheid van dit Gemeenebest.
Vs. 27. Beschouwing van de broosheid der Monarchijen, in tegenstelling van den Staat van Nederland.
Vs. 33. Oorzaak van het verval der Staaten.
Vs. 36. Oorzaak van den bloei van Nederland. Het zelve meer bijzonder aangeweezen, in de opkomst, den bloei, en ondergang van Rome.

[Bladz. 232.]

Vs. 9. Afwending, en
Vs. 16. Overgang tot het
 
Vs. 39.  

Vierde lid.

[Bladz. 233.]

Vs. 18. Beschouwing van den toestand eens Volks, niet door de zucht voor het Vaderland verëenigd.
Vs. 31. Gelukkige toestand door Virgijl beschreeven, welke wordt gevonden, daar deeze Deugd heerscht.
Vs. 37.  

[Bladz. 234.]

Vs. 2. Dit bevestigd en aangedrongen, uit hoofde van rust, vrede, onderlingen bijstand, en verknochtheid, en voornaamlijk, een vrij Geweeten; waar in het hoogste geluk bestaat.
Vs. 20.  
Vs. 34. Wellust, Ledigheid, Rijkdom, en Heerschappij te verachten voor een vrij Geweeten.

[Bladz. 235.]

Vs. 5. Bewijs hier van, in het voorbeeld van Augustus, waar uit afgeleid wordt de onrustige staat eens Dwingelands, en (bij tegenstelling) het geluk dat de Deugd met zich brengt: en
Vs. 19.  
Vs. 31. Besluit van dit Lid, met eene korte beschouwing van het Geweeten.

[pagina 217]
[p. 217]

Derde zang.

[Bladz. 236.]

Vs. 1. Leenspreukige beschouwing van den Zangstrijd, waar in voorgesteld worden verscheiden Mededingers naar den eerprijs welke hun ontgaat: den een' door dat hij in kleinigheden vervalt, of in valsche woordspeelingen verwart; den ander', door dat hij zijne verbeelding niet weet te beteugelen; een' derden, door dat hij zich in bijsieraaden verliezende, het onderwerp niet weet te treffen.
Vs. 9.  
Vs. 13.  
Vs. 22.  

[Bladz. 237.]

Vs. 6. Beschroomdheid des Dichters hier over: en schaamte van een' overtroffenen, welke veroordeeld wordt. Besluit om te volharden.
Vs. 20. Valsche Eerzucht is des Dichters drift niet; en voornaame beweegreden om naar den prijs te dingen.
Vs. 34. Overgang tot het

Vijfde lid.

genomen van het prijsvaers van Dr. Le Francq van Berkhey.

[Bladz. 238.]

Vs. 39. Wat dank en eerbewijs men den Patriot schuldig zij?

[Bladz. 239.]

Vs. 5. en v. 17. Deszelfs deugd onbeloonbaar geacht; doch te erkennen door de nagedachtenis haarer beöefenaaren te eeren, en hen na te volgen.
Vs. 25. De Huuwlijksliefde deed de Bouw- en Beeldhouwkunst een prachtig Mausoleum oprechten en

[Bladz. 240.]

Vs. 24. versieren. In navolging' daar van, den Patriotten eeregraven en praalbeelden op te richten; in de Kerken, op de Raadhuizen, en elders.

[pagina 218]
[p. 218]

[Bladz. 241.]

Vs. 9. De beschouwing der eertekenen wekt de Deugd op. Aandoening daar bij.
Vs. 39. Boven al de lof der Vaderland minnaaren in Dichtkunst' te zingen, welke onvergangklijk is.

[Bladz. 243.]

Vs. 5. In den roem der Deugd is de Lof der Godheid beslooten.
Vs. 17. De dankbaarheid is de drijfveer, en de deugd het oogwit des Genootschaps; ook in 't uitschrijven der Prijzen.
Vs. 33. Aanmoediging van hetzelve, en

[Bladz. 244.]

Vs. 10. Besluit.

Eerste zang.

 
Wie is die sterveling, die, in verheven dicht,
 
De heerelijkste deugd en strengsten Burgerpligt,
 
De rijkste springaêr van ontelbre zegeningen,
 
Die landen vruchtbaar maakt van Helden, weet te zingen?
 
Wie spreidt in vollen glans het onbevlekte schoon
 
Der waere liefde tot het vaderland ten toon?
 
Wie kan haar beeltenis in juiste kleuren treffen;
 
De onschendbre heiligheid dier zuivre doen beseffen;
 
Haar' dierbren invloed op geheel den Burgerstaat,
 
De rust, die ze aanbrengt, die van welvaart zwanger gaat;
 
De zegetekenen, die om haar zijde praalen,
 
Verwonnen wapentuig en veldstandaarden maalen;
 
En de eerekroon, waarmeê heur schedel is gehuld?
 
Wie anders toch dan hij, die van heur' gloed vervuld,
 
Haar kent, en eert, en mint, en hulde heeft gezwooren;
 
En door heure inspraak tot iets groots zich aan voelt spooren?
 
Hij, die, standvastig voor haar yvrend, door heur kragt
[pagina 219]
[p. 219]
 
Gemoedigd, de ijslijkheid des wreedsten doods veracht;
 
Die, voor zijn Vaderland-alleen gewoon te leeven,
 
Voor Vrijheid, Wetten, Deugd, zich durft ten offer geeven;
 
En nooit, door vuig belang, of laffen schrik geraakt,
 
Het echte Heldenbloed van Batoos stam verzaakt?
 
Was, was 't uw ijver om de Dichtkunst aan te kweeken,
 
Die u de strijdbazuin op nieuw heeft op doen steeken,
 
En de eerbaan openen aan Neêrlands Dichtrenschaar?
 
Of was 't aêloude Zucht voor Haardstede en Altaar,
 
Die (thans verlevendigd na lange sluimeringen)
 
U 't blaakend harte trof, ô Febus Lievelingen,
 
Die u den waaren Held, d' oprechten Batavier,
 
Het hoofd bekroonen doet met d' eeuwigen lauwrier?
 
Ja; 't was die eedle deugd, een ziel als de uwe waardig,
 
Die een zoo roemrijk loon besteedde zoo rechtvaardig:
 
Die in uw borst ontvlamd, zich uitbreidt wijd en veer,
 
En Batoos vrijen Tuin verheerlijkt meer en meer.
 
Roemruchtig Vaderland, door uw' gevreesden degen,
 
Door zilverblanke trouw, ten top van eer gesteegen,
 
Dat, door ondoofbren moed, onafgebrooken vlijt,
 
Zelfs de Natuur braveerde, en 't juk ontworsteld zijt!
 
Juich! Juich! Geen tijdverloop kon uwen roem verdooven,
 
Geen wentlende eeuwen van uw grootheid u berooven:
 
Der Oudren aart herleeft in hun gelukkig kroost,
 
Wiens voorhoofd op 't geknars van slaafsche kluisters bloost;
 
Wien uw gewijde naam, als zijn' doorluchten Vaderen,
 
Het bloed met ruimer loop doet bruischen door zijne aderen.
 
Die in zijn trouw voor u zich van zijn pligten kwijt,
 
Ziet zijn' beroemden naam de onsterflijkheid gewijd.
 
Kunstkweekers, die, aan 't hoofd van Hollands Dichtrenreie,
 
Met de achtbre Krijgstrompet de schelle Veldschalmeie,
 
En 't zachte Herdersriet met harp' en Cyther paart!
 
Gedoogt, dat ook mijn hand de stramme Luit aanvaard':
 
Gunt, gunt uwe aandacht aan mijn kragtelooze galmen:
 
Ik ding, schoon roekloos, meê naar frissche gloriepalmen:
 
Mijn boezem ademt ook een zucht voor 't Vaderland,
 
En de yver voor zijn heil doorgloeit mij 't ingewand.
 
Doch kan mijn zwakke kunst mijn' wil niet evenaaren
 
Om 't fiere Heldendicht te dwingen op mijn snaaren,
[pagina 220]
[p. 220]
 
Bezwijk ik in 't bestaan; en streeft in Poëzij'
 
Ervaarner Fenixheld mijn Zangeres voorbij;
 
Ik sta blijmoedig af van de eer en glorieloveren,
 
'k Laat grootser kunst, met vreugd, verdienden roem veroveren:
 
Maar naauwlijks sta ik toe, dat hij, die me overwint,
 
Met grootre drift dan ik het Vaderland bemint.
 
ô Roerster van mijn snaar en voorwerp van mijn zangen,
 
Uw invloed spoor' mijn' moed, om rustig aan te vangen!
 
Uw Goddelijke kragt, die Heldenyver kweekt;
 
Die de ijzren boeien van verheerde Volken breekt;
 
Die Overweldigers, op hun geluk vermetel,
 
Rampzalig ploffen doet van hunn' geduchten zetel;
 
Die van den ondergang gedreigde Staten redt,
 
En onder 't Throongewelf Tyrannen 't hoofd verplet;
 
Die Neêrland reis op reis, in weêrwil van het woeden
 
Van 't saamgeprest Euroop, zijn vrijheid wist te hoeden;
 
En op der Belgen borst, het oogpunt van 't Heelal,
 
De speer verstompte en brak van Asturier en Gal:
 
Den Tuinleeuw wekte, om fier zijne opgeheeven klaauwen
 
Te verwen in het bloed van die hem dorst benaauwen;
 
Die kragt versterk' mijn' geest, en voer' mij, blij te moe',
 
Door 't hobblig renperk den gewenschten eindpaal' toe:
 
Zoo heb ik Eumelus noch Aiax val te vreezen!Ga naar eind1
 
 
 
Wat is het waare blijk en kenmerk van uw weezen,
 
ô Nooitvolroemde Deugd? Wat toont mij uw bestaan
 
In dat gezegend oord, waar ge uw verblijf houdt, aan?
 
'k Zie ginds den trotsen Brit, met de eigenliefde in de oogen,
 
Op 't heuchelijk genot van uw bezitting boogen;
 
Omdat zijn woeste geest den Nagebuur versmaadt,
 
Veracht, beschimpt, vervolgt, met redenloozen haat;
 
Terwijl zijn baatzucht in de wrangste Staatskrakeelen
 
De gantsche Heerschappij niet ophoudt te verdeelen:
 
Steeds tegen de Overheid, Zij tegen 't Volk gekant,
 
Mint hij zich-zelv' alleen, en niet zijn Vaderland.
 
Daar waant de Gauler, die, aan 's Konings Throon geklonken,
 
Den hals lafhartig buigt, met uwen glans te pronken;
 
Omdat zijn laage ziel, van vrijheid onbewust,
 
En have en leven wijdt aan 's Vorsten wil en lust;
[pagina 221]
[p. 221]
 
En vleiende onbeschaamd dien 't hart hem dwingt te doemen,
 
De zachtheid van een juk, 't welk hem verplet, durft roemen.
 
Verblinden! die aldus van 't spoor der reên vervreemd,
 
Voor de allerschoonste deugd vermomde misdaên neemt:
 
Den Reiziger gelijk, die, Hammons wildernissen
 
Doorkruisend bij den nacht, het voetspoor koomt te missen,
 
En vlugge lichtjes, door den zomerzonnegloed
 
Gewaassemd uit den grond, op zijnen weg ontmoet,
 
En te onbedachtzaam volgt, als waren 't vaste baaken;
 
Maar als hij 't eind gelooft van zijnen wensch te naaken,
 
In plaats' van 't geen zijn waan hem ijdel had voorspeld,
 
Zich in een moordziek nest van Tijgers ziet bekneld.
 
Neen, even verr' vervreemd van 't wederspannig poogen
 
Om zich te onttrekken aan een wettig Rijksvermogen,
 
Als van 't onwaard' bestaan van snooden zonder deugd,
 
Hun ketens sleepende met innerlijke vreugd',
 
De voeten kussende die hun den nek vertreeden;
 
Zal eerbied voor de Wet de hoogste plaats bekleeden
 
In 't groots gemoed van hem, die door u aangedaan,
 
't Belang des Vaderlands zich voelt ter harte gaan.
 
Nooit duldt zijn eedle ziel, door pligt-alleen bewoogen,
 
Dat heur Bedienaars 't zwaard, betrouwd in hun vermogen
 
Tot staaving van heur' Throon, tot 's boozen schrik en straff,
 
Misbruiken tegen haar, die 't hun in handen gaf.
 
Nooit zal hem de Eigenbaat voor 't redenlicht verblinden,
 
In de algemeene ramp bijzonder heil doen vinden,
 
Verdeeldheid zaaien, of verdienstlijke Overheên
 
Trouwloos bevechten met een opgehitst gemeen.
 
Nooit kweekt hij de Ondengd, die, heeft ze eenmaal stand gegreepen,
 
't Verbasterd Volk welhaast in 't wis bederf zal sleepen:
 
De Zedenloosheid, die zooze ooit heur' wortel schiet,
 
Eerlang (den eik gelijk, die wind noch weêr ontziet)
 
Den trotsen schedel in de wolken op durft heffen,
 
Tot dat haar 't bliksemvuur van 's Hemels wraak zal treffen.
 
Neen, 't heil des Vaderlands is al zijn wensch alleen,
 
Zijn hoogste lust bestaat in 't best van 't Algemeen:
 
Dat 's 't roemrijk doelwit, dat het richtsnoer van zijn daaden;
 
De prikkel, die hem noopt langs steile doornepaden;
 
En 't onwaardeerbaar loon, waar voor hij al den schat
[pagina 222]
[p. 222]
 
Grootmoediglijk versmaadt, die Sardis Vorst bezat:
 
Dat is de Noordstar, die, schoon woedend losgebrooken
 
Orkaanen loeien, hem van alle zij' bestooken,
 
Den dood beschouwen doen in al wat hem omringt,Ga naar eind2
 
Zijn oog gevestigd houdt, zijn aandacht eenig dwingt.
 
Bataafsche Dichters! zingt! Doet thans uw toonen rijzen!
 
Vervangt, met stouter zang, mijn nederige wijzen!
 
Verheft die zuivre Maagd! Zingt, met vernieuwde kragt,
 
Den Goddelijken stam, die haar heeft voortg ebragt!
 
Haar, die, met de ouderliefde uit d' eigen' schoot gesprooten,
 
De vrede en trouw erkent als haar Natuurgenooten;
 
Die door de dankbaarheid gekweekt als Voedsterling,
 
Uit de Almagts rijke bron heur eerst bestaan ontfing!
 
Maalt met gepaste verwe, in grootse Dichttafreelen,
 
Heur schoone beeltenis, omstuuwd van haar Gespeelen!
 
Kroont haar doorluchte kruin met uwe lauwerblaên
 
Heur aandrift gloeie in u een' heilgen yver aan!
 
Voor mij, 't is mij genoeg, zoo ik aan Neêrlands Zoonen
 
Die hartsgesteltnis als haar kenmerk mag vertoonen,
 
‘Waar door het smart gevoelt om d' algemeenen druk,
 
En zuivren wellust schept uit 's Vaderlands geluk.’Ga naar eind3
 
Gij zijt het, eedle Deugd, wier inspraak, zoo verheven,
 
De gantsche Burgerschaar naar 't zelfde wit doet streeven,
 
Met een' onbreekbren knoop de harten samenbindt,
 
En haar vermogen toont door heel het Staatsbewind.
 
Hen, die de Hulk des Lands door dwang van 't roer bestieren,
 
Hen leert ge op de Eigenbaat grootmoedig zegevieren;
 
Hen maakt ge van de boei der snoode Heerschzucht vrij;
 
Hun zet ge zorg, en vlijt, en lust, en yver bij,
 
Om 's Burgers vrijheid, wet, bezitting, rust, en leven,
 
Bescherming, veiligheid, en zekerheid te geeven;
 
De rechten te achten van den minsten onderdaan;
 
Der ondeugd in heur' vaart met kragt te keer te gaan;
 
Ten nutte van 't gemeen zich-zelve te verzaaken,
 
En bij den Nagebuur den Staat geducht te maaken.
 
Hen, wien Gerechtigheid de Weegschaal heeft betrouwd,
 
Verblindt ge voor den glans van 't rechtverkragtend goud.
 
Hun, die de Legerspeer voor Wet en Vrijheid voeren,
 
Ontzegt gij Land en Volk door roofzucht te beroeren;
[pagina 223]
[p. 223]
 
Hen noopt gij 't heil des Staats in 't bloedig Oorlogsveld,
 
Te vrijen met hun bloed voor 't vijandlijk geweld.
 
De Burger eert, door u, zijn wettige Overheden,
 
Die aan hunn' pligt getrouw, den stoel der eer bekleeden;
 
Brengt tot behoud des Lands, met een verheugd gemoed,
 
Een rijke schatting op uit zijnen overvloed;
 
En is op uw bevel, voor Vrijheid, Godsdienst, Wetten,
 
Ten allen tijd' bereid het leven op te zetten.
 
 
 
Waar wende ik mijn gezigt? Wat dikke duisterheid
 
Vertoont zich overal op 't wareldrond verspreid?
 
Van daar de Mexikaan aan Missisippis stroomen,Ga naar eind4
 
Hovaardig op den çijns van hooge Kokosboomen,
 
Zijn' lust en glorie stelt in 't vederhoofdsieraad;
 
Tot daar 't Sineesche Volk met doodverwe op 't gelaat,
 
Den Tarter, die verwoed hunn' grensmuur door koomt breeken,
 
De handen toereikt om hem ketens af te smeeken:
 
Van daar, in 't klippig Noord, de winter eeuwig woedt;
 
Tot daar het kreeftgestarnt' met onverdraagbren gloed
 
Den zwartgewolden Moor, in dorre zandwoestijnen,
 
Het grove lichaam roost, en 't geestloos hoofd doet kwijnen:
 
'k Verneem aan allen kant een zelfde vadzigheid,
 
Die 't menschdom tot een' staat van doodsche leemte leidt.
 
'k Zie duizend duizenden die 't Vaderland vergeeten,
 
Of die van Vaderland noch hun verpligting weeten;
 
Ja, die, door valsch vernuft vervuld met laagen waan,
 
Dien pligt belagchen, als vooröordeel zelfs versmaên;
 
Daar andren, die (als 't ware) op ruimer Liefde roemen,
 
Zich met den weitschen naam van Wareldburger noemen,
 
En zeggen, met het gift der baatzucht in 't gemoed:
 
‘Dat is mijn Vaderland, dat mij beschermt en voedt’.
 
Verblinden, waakt, waakt op in 't einde! Ontsluit uw oogen,
 
En raadpleegt met uw hart! Waartoe met moeilijk poogen,
 
Den zwakken geest verward door valschen redenschiju?
 
't Verstand verbijsterd door begoochelend venijn?
 
De algoede Moeder, die, met de allerteêrste zorgen
 
Het werktuig van ons heil in onze borst verborgen,
 
En een' geheimen trek aan alles wat er leeft
 
Naar 't geen zijn' staat volmaakt, zelve ingeschapen heeft;
[pagina 224]
[p. 224]
 
Natuur, wier dierbre stem, door geen geweld te smooren,
 
Gewijde Orakeltaal in 't zuiver hart' doet hooren;
 
Zij-zelv, zij heeft den mensch' de Zucht voor 't Vaderland
 
By zijn' geboortestond ten boezem ingeplant.
 
In 't allerrijkst gewest, het Paradijs der wareld,
 
Uit Tethys Hoftrezoor gepurperd en bepareld,
 
Daar 't al van weelde en pracht, van schatten overvloeit,
 
Daar Floraas eersteling bij Ceres garven bloeit;
 
In dat gelukkig oord, in 't midden der vermaaken,
 
Blijft naar zijn Vaderland het hart des Burgers haaken:
 
Hij vliegt, verlaat, veracht, wat oog en zin bekoort,
 
Opdat hij ademhaale in 't Land van zijn geboort'.
 
ô Streelend zielsvermaak van echte Batavieren,
 
Die d' onbedwongen koers naar onze kusten stieren!
 
Hoe lacht het strand hun toe! Hoe zeegnen zij den stond,
 
Waar op zij 't eerst betreên den Vaderlijken grond!
 
Dus toont Natuur haar kragt. Maar met niet min vermogen
 
Blijkt ze in den balling, die van rijk tot rijk getoogen,
 
En wroegens vol, na dat hij 't Vaderland verried,
 
Heur inspraak angstig vlugt, maar nimmermeer ontvliedt.
 
Vergeefsch is 't, op 't gebergt' den Steenbok te agterhaalen;
 
Vergeefsch, in 't woeste spoor des Boschstiers om te dwaalen:
 
Dezelfde donderstem vervult elk' oogenblik
 
Zijn afgepijnde ziel met d' akeligsten schrik.Ga naar eind5
 
Vaart voort dan, snooden! die de onschendbaarste uwer pligten
 
Voor 't haatlijk zelfbelang verraderlijk doet zwichten;
 
Den pligt, dien u Natuur gegroefd heeft in 't gemoed,
 
Trouwloos verloochnen durft en trappen met den voet!
 
Vaart voort; verbreekt, verdelgt, met deeze, alle andre wetten,
 
Die uw' verlaagden lust te naauwe paalen zetten;
 
Randt al wat heilig is met stoute klaauwen aan;
 
Tracht Themis 't wraakgeweer uit heure vuist te slaan:
 
De wetten der Natuur en de inspraak van 't Geweeten
 
Verbinden u niet meer. Wie zal u schuldig heeten,
 
Wie straf doen draagen, dat gij deugd en pligt verzaakt?
 
De banden van de Trouw zijn afgerukt, geslaakt:
 
De slagboom, die het pad der Ondeugd sluit, springt open....
 
Help, Hemel! Keer hen af, die zinloos zich verloopen!
 
Dat ze U erkennen; U, den Schepper der Natuur!
[pagina 225]
[p. 225]
 
Haar werking toon' hun aan uw Goddelijk bestuur!
 
Dat ze uw bevelen in haar wetten kennen leeren!
 
Haar stem eerbiedigen en als uw Godspraak eeren!
 
Rampzaligen, treedt toe! Beseft met mij, belijdt,
 
Dat ge aan uw Vaderland het licht verschuldigd zijt!
 
Ja, de onwaardeerbre gaaf van 't duurgeschatte leven;
 
En grooter gift dan dit, schenkaadje meer verheven,
 
't Geschenk der zeden, met den schat der menschlijkheid,
 
Die u van 't boschgespuis zoo roemrijk onderscheidt;
 
Den ruimen overvloed, die 't leven u doet smaaken;
 
De rust, die in de schaaûw van laage rietedaken
 
Zoo veel genoegen schaft, als in het trotst gesticht,
 
Welks gulde toorenspits voor geenen Athos zwicht.
 
Kan, kan dit al u niet tot dankbaarheid beweegen? -
 
Met welk een toezigt! hoe oplettend! hoe geneegen
 
Heeft u het Vaderland gekweekt, beschermd, gevoed!
 
Van 't eerste tijdstip van uw aanzijn reeds gehoed!
 
Ja, van dat uur af aan, dat uw behoeftig weenen
 
Heel de aarde, al 't menschdom smeekte u hulpe te verleenen,
 
Zelfs eer gij adem toogt, van 't punt van uw bestaan,
 
Zag u het Vaderland gelijk zijn' Burger aan:
 
Uw zwakheid won zijn hart en liefderijk erbarmen:
 
Het nam u vriendlijk op in toegeboogene armen.Ga naar eind6
 
Hoe dikwerf stondt gij bloot voor woeste razernij'
 
Van een doortrapte slang of wreede moordharpij'!
 
Daar dreigde u 't ondier; hier 't afschuwlijkst der gedrochten,
 
De mensch van deugd ontaart, verslaafd aan snoode tochten:
 
Zijn staal, tot 's boozen schrik, ter gunst' van u gewet,
 
Heeft u, gelijk zijn telg, den muil des Doods ontzet.
 
Wel, doen we een dankbaar hart voor zo veel weldaên blijken!
 
Dat zelfmin en belang voor plicht en reden wijken!
 
Begeert het Vaderland? men staa vrijwillig af
 
Den geen', die alles ons wat wij bezitten gaf!
 
Ja, toonen we ons den stamm' van onze Vaedren waardig,
 
Ten leven en ten dood voor 't heil des Staats volvaardig!
 
Hoe blaakt reeds op dit woord de Nederlandsche jengd,
 
Hun ongelijk in kragt, gelijk in moed en deugd!
 
Hoe staart haar vuurig oog op de overwonnen Vaanen
 
Tot onuitwisbre schand' der trotse Kastiljaanen,
[pagina 226]
[p. 226]
 
Tot onvergangklijke eer der Helden van haar bloed,
 
Den Tuin bekleedende met goud en purpergloed!
 
Zou ooit in 't aanzien van zoo fiere Jongelingen,
 
Verwaten Dwinglandij den Leeuw een' pijl ontwringen?
 
De Heerschzucht, schoon versterkt met heiren zonder tal,
 
De Vrijheid kluisteren, of brengen haar ten val?
 
Zou ooit..? Wat zie ik? Hoe! Wat koomt mijn' oog' te vooren?
 
'k Schijn door de nevels van 't verborgen heên te booren!
 
Wat naare duisterheid! Daar klaart het op!...Wat licht
 
Stelt duizend wonderen voor mijn verbaasd gezigt?
 
Waar ben ik? leef ik? heeft, verwonnen door de ontroering,
 
Een droom, een schijn..? 'k Verlies mij-zelv' in dees vervoering!
 
'k Zie Neêrlands vrije Maagd baldaadig aangerand!
 
Haar hagelwit gewaad ten prooie aan klaauw en tand
 
Van Monsters, die door spijt en razernij' bestreeden
 
Het Vorstelijk satijn haar rukken van de leden!
 
Wat wolk van schichten, die den zonneglans verdooft,
 
Hangt weemlend in de lucht? Men dreigt heur dierbaar hoofd!
 
'k Zie zwaarden, rood van bloed, zich tegen haar verheffen!
 
De pijl snort van de pees, om haar de borst te treffen!
 
Zij wankelt! - 'k Beef! wat raad, wat uitkomst in deez' nood?
 
Men heeft hier anders niet voor oogen dan den dood! -
 
Hoe! dool ik? neen, 't is waar! Van schittrend licht omscheenen,
 
Verschijnt een Held, en drijft den vijand voor zich heenen:
 
De bliksem van zijn oog verjaagt den vaalen nacht:
 
Zijn stem schenkt Batoos telg' eene ongewoone kragt:
 
Haar moed verdubbelt. 'k Zie de aeloude Batavieren,
 
Onzigtbaar om hun kroost en Veldstandaarden zwieren!
 
'k Zie Vader willem-zelv', die hunnen drom geleidt,
 
Zijn' Neef en Naamgenoot de zegepraal bereidt,
 
En 't zalig Zielenrijk een' tijd lang wenscht te ontbeeren,
 
Om met zijne eedle spruit' vernoegd te triomfeeren.
 
De Vijand staat verbaasd wat luister hem verblind'!
 
Zijn schichten vallen neêr, verspreid door d' Oostenwind!
 
Zijn klingen brijzlen zich op de ijzren harnasplaaten!
 
De zege heeft zijn zij', de moed zijn heir verlaaten!
 
Hij aarzelt! peinst! en, daar zijn trotsheid hem ontvlugt,
 
Verschijnt de blijde Vrede aan de opgeklaarde lucht!
 
Wat Godheid heeft hem in 't hoovaardig hart geslaagen?
[pagina 227]
[p. 227]
 
Wie deed de Dwinglandij haar eigen ketens draagen?
 
Wie voert des Nageslachts, gelijk der Vaedren naam,
 
Den gantschen aardkloot om, op wieken van de Faam?
 
ô Vaderland, het is uw Liefde, die de harten
 
Der Burgren samensmelt, en 't grootst gevaar doet tarten.
 
Zij, die uw grootheid wrocht, verhoede uw' ondergang!
 
Zij blijve 't heerlijk doel en 't voorwerp van mijn' zang!

Tweede zang.

 
Nu klimt, mijn toonen, klimt: dat ijdle bloemsieraaden
 
De blonde lokken van 't Verdichtsel vrij belaaden!
 
Een rasverwelkte tulp beäntwoordt aan heur' aart:
 
Der Waarheid voegt geen tooi, heur fiere kruin onwaard',
 
Nog minder voegt een toon, die kruipend speelt en dartelt,
 
Gelijk de wijngaardrank in laage beemden spartelt,
 
Of als Auroraas Gade omhuppelt in het veld,
 
Hem, die haar' Hemelval voor 't oor der wareld meldt.
 
U roepe ik heden aan, ô Goddelijke Waarheid!
 
Verlicht, doordring mijn hart met uw verheven klaarheid,
 
Verëdel gij mijn' zang! Was 't niet uw guldemond,
 
Die, onveranderlijk van 's warelds uchtendstond,
 
De Tweedragt uitriep als verwoestster aller Magten?
 
Die stem klonk de Oudheid door, in 't oor der Nageslachten,
 
Bekragtigd door een' reeks vervallen Mogendheên,
 
Geknotte Scepters, en vergruisde Krijgstrofeên.
 
Men zegt, dit monster, dat uit d' afgrond opgebrooken,
 
Aan de Acheront'sche vlam heur fakkel heeft ontstooken,
 
Wier helsche zwaveldamp ontelbre plaagen wekt,
 
Heeft met haar vleugelen het aardrijk overdekt.
 
Op Vorsten hoofden treedze, en beurt voor 't oog der volken,
[pagina 228]
[p. 228]
 
't Afschuuwelijk gelaat in 't dundoek van de wolken:Ga naar eind7
 
Haar adem, waarze blaast, verspreidt de wreede pest,
 
Die wildernissen vormt van 't bloeiendste gewest,
 
Verdelgt de vrucht des velds in 't teder zaad omwonden,
 
En schroeit de zegels af der plechtigste verbonden.
 
Zij spreekt; en 's aardrijks korst splijt daverend van een,
 
Slokt sterke Sloten in en vastgebouwde Steên:
 
Daar storten Tempels neêr, hier Throonen op heur wenken!
 
Wat puinhoop doet heur magt en woede niet gedenken?
 
Te vruchtloos zucht Natuur, verdronken in het bloed,
 
Datze ieder oogenblik bij beeken stroomen doet.
 
Dus was 't dat zij verscheen, en de Eendragt, ingenomen
 
Van onbedwingbren schrik, liet haar fluweele toomen
 
Der sidderende hand' ontglippen, en verliet
 
In overhaaste vlugt haar wettig Rijksgebied.
 
Zij dwaalt, en zoekt vergeefsch een schuilplaats op te spooren:
 
Ja reeds hadze alle hoop tot haar behoud verlooren,
 
Wanneer op Batoos erf de Zucht voor 't Vaderland
 
Haar zuster blij' herkent en minzaam reikt de hand.
 
De Tweedragt wordt van spijt (maar ijdel) omgedreeven,
 
En poogt haar vijandin den jongsten slag te geeven;
 
Den Draak gelijk, die aan des Indus breeden vloed
 
Van heeten moordlust stikt, en dorstig is naar bloed,
 
Zich wentelt, wringt, en draait, en opwaart poogt te heffen,
 
Om eenen Adelaar in zijne vlugt te treffen:
 
Hij werkt en woelt vergeefsch, en spilt zijn schuimend gift
 
Op 't gloeiend oeverzand, in toomelooze drift.
 
Toen zag 't verbaast Heelal uit wier- en veenmoerassen
 
De palm- en cedertelg met frissche olijven wassen,
 
Wier toppen saamvereend, met eeuwiggroene blaên
 
Een veld beschaduwen van riekend thijm belaên;
 
Terwijl een digte rij van opgerichte speeren
 
Den ongewijden voet van deezen Tempel weeren.
 
In 't lommerrijk verblijf van dit geheiligd woud
 
Wordt Vrijheids Hoed bewaard op een Altaar van goud:Ga naar eind8
 
Een zilver' Outer, dat, omringd van offerbanden,
 
De wierookvaten draagt, die onuitbluschbaar branden,
 
Rust op een zevental van pijlen, door de hand
 
Des grooten willems-zelv' onwrikbaar vastgeplant.
[pagina 229]
[p. 229]
 
Trouwloosheid durfde nooit dit Heiligdom genaaken,
 
Noch woeste Boreas met opgezwollen kaaken
 
Zijn rust verstooren door het ritslen van een blad.
 
't Was hier dat de Eendragt met heur zuster binnen trad,
 
Die, door 't gevaar des Lands tot in de ziel bewoogen,
 
Haar aansprak, daar de druk het water perst uit de oogen.
 
Gij weet (dus was heur taal) hoe 't waggelend Heelal
 
Door Tweedragt wordt gedoemd ten onvermijdbren val.
 
Wij zien hoe alles voor heur woede moet bezwijken.
 
't Gelukte u in mijn' arm haar' wreeden klaauw te ontwijken,
 
Maar haast zien we alles door die wrevele overheerd,
 
Haast heel heur magt en list op Neêrlands Tuin gekeerd.
 
Wat Landstreek zal ons dan een' vrijen schuilhoek bieden?
 
Waar zult gij andermaal, waar ik, mijn zuster, vlieden?
 
Helaas! daar is geen vlugt die veiligheid belooft,
 
En wordt dees Vrijplaats u, 't wordt alles mij ontroofd.
 
Wel, dat we de aandacht dan van zulk een middel trekken,
 
Dat tevens en verderf en schande moet verwekken!
 
De Wanhoop strekke ons moed! Ik haat het levenslicht
 
Indien mijn Landgenoot voor haar vermogen zwicht.
 
Dan, 'k weet nog eenen weg, die allen kan bevrijden:
 
Laat vrij het wangedrocht mijn volk en mij bestrijden,
 
't Bataafsche Heldenkroost verricht, door mij geleid,
 
De grootste wonderdaên van deugd en dapperheid.
 
Doch als mijn vijandin met onbesuisde vingeren
 
De menschensmeertoorts koomt te kletsen en te slingeren,
 
En 't al in blaauwen rook en sulfernevels zet,
 
Wie houdt de star in 't oog, die praalt op mijn helmet?
 
Maar wordt dat teken ooit uit hun gezigt verlooren,
 
Wat noodlot (Hemel!) is hun benden dan beschooren!
 
Dan...! Doch verwijdren wij een Treurspel zoo verwoed.
 
Gij, hoor de smeekingen, die u een zuster doet:
 
Verstrekte u mijn verblijf ten toevlugt in gevaaren,
 
Verbind u dan met mij om 't eeuwig te bewaaren.
 
'k Stel Vrijheids veldbanier, 't onschatbaar onderpand
 
Van mijn' en hunnen bloei, wier flonkrend diamant,
 
Door geen' onzuivren damp bezwalkt in zijnen luister,
 
Vergulde straalen schiet in 't akeligste duister,
 
En nacht in dag herschept, 'k stel die gewijde speer
[pagina 230]
[p. 230]
 
In uw vertrouwde hand: maar, mijn Geliefde, zweer,
 
Zweer dat geen overmagt ze u immer zal ontrukken;
 
Zweer mij getrouwelijk mijn stappen na te drukken;
 
Geen dreigend doodsgevaar, hoe fel men ons bestrij',
 
Doe ooit u wankelen of aarzlen achter mij!
 
Volg, volg mij! - Op dit woord, met nadruk uitgesproken,
 
Ja, 'k zweer, roept de Eendragt, in een zelfde vuur ontstoken,
 
'k Zweer bij dit Heiligdom, bij 't Outer, dat hier blaakt,
 
Door geen besmette hand meineedig aangeraakt;
 
'k Zweer bij de lauwren, die uw dierbaar hoofd omgeeven;
 
U eeuwig hulde en trouw, Behoedster van mijn leven!
 
Eer lekk' de koele Rhijn den Mauritaanschen grond:
 
Eer prijke in 't rouwgewaad de blijde Morgenstond:
 
Eer roem' Vesuvius op Libans Cedertelgen:
 
Eer dreig' het Roode meir den IJsbeer in te zwelgen:
 
Eer buig' de Caucasus zijn hemelhooge kruin
 
Voor 't Britsche Krijtgebergte, of 't Nederlandsche duin:
 
Eer moet het buigzaam riet de kragt des winds betoomen:
 
Eer word' den Tijd zijn wiek, den Dood zijn pijl ontnomen;
 
Dan ik uw spoor verlaate, of achter u bezwijk',
 
Of voor het woest geweld van mijn bespringers wijk'!
 
Voer, voer me in 't klateren van bliksemende klingen,
 
Niets zal dit dierbaar pand aan deeze vuist ontwringen:
 
Mijn stem zal, met dit licht, in mijne hand gesteld,
 
Uw volk vergaderen, vereenigen in 't veld:
 
Mijn arm zal deeze punt, mijn borst haar stem verheffen,Ga naar eind9
 
Om tevens door geluid en glans het hart te treffen;
 
En de Eendragt zal voortaan haar zusters zij' bekleên,
 
En eeuwiglijk met haar het gloriepad betreên.
 
Dus spreektze, en voelt haar oog een' zilvren daauw ontvloeien
 
Van vreugdetraanen, die haar marmren borst besproeien;
 
Terwijl haar zuster, daarze, in de eigen vreugd' verrukt,
 
Haar tederer dan ooit in klemmende armen drukt,
 
Dit vocht, gesprenkeld op haar purperverwde wangen,
 
Tot paarlen opgedroogd, aan haar kuras ziet hangen.
 
De Godheid zag dit aan, en stemde in heur verbond:
 
Straks davert al het woud, en uit den vruchtbren grond,
 
Bij helder weêr gescheurd door onverwagten donder,
 
Rijst in een' oogenblik (ô Zielontzettend wonder!)
[pagina 231]
[p. 231]
 
Een schoone Oranjestam, die, loofrijk uitgestrekt,
 
Den Hoed en 't goud' Altaar der Vrijheid overdekt.
 
De Maagd van Neêrland juicht: zoo groot een wonderteken
 
Ontboeit en doet haar tong Orakelvaerzen spreeken:
 
Het gloeiend inkarnaat, dat op heur voorhoofd pronkt;
 
De straalen, daar heur oog de Belgen meê belonkt;
 
De kragt, waar meê haar stem zich wijd en zijd laat hooren;
 
't Duidt al de Godheid aan, waar van ze zich voelt spooren.
 
Zie daar, zegtze, oogende op de nieuwontlooken spruit,
 
Het zegel van 't verbond! Het Hemelsch raadsbesluit
 
Bevestigt door dit blijk uw dierbezwoorene eeden.
 
ô Heuchelijke stond! ô Blijde dag van heden!
 
Nu vrees ik geen gevaar, geen heilloos vloekgespan;
 
Welks saamgerotte magt, mij niet verdrukken kan.
 
De List vermeet' zich vrij mijn' zetel te ondermijnen,
 
't Geweld spille op mijn schild een bosch van javelijnen!
 
Dees Throon, in wederwil gegrondvest van den Nijd,
 
Verwint het woeden zelfs van d' onweêrstaanbren Tijd. -
 
'k Zie, 'k zie de Tweedragt reeds kloekmoedig afgeslaagen,
 
Ontzenuwd, en verplet door zwaare nederlaagen! -
 
Zoo lang uw luister bloeit, ô dierbre Oranjeplant,
 
Zoo lang zal de Eendragt met de Zucht voor 't Vaderland
 
Mijn' Tuin beschermen, en door 's warelds vierdedeelen
 
De Tritons mij ter eere om mijne vlag doen speelen.
 
 
 
ô Landaart, die zoo mild door 's Hoogsten gunst bestraald,
 
Met 's warelds eind alleen uw' voorspoed ziet bepaald!
 
Hoe wenschlijk is uw lot! - De Babylonsche wallen,
 
Voor de eeuwigheid gesticht, zijn gantsch tot puin vervallen;
 
Het trotse Suza ziet zijn sterkten omgekeerd;
 
En Pella heeft vergeefsch de wareld overheerd;Ga naar eind10
 
't Verheven Rome zag zijn oppermagt verbrooken,
 
En Azië en Euroop door zijnen val gewrooken:
 
De Tweedragt, van 't Belang en Dwinglandij' verzeld.
 
Heeft d' een' na d' andren Staat meêdoogenloos geveld.
 
Maar Neêrland, Neêrland blijft beveiligd voor dit woeden;
 
De Zucht voor 't Vaderland zal 't eeuwiglijk behoeden.
 
Gij, Rome, kende haar: zij zelv voerde u den top
 
Van de Opperheerschappij des gantschen aardbols op.
[pagina 232]
[p. 232]
 
Haar hand onttrok u 't eerst den geessel der Tarquynen;
 
Deed dappren Scipio in 't Oorlogsveld verschijnen;
 
Riep wijzen Appius in 't moeilijk Staatsbestier;Ga naar eind11
 
Boog voor uw' Adelaar der Vorsten Krijgsbanier;
 
Deed voor uw' achtbren Raad de List der Volken duiken;
 
En daaglijks nieuwen mirth voor uwe kruin ontluiken;Ga naar eind12
 
En hadt gij nooit de Zucht voor 't Vaderland veracht,
 
Nooit was uw Heerschappij ten ondergang gebragt.
 
Gij, die uw Vaderland u schaamde te overleeven,
 
Dien door de hand der Deugd de Heerschzucht heeft doen sneeven,
 
Standvaste Cato, die geen' wellust kende of pijn,
 
Dan vrije Burger, of verheerde slaaf te zijn!
 
Getuig dit: en gij meê, gij die, aan Thermes rotsen,
 
't Geweld der Tyrannij' grootmoedig durfdet trotsen!Ga naar eind13
 
En gij...! Maar wie verstoort mijn Dichtbespiegeling?
 
Gij-zelv, verheven Maagd, Godes, van wie ik zing!
 
Gij wraakt, terwijl Geschicht- en Oudheidkunde uw daaden
 
In d' eedlen letterschat van onvergangbre bladen
 
Afschetsen als om strijd, dat ik heur beider taal
 
Slaafachtig volge en op mijn snaarentuig herhaal';
 
Of dat ik, daar mijn zang den roem en eer van Helden,
 
Verwekt door d' invloed van uw grootheid, tracht te melden,
 
Met een te noeste zorg' Uitheemschen lauwren vlecht,
 
Met grooter recht om 't hoofd eens Bataviers gehecht.
 
De Faam vermoeide alreeds heur wapperende pennen,
 
Met beurtlings door de Roomsche en Grieksche lucht te rennen:
 
Nog leeft een Junius in elks gedachteniss',
 
Die Rome minder waard, dan Neêrland dierbaar is;
 
En (laat Sicilië zijn jaarfeest na, te vieren)Ga naar eind14
 
Men kroont Timoleon met Duitsche Dichtlauwrieren.
 
Waar toe op d' eigen' toon mijn Cyther meê gesteld?
 
Of, wijl de Deugd ter eer' mijn zangaêr willig zwelt,
 
Waarom niet uit een' reeks rechtaarte Nederlanderen,
 
Van Vrijheid en van Deugd zeeghafte Medestanderen,
 
Een voorwerp uitgekeurd, mijn pooging dubbel' waard',
 
En voor de zachte Luit de Loftrompet aanvaard?
 
Of, schroomt mijn brooze hulk de bulderende baaren
 
Van Amfitrîtes vlak vermeetel te bevaaren,
 
Waarom uw' invloed niet, die mij tot zingen wekt,
[pagina 233]
[p. 233]
 
Op elk bijzonder Lid des Burgerstaats ontdekt?
 
Vergeefsch toch zal Natuur met pligt en reden spreeken
 
Bij hen, die pligt, Natuur, en reden zijn ontweeken:
 
Die, 't zelfbelang-alleen bedoelende in hun daên,
 
Onmagtig zijn om ooit iets loflijks te bestaan.
 
Dat u dees taal niet belge, ô braave Landgenooten!
 
Uit 's Aedlaars eedlen tuk is nooit een gier gesprooten;
 
De stam des Bataviers brengt nooit dan Helden voort,
 
In wien de waere deugd ondoofbaar blaakt en gloort.
 
Tot u is dit verwijt niet ingericht. Mijn klanken
 
Versmooren niet in 't zand van Guidoos waterbanken,Ga naar eind15
 
Of d' opgesparden mond van d' Oostelijken vloed,
 
Dien Munsters Dweeperschaar deed zwellen door heur bloed:Ga naar eind16
 
Mijn roemrijk onderwerp eischt uitgestrekter kringen,
 
Wil, dat ik mij vermeet' voor 't wareldrond te zingen,
 
Wil, dat mijn speeltuig klink' zoo verr' mijn Vaderland
 
Zijn glorie zweeven doet, zijn Legervaanen plant.
 
 
 
Waar vindt men wreeder leed? waar wranger ongenoegen,
 
Dan daar men rustloos zweet in hulpeloos te zwoegen?
 
Daar grimmige afgunst heerscht en moordende achterdocht?
 
Daar 't scheurziek menschdom door geen banden is verknocht?
 
Daar treurt, daar kwijnt het al: geen rijpe muskadellen
 
Verbieden doodsche zorg' des landmans hart te knellen:
 
De grond, schoon spade en ploeg zijn' harden rug doorsnijd',
 
Ontzegt den veldeling' den woeker van zijn vlijt.
 
De kudde tracht vergeefsch de ruigten af te scheeren,
 
Daar de uiers, opgedroogd, het voedend sap ontbeeren.
 
Beklaagenswaardig oord! Hoe veel verscheelt uw stand
 
Van dat gewenscht tafreel, dat ons de stoute hand
 
Des grooten Maroos schetste aan de Eridaansche plassen:
 
‘Daar de akkers zijn verguld van rijpe graangewassen,
 
Daar de ongesnoeide haag van purpren druiven gloeit,
 
En zachte honigdauw van harde schorsen vloeit’!Ga naar eind17
 
Wensch, Maro, wensch vrij, ja, die heileeuw te beleeven;Ga naar eind18
 
Maar zoek haar niet op 't vlak der Mantuaansche dreeven,
 
Of aan Pausilops voet, of 't Adriatisch strand:
 
Neen; zoek haar in 't gewest, daar Zucht voor 't Vaderland
 
Den Burgren 't hart vereent door zachte liefdebanden.
[pagina 234]
[p. 234]
 
Zie daar uw voorbeeld; zing, en grijp mijn Lier in handen!
 
Gelukkig deelgenoot van dat volmaakt gebied,
 
Die aller bijstand in de ruimste maat' geniet,
 
Die in den zoetsten vrede, en onderling vertrouwen,
 
In ieder Landgenoot een' Broeder moogt beschouwen!
 
Ken, ken te recht uw heil. Bij u, bij u-alleen,
 
Is de alsem onbekend van 's warelds tegenheên:
 
Voor u spilt 's Hemels gunst heur' overdierbren zegen:
 
Voor u is 't, dat een stroom van frisschen zomerregen
 
De dorstige akkers laaft, de drooge wortels drenkt,
 
En volle vruchtbaarheid aan plant en heester schenkt:
 
Geen Roover zal des nachts om uw bezitting waaren:
 
Geen Vreemdeling de zicht in uwe korenairen
 
Of blaauwen wijnstok slaan: geene Afgunst u verwoed
 
Ontrusten in 't genot van uwen overvloed.
 
Ja, teedre Vriendschap, die uit dorre doornestruiken
 
Hymettus roozen doet met Hyblaas mirth ontluiken,
 
Maakt aller rijkdom, zorg, en vlijt, en kundigheên,
 
Door 't onderling gebruik, den schat van 't Algemeen.
 
Besef dit, sterveling, te recht; doch boven allen,
 
Wat innerlijke vreugd, wat streelend welgevallen
 
Het deugdzaam hart gevoelt van die zijn' pligt betracht.
 
ô Onbegrijpbre vreugd! wat tongval heeft de kragt
 
Om 't minste denkbeeld van uw zoetheid af te maalen?
 
Wie treft met doffe verw' de gouden zonnestraalen?
 
Wie drukt in aardsch muzijk uw Hallelujahs uit,
 
Getrouwe Dienaars van het Opperst raadsbesluit?
 
Wie kan het Feestgebaar van 's Hemels Keurelingen
 
In tripplend maatgeluid uit zwakke snaaren wringen?
 
Gij, laffen, die uw heil in laagen wellust stelt,
 
Met dollen yver naar een valsche schaduw snelt,
 
Leert wat het zij, 't geluk. Rampzaligsten der menschen!
 
Kent, kent voor 't minst het doel van al uw rustloos wenschen.
 
Gij, die verdronken ligt in ongebonden lust!
 
En gij, die ledigheid den eernaam geeft van rust,
 
Onnutte last der aard', die de Almagt durft bestrijden,
 
En 't redenlooze vee 't gemis der reên benijden!
 
Gij, die voor 't vuig metaal afgodische eerbied kweekt,
 
Uw' evenmensch veracht, dien 't nietig goud ontbreekt!
[pagina 235]
[p. 235]
 
Gij, die de grootheid van een onbepaald vermogen
 
Met de afgunst in uw hart, de traanen in uw oogen,
 
Beschouwt! Ziet door 't vernis van 't u verlokkend schoon.
 
De vrijspraak van 't gemoed weegt zwaarer dan een kroon.
 
Vergeefsch zaagt ge, ô Octaaf, 't Heelal aan uwe voeten
 
Zijn wederspannigheid met 's warelds rijkdom boeten,
 
Den wulpsen Wellust met de zachtste lelieblaên
 
Uw rustbed spreien, Staat- en Gloriezucht voldaan.
 
Waart gij gelukkig? Neen, ô neen! Alle oogenblikken
 
Werd u de geest beroerd door naar en angstig schrikken:
 
't Gemoed verweet u steeds, hoe snood misdaadig gij
 
't Vrijmagtig Rome boogt voor 't juk der Tyrannij;
 
Deed u op elken tred voor 's Hemels donder beeven,
 
En 't knaagend naberouw om uwe sponde zweeven:
 
Gegronde vrees-alleen voor welverdiende straf
 
Klemde uw vermoeide vuist uws ondanks om den staf.Ga naar eind19
 
Uw voorbeeld, gij getuigt tot 's aardrijks uiterste enden,
 
Des waaren Burgers heil in 's Dwingelands ellenden.
 
Zoo strekt de Deugd zich-zelve alleen ten eigen loon!
 
Een loon, nooit recht gekend: geen ligtvergaane kroon
 
Van glinstrend klatergoud, de brooze gift, die de aarde
 
Aan heur beminnaars schenkt: Een goed van grooter waarde,
 
Dat geen geweld, of roof, of ramp te duchten staat,
 
En zijn bezitters niet in eeuwigheid verlaat.
 
ô Wondre werkingskragt van 't waakende Gewisse,
 
(Wie dringt in 't diep geheim van uw getuigenisse?)
 
Dat 's Hemels vierschaar spant in 't menschelijk gemoed,
 
Betichter, Rechter is; beklag en uitspraak doet:
 
Der vroomen heil en troost in de akeligste nooden:
 
De ontzagchelijke beul en geessel van de snooden!
 
Geweeten, staalen stem des vreesselijken Gods,
 
Gij maakt den wellust uit des waaren Patriots.
[pagina 236]
[p. 236]

Derde zang.

 
Waar ben ik? Vleit ge u nog de zege weg te draagen,
 
Vermeetle Faëton? Hoe schokt uw ligte wagen!
 
Hoe kraakt, hoe kermt zijn as! Ducht, roekelooze, ducht
 
Dat ze u begeeven zal in 't midden van uw vlugt!
 
Te rugg': nog eens, te rugg': laat ijdele eerzucht vaaren.
 
ô Blinde drift tot roem! ô Pindus Lauwerblaêren,
 
Hoe schittert ge in het oog dat op uw' luister staart!
 
ô Gadelooze kunst, zoo groots eene eerkroon' waard'!
 
- Wie stort daar aan mijn zijde in 't stuivend zand ter neder,
 
Ten zetel uitgeschud? Hij rijst, herstelt zich weder;
 
Maar 't slingrend kreupelhout verwart zijn' vluggen voet,
 
Hij struikelt, valt op nieuw, en wentelt in zijn bloed.
 
- Wie rent daar voor mij heen, gezwinder dan de straalen
 
Van 't splijtend bliksemvuur? Zal hij den prijs behaalen?
 
Hij naakt den eindpaal reeds, en roept verheugd Iö!
 
Zoo zag men Pelops, om een lieve Gade, zooGa naar eind20
 
Alkméons zoon den toom zijn' vluggen rossen vieren.
 
Maar hoe! Te kragteloos om hunnen vaart te stieren,
 
Ontweldigt het gespan den teugel aan zijn vuist:
 
Zie daar den wagen door hunn' hoefslag reeds vergruisd!
 
Zijn hoofd vermorseld door 't gewigt der gloênde raderen!
 
- Wien zie ik achter hem 't beöogde doelwit naderen?
 
Zijn wielen drijven 't vuur den hardsten keien uit,
 
En snorren elk voorbij met donderend geluid,
 
Als wierd zijn kar gevoerd op vlugtige Arendspennen:
 
Een digte stofwolk stijgt ten hemel, onder 't rennen;
 
Een mist gelijk door d' aêm des Zuidenwinds verwekt,
 
Die berg- en heuveltop voor 't scherpziendst oog bedekt;
 
Den Herdersknaap', belet het wollig vee te gaêren,
 
Bekommring geeft en angst; den Roover om doet waaren,
 
En rijker buit belooft dan de akelige nacht.Ga naar eind21
[pagina 237]
[p. 237]
 
'k Zie hem aan de eindpaal, 'k zie zijn wedloop reeds volbragt!
 
Wend om, bepaal uw drift!..Dan, vruchteloos vermaanen!
 
Doldriftig snelt hij voort langs onbekende baanen,
 
Tot eindlijk, afgemat door al te woesten loop,
 
Hij zich van 't spoor beschouwt, misleid vindt in zijn hoop.
 
Zal ik, terwijl zoo veele in deezen strijd bezwijken,
 
Meer kunst, meer moed, meer kragt dan alle laaten blijken?
 
Zal ik volharden, tot, in 't renperk uitgestrekt,
 
Met zweet, en bloed, en stof, en schaamte, gantsch bedekt,
 
Ik-zelf door mijnen val de glorie zal vermeêren
 
Van eenen, door Natuur geschikt tot triomfeeren:
 
Mijn' Mededinger met de blijde lauwerkroon,
 
En mij beladen zien met onuitwischbren hoon?
 
Hoe! onuitwischbren hoon? - Zwijgt, ô te gladde lippen,
 
Ja zwijgt! veel te onbedacht liet ge u dit woord ontglippen!
 
Is 't waare zucht tot roem die mij het hart verrukt,
 
Wat vreeze ik smaad of hoon, schoon mijn bestaan mislukt?
 
Dat vrij mijn fiere hoop door de uitkomst word' verraaden;
 
Geen eerzucht brengt den mensch op schandelijke paden!
 
't Bedrieglijk spooksel, dat, in Corax grot geteeld,Ga naar eind22
 
In duizend vormen zich aan 't menschlijk oog verbeeldt,
 
En in den schijn der Deugd de borst weet in te sluipen;
 
Dat duizend dolken van 't onschatbaarst bloed deed druipen;
 
Geweldenaars, der aard ten schandvlek, schrik, en straff',
 
't Verdelgend Oorlogszwaard in de ijzren handen gaf,
 
En, om in d' achtbren rang der Helden op te steigeren,
 
Bij 't billijk Nageslacht den naam van mensch deed weigeren;
 
Dat 's warelds wonder, der Efeezren praal en pronk,
 
Der kunsten eer en roem, de vlamm' ten voedsel schonk;
 
Dat haatlijk Wangedrocht heeft mij niet aangedreeven.
 
En durf ik vol van moed naar de eerlauwrieren streeven,
 
't Is min', opdat mijn kruin zij met hunn' glans gehuld,
 
Dan de eedle hartstocht blijk' die mij de borst vervult!
 
 
 
De Rhijngod heft het hoofd van uit zijn groene rieten,
 
En lacht mij vriendlijk aan. - Doe zacht uw golfjes vlieten,
 
Eerwaardig Watervoogd. Ruisch stiller, kabblend nat.
 
Wat klank, wat maatklank rolt en kaatst van blad op blad
 
Der Olmbosschaadiën, die uw gezwollen stroomen
[pagina 238]
[p. 238]
 
En stugge boorden, fier op grazig groen, omzoomen,
 
Mijn luistrende aandacht toe? Gij, zoele Zuidenwind,
 
Van waar brengt ge ons dien galm, die mij de voeten bindt,
 
Mijn zwakke stem verdooft, mijn Lier gebiedt te zwijgen?
 
Wie doet zoo hoog een' toon ten hoogen hemel stijgen?
 
Of doet uw aandrift-zelv door 't schudden van de blaên
 
Die zoete melodij in 't somber woud ontstaan?
 
Heeft Febus hier misschien, van sluimering' bevangen,
 
Zijn Cyther aan den stam eens Olmbooms opgehangen,
 
En, als weleer den muur door Minos omgerukt,Ga naar eind23
 
Een streelend maatgeluid onachtzaam ingedrukt?
 
Neen, vrijman liet voorheen zijn grootse zangen hooren
 
Aan de Echo van dit bosch, en zijn gewiekte Chooren;
 
Wanneer zijn echte kunst de Dankbaarheid ter eer'
 
De fikse snaaren roerde, en noodde, keer op keer,
 
Het schommelend verdek, de vliegende Orgelkeelen,
 
Om hem die Hemelwijs welluidend na te kweelen.
 
Gantsch Rhijnland was verrukt; de Noorderzee zweeg stil;
 
De Vijvermaagd verscheen uit haar azuuren kil
 
En bood den Lierpoëet om de achtbre kruin te sieren,
 
Een' frisschen gloriekrans van Delfische eerlauwrieren:
 
En Zangster filomeel, en 't wederklinkend loof
 
Herhaalen nog dien zang, voor andre toonen doof.
 
Gij liefelijke rij van groenende Ypenlooten!
 
En gij, bewooners van hun takken, Zanggenooten!
 
Gij, die de Dankbaarheid op Vrijmans voorbeeld zingt,
 
Gij zijt het die mijn Lier tot de eigen toonen dwingt.
 
Zoo laat op Nereus kolk een boot zich medesleepen,
 
Wanneer hij drijft in 't zoch van Mavors donderschepen,
 
Die, daar Eool met kragt hun zeilen spant en rekt,
 
Door 't pekel stevenen van 't ziedend schuim bedekt:
 
Zoo volgt, wanneer matroos den stroom niet op kan roeien
 
Van beeken, die gezwind van hooge steilten vloeien,
 
Een kleene en brooze jol den loop van 't blank kristal,
 
Dat alles met zich neemt in zijn' verhaasten val.
 
Volschoone Dankbaarheid! Gij, lust der Hemellingen,
 
Die uwen lof gestaâg met dien der Almagt zingen,
 
Onttrek me uw' invloed niet! Leer gij, gij-zelve mij,
 
Wat dank, wat eerbewijs aan hem verschuldigd zij,
[pagina 239]
[p. 239]
 
Wien 't louterende vuur der Vaderlandsche Liefde
 
De vlekkelooze borst, het zuiver hart doorgriefde;
 
Wien door geen zelfbelang of eigenmin bekoord,
 
De naam van Patriot rechtvaardig toebehoort!
 
Wat eerkrans is zoo schoon, wat lofspraak is zoo heerlijk,
 
Wat loon zoo waardig, en wat grootheid zoo begeerlijk;
 
Wat zilver blinkt zoo hel; waar vindt men goud zoo zwaar,
 
Dat iets deszelfs verdienst' genoegzaam evenaar'?
 
Ach! Kon de Deugd zich-zelv geen waardig loon verschaffen,
 
Liet immer Boosheid na, heur slaaven streng te straffen,
 
Dan was 't aanlokkendst loon, door 't menschdom uitgedacht,
 
De afschuwelijkste straf, van geen de minste kragt.
 
Doch schoon de hoogste prijs de Deugd niet op kan weegen,
 
Men toon voor 't minst een' aart, tot Dankbaarheid geneegen:
 
Hij die de Deugd waardeert, eerbiedig hulde doet,
 
Hij draagt het zaad der Deugd geworteld in 't gemoed.
 
Roemt, Batavieren, roemt die onverwonnen Helden,
 
Die voor hun Vaderland hun bloed te pande stelden!
 
Denkt nooit aan uw geluk, of denkt in zegening
 
Aan hen, van wie ons erf die rijke gift ontfing!
 
Dat nooit de hand des Tijds uit uw geheugenisse,
 
Daar gij hun weldaên smaakt, hun dierbre naamen wisse!
 
Doch dat niet slegts uw stem, ten blijk' van dankbaarheid,
 
Maar tevens uw gedrag hunn' waaren lof verbreid'!
 
Gewijde Huwlijksliefde! ô Vreugd- en Levenwekster,
 
Alwaarde Hemelschat, volmaakte Hartentrekster,
 
Vervuldster van 't Heelal! Wier hagelwitte hand
 
De wijde wareld voedt, bestiert, en houdt in stand;
 
Den schaamlen laagen disch der tederste Echtgenooten
 
Met Hemelambrosijn en nektar overgooten,
 
Den norschen Dwingeland, de vrees van al wat leeft,
 
Den Dood, doen beeven, hem zijn' prooi ontweldigd heeft!
 
Gij wilde in vroegere eeuw' uw onbegrensd vermogen
 
Den volken op het schoonst doen schittren in hun oogen,
 
Toen U de Kariër eerbiedigde op den Throon.
 
Vrouw Artemisia, gedwee op uw geboôn,
 
Riep de eedle Bouwkunst, met olijf- en lauwerbladen
 
Bekranst, en uitgedoscht in purpren praalgewaaden,
 
Opdatze uw kragt, haar trouw', Mansolus naam' ter eer',
[pagina 240]
[p. 240]
 
Een trots gedenkstuk stichtte op 't graf van haaren Heer.
 
Straks zag men 's aardrijks schoot, volvaardig op haar wenken,
 
Een' kostbren stapel van ontelbre gaven schenken,
 
Van blinkend marmer, en onschatbaar esmeralt,
 
En vloeibaar Zonnevuur tot bloozend goud gestald.
 
'k Zwijg van agaathen, van arduin en serpentijnen:
 
'k Zwijg van den blanken roof der rijke zilvermijnen,
 
Den broeder van het goud; en mingeächt metaal.
 
De Bouwkunst spreidde straks heur heerelijkste praal
 
En luister hier ten toon: wrocht honderden van zuilen,
 
En toorens, die in 't zwerk het scheemrend oog ontschuilen,
 
Met spitse naalden van porfyrsteen; transen met
 
Vergulde daken, digt van hofplantsoen omzet.
 
't Agaath en esmeralt, bekroonende de wanden,Ga naar eind24
 
Scheen in een zee van goud te dobbren en te branden.
 
De schoone Beitelkunst deelde, op haar zusters beê,
 
Het Vorstlijk pronkgevaarte een schijnbaar leven meê.
 
Men zag de muuren met albasten beelden pronken,
 
De tinnen met trofeên, uit klompen gouds geklonken,Ga naar eind25
 
Terwijl 't Cypressenloof, naauwkeurig afgemaald,
 
Om koopren deuren en verheven pijlers praalt;
 
Daar 't oog niet wordt vermoeid van steeds onopgeheeven,
 
Zoo ruim een veld van pracht en schoonheên door te zweeven.
 
Met recht dan eischen wij dat ook dezelfde kunst
 
Den zelfden dienst bewijz' de Dankbaarheid ter gunst'.
 
't Voegt, dat de Bouwkunst ook de deugd van Neêrlands Braaven
 
Den laaten Naneev' meld' door prachtige eeregraven:
 
't Voegt, dat de Beeldhouwkunde in duurbren marmersteen
 
Vertoone, wie 't betaamt op 't voetspoor na te treên.
 
't Is billijk, dat men zich in de achtbre Tempelchooren
 
Zoo tot den Burgerpligt als Christenpligt voel' spooren;
 
Deez' door het levend woord van aller schepslen Heer,
 
Dien door het vroom gelaat van zijne Vaedren leer'.
 
't Is recht, dat zelfs de plaats, waar hemelwaart geheeven,
 
De harten van het Volk de Aartsgoedheid eere geeven,
 
En needrig danken voor een vrije Leer en Kerk,
 
In 't opgewekt gemoed Godvruchte erkentnis werk'.
 
't Betaamt, daar 't heilig recht de Vierschaar heeft gespannen,
 
Dat alles ons herroep' die Geessels der Tyrannen,
[pagina 241]
[p. 241]
 
Ten koste van wier hoofd Gerechtigheid de kling,
 
Door dartlen overmoed vermeesterd, weêr ontfing:
 
Dat Koopbeurs, Markt, en Veld van de oude deugd gewaagen,
 
En dankbre tekens dier doorluchte mannen draagen,
 
Wier gadelooze trouw, wier nijvre zorg en moed
 
De dierbre Vrijheid ons met rust en overvloed,
 
In weêrwil van den Nijd, zoo roemrijk heeft verworven,
 
Voor Deugd en Vaderland op 't bed van eer gestorven.
 
ô Vorstlijk Kunstgesticht! ô Tombe, die 't gebeent'
 
Van nassouws Stamhuis dekt, zo naauw met ons vereend
 
Door weldaên, die wij nooit dan in den nood erkenden!
 
Wie kan op u 't gezigt, wie zijn gedachten wenden,
 
En voelt niet, daar hem 't oog in heete traanen smelt,
 
Een' eedlen Heldenmoed, waar van zijn boezem zwelt?
 
Wie kan den zerk van een' aan 't Vaderland getrouwen
 
De ruiter, heemskerk, tromp, of dappren heyn aanschouwen,
 
Die 't leven dag aan dag verpandden voor ons heil,
 
Een heil voor bloed-alleen, voor 't bloed der Helden veil,
 
(En wie hun beeldtenis?) en voelt zijne ingewanden
 
Door geene ondoofbre vlam van lieverlede ontbranden?
 
Als drong een vonkske van den vuurgloed van hun borst,
 
Vereeuwigd in hunne asch', door de ondoordringbre korst
 
Des hollen grafsteens heen, in 't hart der dankbre zoonen,
 
Geprikkeld om zich-zelf hunne afkomst waard' te toonen.
 
Niet anders dan de geur van geestrijk Druivennat
 
Den Berkemeier die den Godendrank bevat,
 
Of gouden kroes doordringt, om d' afgeleefden grijzen
 
Een nieuwe kragt en kleur en jeugd te doen verrijzen.
 
't Veradeld hart ziet dan, van eerbied aangedaan,
 
Het marmer als bezield, den Held als leevend aan;
 
't Waant dan zijn Vaders-zelf, der sterflijkheid ontweeken,
 
Verhemeld van gelaat, te zien, te hooren spreeken;
 
't Gelooft dan, dat hun oog, op 's Naneefs spoor gericht,
 
Hem teder toewenke, op 't betrachten van zijn' pligt;
 
Of met een' grammen blik die de aders doet verstijven,
 
Verachtlijk afwijze, op onedele bedrijven;
 
En met een' bliksemstraal, die 't krimpend hart doorsnijdt,
 
De ondankbre laauwheid voor het Vaderland verwijt'.
 
Maar gij, ô Dichtgodes, wier inspraak mij doet zingen,
[pagina 242]
[p. 242]
 
Wie 't voegt, de waare deugd aan Tijd en Dood te ontwringen,
 
Gezwooren vijandin der snoo' Vergetelheid,
 
Dat gij voor alles, gij, dier Helden roem verbreidt!
 
Voer gij hunn' grooten naam door d' ommekreits der aarde!
 
Wat is alle eerbewijs bij uwen lof in waarde?
 
De Wreedaart, die zich-zelv' gelijk het al verslindt,
 
Strooi' vrij hun overschot moedwillig in den wind!
 
Bestaa metaal en steen, ten duurzaam eercteken
 
Der Grootheid opgericht, kragtdaadig te verbreeken!
 
Daar gij hun glorie staaft, vermag geen wisseling
 
Van spoedende eeuwen iets tot hun vernedering.
 
Kan 't zijn en zou de ziel, na dit vergangklijk leven,
 
Van 't afgeschudde kleed der stoflijkheid ontheeven,
 
In 't juichende genot der Hemelzaligheên,
 
Nog de aandacht vestigen op 't nietig hier beneên?
 
En zouze vatbaar zijn voor 't geen wij stervelingen
 
Op 't wankelbaar Tooneel der ondermaansche kringen
 
Verrichten? Ons gedrag, om zeedlijk goed of kwaad,
 
Beschouwen in heur gunst' of afkeer, liefde of haat?
 
Ach! Zoo dit waarheid is, hoe worden dan de zielen
 
Van hun, die voor 't gemeen op 't bloedig slagveld vielen,
 
Van blijdschap aangedaan, wanneer het Nageslacht
 
Hun dankbre zangen wijdt, terwijl 't hun deugd betracht!
 
Wie weet ofze in dit uur niet om mijn zijde waaren,
 
En met mijn hartezucht hun zegenwenschen paaren?-
 
Hun wenschen...? Hemel, hoe, waar voert mij de yver heen?
 
Zij iets begeeren? Zij iets wenschen? - Neen, ô neen.
 
In 't eindloos schoon van Gods Volmaaktheid opgetoogen,
 
Aan de Algenoegzaamheid van 't Eeuwig Alvermogen
 
Deelagtig, blijvenze in 't volzalig Geestenhof,
 
Gehecht aan 't mengelen van 's Allerhoogsten lof:
 
Daar roemen zij den heer, wiens staâge Liefdeblijken
 
Hun matte kragten steeds behoedden voor bezwijken;
 
Hem, wiens Weldaadigheid hun hart die grootheid schonk,
 
Die als een helder licht in rampspoeds nevels blonk;
 
Hem, wiens geduchte Magt in alle tegenheden
 
Hen red'de, nevens hen onzigtbaar heeft gestreeden;
 
Aan wien, aan wien-alleen zij alles zijn verpligt,
 
Wat hun getrouwe zorg voor 't Nakroost heeft verricht:
[pagina 243]
[p. 243]
 
En zoo des menschen lof hunne aandacht weet te raaken,
 
't Strekt hun, om 's Hoogsten Naam alleenlijk groot te maken;
 
En van hun Heldendengd draagt hunne nedrigheid
 
Den roem eerbiedig op der Hoogste Majesteit'.
 
Zoo is 't, de Lof der Deugd is die van 't Opperwezen:
 
Die bron van alles goeds wordt in den Held gepreezen.
 
't Zij verr' dan dat men wraak' die teedre erkentenis,
 
Die 't allereerste blijk van waare Godvrucht is.
 
En 't harte voorbereidt om deugden aan te kweeken,
 
Als waar 't aan d' eersten pligt van 's Hoogsten Dienst ontbreeken,
 
Te heiligen eene eer, die Gode toebehoort,
 
Den Werktuige, eeniglijk bewoogen door zijn Woord.
 
Doch toef, mijn Zangeres! Waar toe dus om te dwaalen
 
Door dorre heide en struik, die slegts uw' vaart bepaalen?
 
't Is reeds, 't is reeds te lang dus nutloos uitgeweid:
 
Heel Neêrland kent en mint den pligt der Dankbaarheid.
 
Uw voorbeeld zelf betoont, Bataafsche Zangbergstichters!
 
Hoe zeer zij eigen zij aan 't edel hart des Dichters;
 
Hoe zeer de reine Deugd, der Batavieren aart,
 
Een voorwerp zij al 't vuur eens grooten Zangers waard'.
 
't Zij we u de Lauwerkroon kunstlievend op zien hangen,
 
Om Leydens Hoogeschool door Goddelijke zangen
 
In 't heuchlijk tijdgewricht van 't dubbeld Eeuwgetij'
 
Te sieren met den glans der schoone Poëzij':
 
Het zij gij, de achtbre trits van groote Leydenaaren
 
Ter eer', den lofgalm lokt uit gulde Cytersnaaren:
 
't Zij ge ons den eerprijs biedt om in welluidend Dicht
 
Te toonen, wat een Staat der Dichtkunst' zij verpligt;
 
Of vol van glorie, dien doet schittren in onze oogen,
 
Om d' eersten Burgerpligt voldingend te betoogen,
 
En ons te erïnneren den onverbreekbren band,
 
Waar door we zijn verknocht aan 't lieve Vaderland.
 
Vaart voort, vaart moedig voort, ô Vaderlandsche mannen!
 
Laat alles op uw' wenk de teêre koorden spannen!
 
Gantsch Leeuwendaal weêrgalm' van Deugd en Heldenmoed,
 
Door U, door Poëzij, gekweekt en aangevoed!
 
Zoo juiche 't waar Geloof, in 't Tempelchoor geheiligd:
 
De Vrijheid op haar' Troon voor euvelmoed beveiligd!
 
Zoo juiche elk Landgenoot in 't ongestoord genot
[pagina 244]
[p. 244]
 
En onbeperkt geluk van zijn gezegend lot!
 
Zoo beev' de Nagebuur, om met verwoede handen
 
Dit Vrijheidminnend Volk baldadig aan te randen!
 
Zoo blijve, ofschoon Bellone op 't ijslijkst woele en brull',
 
En 't overstroomd Heelal met wapenkreet vervull',
 
Zoo blijv' de lieve Vreê bij ons zijn woonplaats houên!
 
Zoo blijv' der Vaedren God de God van ons betrouwen!
 
Zoo zij Hem t' allen stond', tot 's aardrijks jongsten tijd,
 
In de opgeheeven borst een zuiver hart gewijd!
 
 
 
Zie hier mijn' Loop voleindt. Door zucht tot roem gedreeven
 
Durfde ik in 't glorieperk mij meê ten strijd' begeeven,
 
Mij roekloos waagen in den digten Dichtrendrang.
 
Hoe nam mijn boezem deel in 't rollen van mijn' zang!
 
ô Zucht voor 't Vaderland! U trachtte ik af te maalen;
 
U wilde ik in mijn dicht, als in mijn hart, doen praalen;
 
U wilde ik minnen doen als Deugd, als Burgerpligt,
 
Als 't heil van Staat en Volk waar ge uwen zetel sticht;
 
'k Wilde u in de Yveraars voor 't Vaderland, doen eeren,
 
De koude ondankbaarheid uit 's Burgers harte weeren;
 
En elken Batavier vervormen in een' Held:
 
Zie daar het groot ontwerp, het eind, mij voorgesteld.
 
Kunstrechters! werd uw wit getroffen door mijn poogen,
 
Beäntwoordde aan uw' eisch mijn teder Dichtvermogen,
 
Heeft mijn, schoon ruuwe, zang uw luistrend oor voldaan,
 
En biedt me uw fiere hand den groenen Lauwer aan:
 
Dat edelgloorend loof, waar meê mijn kruin zal pronken,
 
Zal meer en meer mijn borst in deezen gloed ontfonken;
 
Mij spooren om die Deugd, het voorwerp van mijn dicht
 
Te koestren in 't gemoed als een' onschendbren pligt:
 
Opdat geen laffe gunst, om uwen roem te krenken,
 
Aan een onwaardig hoofd uw eerkroon schijn' te schenken
 
Opdat geen aterling, voor pligt en eerzucht doof,
 
De blijde onsterflijkheid zich onverdiend beloov'.
 
Doch, zoo mijn hoop mislukt, zoo heerelijker zangen
 
Een' waardiger Poëet den Lauwer doen ontfangen:
 
'k Heb moeds genoeg, dat ik, van vuige zelfmin vrij,
 
Uw uitspraak billijk', mij in zijn' triomf verblij'.
 
De smet der wangunst moge op laage zielen kleeven
[pagina 245]
[p. 245]
 
aant.'t Zal mijn' gevoelig' hart' den zoetsten wellust geeven,
 
Indien mijn Vaderland voor mijn, voor aller oog,
 
In grooter Dichtren op rechtaarter Zoonen boog'.
 
Hoe opus, hoc studium, parvi properemus et ampli;
 
Si patriae volumus, si nobis vivere cari.

1777.

Horat. Epist. Lib. I. Ep. III.

voetnoot*
Tael- en Dichtlievende Oefeningen II, 35.

eind1
De Leenspreuk met het 24ste vaers aangenomen, bij welke de Zangstrijd door het Renspel, bij de Oudheid gebruikelijk, betekend wordt, uit de vaerzen van Pindarus, hier voor geplaatst, [Och of ik, woordenrijk in 't verhaalen, op den wagen der Zanggodinnen gevoerd wierd, van stoutmoedigheid en het groot vermogen (der Welspreekendheid) gevolgd!] ontleend zijnde, kan het niet oneigen geacht worden, dat ik hier op een voorbeeld uit Homerus Ilias (Ψ, 392 vs.) ooge. Gelijk mij ook niet onbekwaam voorkoomt dat van Aiax, uit het zelfde Boek, hoewel eenen wedloop ten onderwerp hebbende.

De zelfde Allegorie vinden we bij den gemelden Lierdichter, in het eerste der Olympische gezangen, daar hij zegt:
Ἔτι γλυκυτέραν κεν ἔλπομαι σὺν' ἅρματι θοῷ κλεἴζειν, ἐπίκουρον εὑρὼν ὁδὸν λόγων - Nog zoeter (maatzang) hoop ik met de snelle renkar te zingen, den weg der rede ter mijner hulpe vindende.

 



En in het zesde derzelver gedichten;
Ὦ Φίντις, ἀλλὰ ζεῦξον ἤδη μοι σθένος ἡμιόνων ᾗ τάχος' ὄφρα κελεύθῳ τ᾽ ἐν καθαρᾷ βάσωμεν ὄκχον. Maar, Wagenaar, span thans ten snelste de muilen in: opdat wij den wagen op eenen zuiveren weg voeren.

 



Gelijk ook in het tiende der Pythische:
Πέποιθα ξενίᾳ προσανεῖ Θὠρακος ὸσπερ ἐμὰν ποιπνύων χἀριν, τόδ᾽ ἔζευξεν ἅρμα Πιερίδων - Ik heb mij op de streelende vriendschap van Thorax verlaaten, welke, mij trachtende te verpligten, deezen wagen der Zanggodinnen bespannen heeft.

 

eind2
Men zie het agtste Hoofdstuk van Longijns verhandeling van het verhevene, over deeze uitdrukking van Homerus, door Aratus met eene slegtere verwisseld.

Ovidius heeft dezelve nagevolgd in het elfde Boek zijner Gedaanteverwisseling, vs. 538.
eind3
Deze Redenkunstige Bepaaling is ontleend uit Wolffs verhandeling de Jure Nat. et Gent § 136. In dispositione animi ad percipiendam voluptatem ex alterius felicitate, amor consistit: en koomt overeen met die, welke gevonden wordt in de kleine Logica van den zelfden Schrijver. 1 Hoofdd. § 8.
De volgende uitbreiding vergelijke men met Pufendorffs werkje de Officio Hominis et Civis, 2 B. 18. Hoofdd.
eind4
Missisippi, of Meschasippi, een Rivier van aanmerkelijke uitgestrektheid in Noord Amerika, zich in den Mexikaanschen Zeeboezem ontlastende.
eind5
Sofokles, in Koning Edipus, legt den rei deeze woorden in den mond.
eind6
Zinspeelende op de plegtigheid der oude Romeinen, bij hen tollere puerum genoemd.

eind7
Homerus zegt:
 
Οὐρανῷ ἐςήριξε κἀρη, καὶ ἐπἰ χθονὶ βαίνει. (Iliad. Δ, 443 vs)

't welk bekend is, dat Virgilius op de Faam heeft toegepast, zeggende:
 
Ingrediturque solo, et caput inter nubila condit.

AEn. IV. 147.

met dit onderscheid, dat Homerus haar (de Tweedragt naamlijk) eenvoudig het hoofd tot in den Hemel doet opsteeken, terwijl zijn Navolger het woord verbergen gebruikt, om de onzekerheid van den oirspronk van het gerucht aan te duiden.
eind8
Door Altaar heeft men hier te verstaan, het geen bij de Bouwkunstenaars den naam draagt van Pedestal. Voet, of Voetstuk zou dit niet uitdrukken: Voetstuk is te algemeen van betekenis: Voet wordt voor dat eenvoudige blok gebruikt, bij de Latijnen soclum geheeten.

Homerus bezigt, om het zelfde uit te drukken, het woord Βωμὸς, dat ook Altaar betekent, in het 7de Boek der Odyssea;
 
Χρύσειοι δ᾽ ἄρα κοῡροι ἐϋδμάτων ἐπὶ βωμῶν
 
Ἔστασαν, αἰθομένας δαίδας μετἀ χετσὶν ἔχοντες.


Gouden Jongelingen stonden op kunstig gewrochte (of juistgestichtte) Altaaren, brandende toortsen in de handen houdende.
eind9
Dat de stem uit de borst voortkoomt, merkt de Hoogleeraar Francius aan: in zijne Redevoering' over de uiterlijke Welspreekendheid. Zoo spreekt ook Homerus, ἐκ στήθεος.
eind10
Men herinnere zich dat het Macedoonsche Pella de geboortestad was des beroemden Warelddwingers, die der Perzen Monarchij heeft doen vallen.
eind11
Men verstaat, zonder dat ik 't opheldere, wien ik beooge der Appien, die te Rome gebloeid hebben: hem naamelijk, wiens mannelijke rede, de overwinning van Pyrrhus, en het gevlei van deszelfs Gezantschap te loor stelde.
eind12
Hier wordt gedacht aan die mindere soorte van zegepraal, Ovatio geheeten, waar in de Overwinnaar met myrth gekroond, ter stad inreed.
eind13
De Spartaanen, navolgers van Leonidas.
eind14
Het is hekend, dat geheel Sicilie den geboortedag van Timoleon, die de Syrakuzers van de Tyrannij van Dionisius gered had, gewoon was te vieren, uit hoofde, dat hij zijne voornaamste overwinningen op dien dag behaald had.
eind15
Guido, een naam zijnde, den Graaven van Vlaanderen eigen, versta ik door Guidoos waterbanken, de Vlaamsche banken of wadden, welke ons Gemeenebest ten Zuidwesten bepaalen.
eind16
De Dollert, welke eigenlijk de verwijde mond van de Eems is, en ons Vaderland ten Noordoosten van Duitschland afscheidt.
eind17
Virgilius in zijn' vierden Herderszang, vs. 28.
 
Molli....flavescet campus aristâ,
 
Incultisque rubens pendebit sentibus uva,
 
Et durae quercus sudabunt roscida mella.
eind18
Weinig verder:
 
ô Mihi tam longae mancat pars ultima vitae! vs. 53.
eind19
Hoe ongerust Augustus geweest zij in zijne Heerschappije is blijkbaar genoeg. Suetonius, welke hem eene belachlijke vrees voor den donder toeschrijft, meldt ons duidelijk (II. 28.), wat de reden geweest zij, van, in weêrwil van zich-zelven, de regeering vast te houden.

eind20
Megakles, een der Minnaaren en naderhand Echtgenoot van Agarista, Dochter van Klisthenes, den Sicyonier: zie Herodotus Erato, 126 Hoofdd.
eind21
Homerus, in het derde Boek der Ilias, daar hij den spoed van het Grieksche Leger, den Trojaanen tegentreedende, beschrijft:
 
Εὖτ᾽ ὄρεος κορυφῃσι Νότος κατέχευεν ὁμίχλην,
 
Ποιμἐσιν οὔτι φίλην, κλἐπτῃ δύ τε νυκτὸς ἀμείνω,
 
 
 
Ὠς ἄρα τῶν ὑπὸ ποσσὶ κονίσσαλος ὤρνυτ᾽ ἀελλὴς
 
Ἐρχομἔνων.
eind22
Een gebergte aan den Bosphorus Cimmerius, in 't welk Ovidius het hol van den Slaap, en het verblijf der Droomen stelt, Metam. XI. 593. Zie Ptolom. Tab. Asiae II.
eind23
Megara: welks muuren zoodaanige welluidendheid hadden ontfangen van Apolloos Lier, die hij daarop neêrgelegd had, dat Scylla zich vermaakte met dezelve te doen klinken. Ovid. Metam. VIII: 14.
eind24
De kostelijke kroonlijst van het Paleis van Alcinoüs, bij Homerus, is van azuursteen: θρνγκὸς κυὰνοιο zegt hij Odyss. H, vs. 87. Men denke dus niet dat agaath en smaragd te kostbaar is voor een gebouw als dit, dat onder de Wareldswonderen geacht werd.
Wat de vergulde daken en lusthoven betreff', dezelve zijn bij de Ouden niet ongewoon.
eind25
Door trans versta ik den vlakken omgang boven het gebouw. Door tinne het zoogenaamd frontespies, bij de Romeinen fastigium genaamd: of 't vooreinde van het Arendsdak, waar van de uitvinding den Corintheren toegeschreeven wordt, en waar van Pindarus zegt:
 
Τ̱ς δ᾽ ἱππεί-
 
οις ἐν ἔντεσσιν μἐτρα,
 
ἤ θεῶν ναοῖσιν οέω-
 
νῶν βασιλῆα δἰδυ-
 
μον ἔθηκ᾽; ἐν δὲ μοῖσ᾽ ἁδύπνοος -


Wie heeft in het Ridderlijk Wapenspel de maat (ingevoerd); of op de Tempels der Goden den dubbelen Koning der Vogelen geplaatst, waar in eene zachtheidademende overeenstemming bloeit? in den XIIIden der Olympische Lierzangen, aan den Corinthischen Xenofon.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken