Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8 (1858)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
Afbeelding van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8Toon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

Scans (5.49 MB)

XML (0.78 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8

(1858)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 333]
[p. 333]

Vaderlandsche en politieke zangen.

[pagina 335]
[p. 335]

Onze voorvaders, bij de oprechting van het Gemeenebest.Ga naar voetnoot*

Schets van het volgend dichtstuk.

Inleiding, genomen van 't vruchtloos uitschrijven der vorige prijzen.

1. Het is Winter.
2. Het aardrijk kwijnt, en
3. de vogels zwijgen dan.
4. Maar is 't in het rijk der Dichtkunst ook Winter?
5. Neen, die heeft daar geen plaats; want
6. alles ontziet de Dichtkunst; en zou dan de Winter haar ontzag weigeren?
7. 't Is er altoos Lente, en er is dus een eeuwig gezang.
8.   Van waar dan die onverschilligheid bij de laatste prijsuitschrijving?
9. Opwekking tot zingen naar den nieuw opgehangen eerprijs:
11. Voortreflijkheid van het onderwerp.
12. Valsche nederigheid, en zelfmistrouwen hier misplaatst.
13. Dubbele prikkel om te zingen.
14.   aanspraak aan 't Haagsche Kunstgenootschap.
15. toewijding aan 't Vaderland.

[pagina 336]
[p. 336]

18.   Heerlijk vooruitgezicht, in
19. nuttig te zijn:
20. de zucht des Dichters.

Voorstelling van het onderwerp.

  21. Opwekking aan den Landgenoot.
  22. Schets van de daad onzer Vaderen, in de oprechting van het Gemeenebest.
verdeeling. 25.   Opnoeming van de voornaamste trekken hunner geaartheid;
  26. die ongenoegzaam gekeurd wordt:
  A. 27. ten zij ze tot één gebracht worden.
  28. Moeilijkheid hier van.
  lemmata. 29.   De menschelijke hoedanigheden worden deugd of ondeugd door de aanwending.
  31.   In de deugd berust de eer onzer vaderen.
  32. Wijze van haar te vereeren.
  33.   Oorsprong van alle deugd.
  36.   Tafereel van het bedrijf in de vestiging van ons Gemeenebest.
  38.   Moed noch Krijgskunst baatte Karthago tegen de overmacht:
  39. Vaderlandsliefde, standvastigheid, noch ijver Rome:
  40. de overmacht beslist van de aarde.
  B.   Van waar dan kon Nederland de overmacht tegenstaan?
  41.   Verrukking, en gezicht van het
  45. uitvloeien der Goddelijke
  46. Wijsheid;
  47. die alles bestiert en regelt, in Hemel, en
  49. op aarde: van 't meeste tot het minste: ook
  50. den mensch: door een' meer bijzonderen invloed.

[pagina 337]
[p. 337]

Oplossing.

van A: 53. 's menschen deugd en geluk uit haar.
van B: 54. deze wijsheid werkzaam in de oprichting van den nederlandschen staat.

Uitbreiding. van deze laatste Oplossing.

  55.   De Dwang
  56. beklimt in Spanje den Throon.
  58. De Vrijheid woont in Nederland:
  59. wordt door hem aangerand; doch
  God verijdelt zijn' aanslag door de Wijsheid.
  60.   Geschichtkunde noodig ter uitwerking' der gegeven Oplossing:
  61. Zwarigheid dezer uitwerking,
  62. met toepassing op het menschelijk hart:
  63.}   a, in 't ontwerpen van 't plan:
  64.}   b, de uitvoering; en dit wel
  65. met opzicht tot
  1. de omstandigheden:
  2. het volk zelf.
Eerste Trek. 66. Wijsheid onderscheidt
  68. de ware dapperheid, van
  69. het woeden eens wilden diers.
  70. Ook de neêrlagen,
  71. als die onzer Vaderen.
  Afwending over de ondankbaarheid van het Nageslacht.
  73. Die neêrlagen maakten verwinnende Legers;
  74. als die bij Nieuwpoort streden.
  75. Afwending, en zucht voor Neêrlands bloei.
  76.   Afwending: wij zingen de daden der Vaderen niet; maar hunne geaartheid.
  77. Wij willen dus Leydens Helden niet zingen.

[pagina 338]
[p. 338]

  78.   Afwending aan
  Alkmaar, wegens deszelfs beleg.
  84.   Overgang tot Nijverheid en Spaarzaamheid;
  85. schoon min schittrend, echter daarom niet voorbij te gaan.
  87. Natuur misdeelde ons Vaderland,
  88. door de bestiering der Godheid;
  89. maar vergoedde dit, door
Tweede en derde Trek. 90. de nijverheid en spaarzaamheid, die schatten winnen en vermeerderen.
  91.   Welvaart zet zich in Nederland:
  92.   Spaarzaamheid, hare voedster:
  94.   die Neêrland machtig gemaakt heeft door Rijkdom.
  95.   Overgang: wij zingen den Rijkdom niet, maar de deugd;
  96.   die wordt ook door haar aangebracht.
Vierde Trek. 97.   matigheid naamlijk;
Vijfde Trek. 98. die alle andere deugden bevat:
  99.   allen, aan de Wijsheid te danken.
  100.   Doch blijkt de Wijsheid in 't hart, zij blijkt vooral in 't Verstand.
Zesde Trek. 101. Van daar onze schranderheid, Krijgs- en Staatsbeleid, Zucht naar Wetenschap.
  102.   Sieraad der Wetenschap:
  103. stof, door geenen Zanger te voldingen.
  104. De Wetenschappen aan Nederland verplicht.
  De aarde van alle kanten toegevloeid in Leydens Hogeschool.
  106. Zucht voor haar' bloei.
  107. De uitwijding over de grote mannen die Neêrland heeft opgeleverd,
  108. blijve anderen bevolen:
  109. als van te groot een uitgestrektheid voor dit Dichtstuk.
  besluit.

[pagina 339]
[p. 339]
 
Hoe heeft de ruwe Wintervorst
 
Met d' adem van zijn' stalen longen,
 
De werking der natuur geschorscht,
 
En de aard' zijn dwangjuk opgedrongen!
 
Zijn hand vaagt veld en akkers kaal:
 
Zijn voet vertreedt in zegepraal
 
En Ceres en Iäcchus gaven:
 
Hij schudt van zijn verglaasde vacht
 
Den rijm, de sneeuw-, en hageljacht,
 
Die alles onder zich begraven.
 
 
 
't Slaapt alles in het groeiend rijk:
 
Het stortend vocht der snelste stromen
 
Verhardt zich tot een' vasten dijk,
 
En ligt beweegloos in zijn zoomen.
 
Omtoogen met een waterkorst,
 
Verstikt de zomerplant van dorst;
 
En 't olmbosch laat zijn dorre takken,
 
Zijn breedgetopt en grijzend hoofd,
 
Van 't groenend loofgewaad beroofd,
 
Als moedloos en mistroostig zakken.
 
 
 
Een doodsche stilte heerscht in 't woud:
 
Geen boschmuzijk der filomelen
 
Begroet den gulden dagheraut
 
Uit duizend kunstloze orgelkelen. -
 
Waar is, ô boschje, uw loovrenkroon?
[pagina 340]
[p. 340]
 
En waar uw zoete gorgeltoon,
 
ô Zangerige nachtegalen? -
 
Helaas! de strenge tyrannij
 
Van 't onmeêdogend jaargetij'
 
Treft teffens zangchoor, en choralen.
 
 
 
Maar moet de heilge Helikon
 
Den invloed somtijds óók ontberen
 
Der koesterende zomerzonn'?
 
Deelt hij in 's jaarkrings wisselkeren?
 
Giert óók de wind door 't lauwerdal?
 
En weigert óók het bronkristal
 
Langs 't kronklig stroombed af te vlieten?
 
De veldgrond, voor den teêren voet
 
Van Febus trippelenden stoet
 
Zijn lentespruitjes uit te schieten?
 
 
 
Neen; Pindus kent geen krakend ijs,
 
Of plonderzieke noordervlagen.
 
Zou al wat is geen eerbewijs
 
Voor 't rijksgestoelt' der Dichtkunst dragen?
 
Gewis: - zij sust den nuchtren schreeuw
 
Van Barkaas hongerigen leeuw,
 
En weet der vloeden loop te stremmen:
 
Zij, op den wareldoceaan
 
De orkanen in den band te slaan,
 
En 't krullend golfje vlak te kemmen.
 
 
 
En zou, daar 't bruischend element,
 
Daar 't ondier van Afrykes kusten,
 
Heur wet en hoog gezag erkent,
 
De Winter heuren throon ontrusten? -
 
Neen, Lente spreidt haar t' allen tijd'
 
Een nooitverslensend bloemtapijt;
 
En 't dartlend bloemtje, half gebogen,
 
Loost, in verliefde zucht op zucht,
 
De wellustvoerende amberlucht,
 
Met Zefirs kusjes ingezogen.
[pagina 341]
[p. 341]
 
Geen luchtstroom schokt het myrthenbosch,
 
Of krenkt zijn minste loofsieraadtje
 
In blaadrenkroon of bloesemtros,
 
In veldlivrei of hoofdpluimaadtje.
 
De boschstem weet met zacht gezuis,
 
Het dichtluimwekkend stroomgeruisch
 
Der Aganippe na te baauwen;
 
Of vangt op talleloze blaân
 
De toontjes, die de zangers slaan,
 
Wier minnekoozing ze overschaâuwen. -
 
 
 
Van waar, ô Kunstgezinde schaar,
 
De liefde en roem der Zanggodinnen!
 
Van waar die onlust dan? Van waar
 
Die dof-, die vadzigheid van zinnen?
 
Hoe! gij, Bataafsche Dichtrendrom,
 
Gij bleeft tot twee-, tot driewerv' stom,
 
Daar Dichtkunst, door haar Keurelingen,
 
U tot den wedzang roepen deed!
 
De kroon der zege was gereed,
 
En gij! - gij weigerdet te zingen!
 
 
 
Waar, wakkren, is die ijvergloed,
 
Die eer de boezems plag te ontsteken?
 
Ach! vraagt naar de inspraak van uw bloed:
 
Het zwijgt nog; - maar 't verlangt te spreken.
 
't Neemt reeds die drift, die veerkracht aan,
 
Waar mede 't u het hart deed slaan,
 
Den boezem zwoegen, zwellen, rijzen,
 
En oog en voorhoofd stelde in brand;
 
Om Godsdienst, Dichtkunst, Vaderland,
 
Om 't waardigst, om 't volmaaktst te prijzen.
 
 
 
Gewis; gij bloost, uw borst ontgloeit
 
Op 't ruischen van de feestschalmeien.
 
Men hoor'! - 't verwarde juichen groeit: -
 
Apol bezielt zijn Priestrenreien.
 
't Gaat wel: de gouden tijd keert weêr.
[pagina 342]
[p. 342]
 
Heropent thands het perk der eer,
 
ô Kunstbeschermers! Zangbergstichters! -
 
Ziet ginds den lauwer, die u wacht,
 
Ja die u toe-, u tegenlacht,
 
Begaafde Nederlandsche Dichters!
 
 
 
De Choorstem eischt (hoe schoon een stof
 
Voor rechtgeaartde Batavieren!)
 
Der vaderen gerechten lof.
 
Groeit welig, welig! Kunstlaurieren. -
 
Hoe wenscht de kinderlijke hand
 
Der Vaadren beeld, ons ingeplant,
 
In 't Dichterlijk tapeet te weven!
 
Herrijs, Voorouderlijke deugd!
 
Ontglim in 't hart van Neêrlands jeugd,
 
En schitter immer in hun Neven!
 
 
 
Vliegt, braven, vliegt in 't Heldenspoor:
 
Het is voor uwen voet ontsloten! -
 
Wie treedt aan 't hoofd der strijdren voor?
 
Wien voegt die eer, mijn Landgenoten? -
 
Gij zwijgt! - uit needrigheid? - uit schroom? -
 
Wat houdt uw' ijver dus in toom? -
 
Geen valsche kieschheid moet u kluisteren;
 
Geen wanbetrouwen op uw kracht:
 
't Betaamt, - 't valt licht- aan 't Nageslacht,
 
Der Vaadren glorie op te luisteren.
 
 
 
Welaan: ik-zelf, ik streef voor uit;
 
En, schoon de rust haar lang verstramde,
 
De zelfde hand hervat de Luit,
 
Die meer op zegepalmen vlamde.
 
Hoe fier, hoe rustig trede ik voort,
 
Door dubblen prikkel aangespoord!
 
Door d' ijver voor den roem der Vaderen:
 
Het erfdeel van den echten zoon!
 
Door 't hartverlokkend Dichtrenloon:
 
Verwelkingloze lauwerbladeren! -
[pagina 343]
[p. 343]
 
Gij, Zangers, die de aêloude Haag
 
Heur' vroegen luister doet vergeten,
 
Om al heur glorie, al heur vaag,
 
Aan uwen maatzang dank te weten
 
Kunstkoesteraars, wier veldgedicht
 
Een lauwerdragend Tempe sticht
 
In 't middenpunt van Hollands steden!
 
Choralen, wier verheven wijs
 
Het Nederlandsche paradijs
 
Vervormde tot een Hemelsch Eden!
 
 
 
Ai! legt een wijl de speelstift neêr:
 
Wie zou met u om d'eerprijs dingen? -
 
Dan zwijgt al 't zangrig vooglenheir,
 
Wen 't Filomeel behaagt te zingen.
 
Maar zij verstoort ook 't needrig lied
 
Der minbedeelde rietvink niet!
 
Ai! laat het mijne u niet mishagen.
 
Ik stort, ô Kunstgewijde schaar,
 
Mijn zangen voor uw Dichtaltaar:
 
aan 't vaderland zijn ze opgedragen!
 
 
 
Ja, 'k heilig ze u, mijn Vaderland!
 
En zouden zij voor u niet vloeien:
 
Terwijl mij borst en ingewand
 
Voor u van 't zuiverst vuur ontgloeien?
 
Voor u is 't, dat mij de aders slaan:
 
Voor u is 't, dat dees teedre traan
 
Zich aan mijne oogen laat ontslippen:
 
Voor u ontspringt dees stomme zucht,
 
Die 't volgekropte hart ontvlucht,
 
En smoort zich op den boord der lippen.
 
 
 
Voor u zweeft ook het elpenbeen
 
In dees mijn vingers langs de boorden
 
Van 't luchtberoerend speeltuig heen,
 
En streelt en vleit de cytherkoorden,
 
En hecht zich vast aan snaar voor snaar:
[pagina 344]
[p. 344]
 
Als speelde op Pales veldaltaar
 
Een teedre vlam door de elzenstruiken,
 
Die 't jeugdig brandhout kust en lekt,
 
Zich langs en om de takjes strekt,
 
En dartel aan den bast blijft pluiken.
 
 
 
Maar hoe! wat woelt, wat werkt mijn geest!
 
Waar drijft, waar drijft gij, mijn gedachten? -
 
Ja, stijgt stoutmoedig, onbedeesd,
 
En gordt u aan met arendsschachten!
 
Een God, een Godheid stort mijn' zin
 
Haar kracht, haar vuur, haar grootheid in:
 
Zij zal mijn poging doen gelukken.
 
Streef, mijn verbeelding, streef nu vrij
 
De vleugelen des winds voorbij;
 
Schud af de kluisters, die u drukken.
 
 
 
Ruk aan, nog eens, ruk aan: een God
 
(Hoe hoog is thands ons heil gerezen!)
 
Bereidt ons 't alleredelst lot:
 
Wij zullen - roemrijk? - nuttig wezen!
 
ô Hemel! ach! bekroon die hoop!
 
Ai! dat de rustplaats van mijn' loop
 
Mijn hart met die verkwikking' lave:
 
‘Ik heb het mijne toegebracht
 
Voor tijdgenoot en nageslacht!’
 
Zo dale ik welgemoed ten grave.
 
 
 
Wees, zuivre vlam, geheel mijn beeld.
 
En, daar uw glans de haardsteê heiligt,
 
Uw gloed den huiswaard dankbaar streelt,
 
En voor 't verderf des dampkrings veiligt: -
 
Laat die u afmaalt in zijn' zang,
 
Voor 't uur van 's levens ondergang,
 
Niet onder werkloze assche smoren;
 
Maar, ijvrend tot de laatste stond
 
Hem d' adem opsluite in den mond,
 
Het Vaderland ter eere glooren!
[pagina 345]
[p. 345]
 
Leen, Batoos kroost, ai, leen mij 't oor!
 
Ik zing voor u, voor onze Neven.
 
Schroom, schroom niet, Neêrlands bloed! gehoor
 
Aan 't klinken van mijn luit te geven.
 
Geen ijdle fabelmommerij
 
Vermete zich, mijn poëzij
 
Met dartle vingeren te kneden:
 
Mijn zang veracht die valsche praal,
 
En zal zijn Vaderlandsche taal
 
Op 't aanbeeld van de waarheid smedenGa naar eind1.
 
 
 
ô Neêrland! Neêrland! zo uw bloei,
 
Uw vrijheid, macht, u 't hart nog raken;
 
Herdenk dan, wie de slaafsche boei
 
Van uw geklemde handen braken?
 
Herdenk wie 't zijn, wier dappre vuist
 
De stalen schakels heeft vergruisd,
 
Die om uw matte lenden knelden:
 
Wier fiere voet het juk vertrad,
 
Dat u den hals benepen had;
 
En staren we op het beeld dier Helden. -
 
 
 
Wie waart gij, die, daar gantsch Euroop
 
De kluisters harer beulen kuste,
 
En voor den throon der Vorsten kroop,
 
Den Dwang in 't hart zijns rijks ontrustte?
 
Wie waart ge, ô eedle Heldenstoet,
 
Wier door geen kracht verdrukbre moed,
 
Voor 't vlammend oog van uw bespringeren,
 
In 't glorierijkst Gemeenebest
 
Den stoel der Vrijheid heeft gevest
 
Op d' oorlogsroof der Warelddwingeren?
 
 
 
Wie waart gij, die uw Vaderland
 
Niet slechts aan woedende oorlogsscharen
 
Ontscheurd hebt met een stoute hand;
 
Maar - afgewoekerd aan de baren?
 
Wier nimmerafgebroken vlijt,
[pagina 346]
[p. 346]
 
Natuur ten trots in strijd op strijd,
 
De woeste Hoofdstof heeft bedwongen:
 
Hier, ingetoomd; daar, afgeweerd;
 
Ginds, in heur' boezem-zelv' verheerd,
 
En nieuwe warelden ontwrongen?
 
 
 
Wie waart gij? - Welk een kracht van geest
 
Heeft u die wondren doen verrichten? -
 
Is 't moed, geduld, is 't vlijt, geweest?
 
Was 't liefde en aandrift tot uw plichten?
 
Was 't zucht voor 't algemeen belang,
 
Of afkeer van den snoden Dwang,
 
Die u de wapens aan deed gorden?
 
Was 't ijver, was 't standvastigheid,
 
Die u door 't krijgsvuur heeft geleid,
 
En aller Volken roem doen worden?
 
 
 
Ach! ijdle trekken, om ons 't beeld
 
Van groote mannen af te malen,
 
Waar in een Godlijk schijnsel speelt! -
 
Vertoont een lijn de zonnestralen? -
 
ô Schilder, leg de trekpen neêr,
 
Uw schaduwschets verkort hare eer,
 
Wanneer ge een Leda wilt vertonen:
 
Neem voor den blos van 't schoon gelaat
 
Het levend morgenrood te baat,
 
Of 't roosje van Lycoris konen.
 
 
 
Maar zou een zwakke melodij,
 
Uit bevend snarenkoord gedreven,
 
Van Neêrlands Heldenburgerij'
 
Een waardig denkbeeld kunnen geven? -
 
Helaas! - Mijn vingers! hoe, gij trilt!
 
Waartoe uw kracht vergeefsch gespild
 
Met losse trekken op te melden?
 
Brengt die hoedanigheên tot een:
 
Niet een der deugden, maar alleen
 
Heur samenstemming, maakt ons Helden.
[pagina 347]
[p. 347]
 
Doch waar, waar is dat scherp gezicht,
 
Dat de onderscheiden straalpenceelen,
 
Van 't saamgesmolten zonnelicht
 
In zuivre kleuren weet te deelen?
 
Of waar is 't fijngespitst verstand,
 
Dat in het onderling verband,
 
Waar in zij 't menschlijk hart bewonen,
 
Onze eigenschappen gadeslaat,
 
En, deugd en zwakheid, goed en kwaad,
 
In hun vermenging' aan kan tonen?
 
 
 
Gaat, Dichters, roemt dat blakend vier,
 
Dat uit verbolgen oogen flikkert,
 
Wen 't recht zijn wraak eischt van 't rappier,
 
't Welk in getergde handen blikkert.
 
Maar wee hem! dien de schijn verleidt,
 
Om aan een vonk van dapperheid
 
In Wareldgeessels, Dwingelanden,
 
Wien 't hart van dolle heerschzucht zwelt,
 
(Als 't edel kenmerk van een' Held)
 
Den wijrook zijner kunst te ontbranden.
 
 
 
Verheft die geestgesteldtenis,
 
Die 't lot door pal staan schijnt te dwingen;
 
Maar - wen de plicht heur moeder is,
 
Ziet toe, van de Ondeugd niet te zingen.
 
Die zelfde kracht van geest, die hier
 
Den Christen voert in 't martelvier,
 
Om de eer zijns Heilands groot te maken;
 
Die kracht doet ginds een' Rutgeroth
 
Zich 't hart verharden op 't schavot,
 
Om helsche lasters uit te braken.
 
 
 
ô Vaadren, 'k eer die wakkerheid,
 
Dien moed, die nergens voor ontzette':
 
Die kracht, die grootheid van beleid,
 
Die de overmacht door kunst verplette'.
 
Hij blooz', die zonder ze eer te biên,
[pagina 348]
[p. 348]
 
De Heldenmerken aan kan zien!
 
Zij zijn ons, eindloos, eindloos dierbaar! -
 
Maar - deugd! maar deugd is eindloos meer.
 
In heuren roem berust uwe eer,
 
En zij, is zij door de eer versierbaar?
 
 
 
Neen, neen; haar voegt een andre roem,
 
Den Heer' des hemels waard te geven:
 
Dat, die zich immer naar u noem,
 
Haar afschetse in zijn gantsche leven.
 
Dit, dit zij de eer, door 't Nageslacht
 
U uit erkentniss' toegebracht,
 
Waar in het nimmer moog bezwijken!
 
De weldaad zoekt geen andre vrucht:
 
En, God! gij eischt voor offerlucht
 
Dat we U, uit dankbaarheid, gelijken.
 
 
 
Gelijken? - Hemel! welk een woord!
 
Wat kracht behoort er tot die poging!
 
Van waar koomt ons 't vermogen voort,
 
Tot zoo oneindig een beöoging?
 
ô God, van U, van uwen geest!
 
Uw beeld is ons ten deel' geweest;
 
Gij dringt ons dat we 't eens herkrijgen.
 
Gij hebt van voor der eeuwen loop
 
Uw kroost verzekerd van de hoop,
 
Om eens tot d' Englenrang te stijgen.
 
 
 
Gy stort hun daar alreeds 't begin,
 
('t Geloof in uw beloftenissen)
 
Als 't hartbezwangrend zaad, van in,
 
Waar aan geen zeekre vrucht kan missen.
 
Gij bootst, vervormt den mensch' 't gemoed:
 
En wat met recht den naam van goed
 
In ons, ja ons gedrag mag dragen,
 
't Vloeit, Bron van goedheid! uit uw hand:
 
Gij schenkt de deugd, gelijk een pand
 
Van uw vrijmachtig welbehagen. -
[pagina 349]
[p. 349]
 
Dan, waar verzeil ik me in mijn' vaart,
 
Door dwarling uit mijn' koers gedreven? -
 
Wellicht -. Maar neen, de storm bedaart,
 
De wind legt om, men wend' den steven. -
 
Waar zijn die starren, in wier gloor
 
Mijn spannend oog zich straks verloor?
 
'k Herken u, wakkre Batavieren.
 
Uw moed, uw zucht voor 't algemeen,
 
En duizenden uitmuntendheên:
 
Zie daar, waar wij de kiel op stieren. -
 
 
 
Wat grootsch Tafreel! een Volk te zien
 
Te voorschijn treên in de Oorlogsvelden,
 
Om Wareldheerschers 't hoofd te biên;
 
En aller Volken recht doen gelden: -
 
Pas uit verdrukking' opgestaan,
 
Der Dwinglandij' in 't harte slaan; -
 
En alles in zich-zelve vinden,
 
Om, midden in den hoogsten nood,
 
Van wapens, goed, en land ontbloot,
 
Zich al wat groot is, te onderwinden!
 
 
 
Een Volk, dat uit zijn slavernij'
 
Nog naauwlijks 't hoofd heeft opgeheven,
 
Veredeld door den naam van vrij,
 
De wetten aan zijn' meester geven: -
 
Terwijl de Krijgsverwoesting woedt,
 
In 's nabuurs schoot den overvloed
 
Als uit zijn' boezem nederstorten: -
 
Bij 't buldren van de strijdklaroen,
 
De wetenschap herrijzen doen; -
 
En - 't onverstand de wieken korten! -
 
 
 
Wat grootsch, wat wonderbaar Tafreel! -
 
Wat meer dan menschlijke eigenschappen,
 
Wat kracht, viel zo een' Volk' ten deel',
 
Om zulk een Heirbaan door te stappen? -
 
Hoe! de Oorlogskunst van Hannibal,
[pagina 350]
[p. 350]
 
Met al zijn' moed, kon Didoos wal
 
Niet tegen de overmacht bevrijden!
 
En Neêrland vest zijn Staatsbestuur
 
In 't midden van het Oorlogsvuur!
 
En 't had met gantsch Euroop te strijden!
 
 
 
Hield, hield de zucht voor 't Vaderland,
 
Nog blakende in Quirinus Neven,
 
De Roomsche vrijheid wel in stand,
 
Als de overmacht haar had begeven?
 
Standvaste Kato! Rome viel,
 
In spijt van uw onbuigbre ziel
 
En d' ijver van uw Bondverwanten: -
 
't Geweld heeft van 't Heelal beslist: -
 
En Neêrlands duurzame ijver wist
 
Zich tegen de overmacht te kanten!
 
 
 
Wat dan! daar de aard, steeds, 't laauwe bloed
 
Van de onschuld, wraakloos, in moest zwelgen,
 
Wat schonk den lauwerrijken hoed
 
Aan 't pogen der verdrukte Belgen? -
 
Waar, waarom zijn zij niet vergaan,
 
Niet uitgeroeid in 't eerst bestaan?
 
Hun namen niet tot smaad verwezen? -
 
Waar, waarom staat mij heden vrij,
 
Dat ik den God mijns heils belij',
 
En 't gene ik denk, in 't oog doe lezen? -
 
 
 
- Wat 's dit! wat siddring grijpt me in 't hart'!
 
Toef, wentlende aard, waar zinkt gij henen? -
 
Wat zuisling, die mij 't brein verwart! -
 
Door welk een' glans worde ik beschenen! -
 
Wat nacht verzwelgt dien hellen dag
 
Op 't oogenblik, met éénen slag! -
 
Mijn boezem, ach! wat angstig hijgen! -
 
Waar voert mij dees vermeetle vlucht? -
 
In 't ijdel ruim? in dunner lucht
 
Dan de adelaars van de aarde stijgen?
[pagina 351]
[p. 351]
 
Help Hemel! 'k zwijm... - Wat zachte gloed,
 
Wat stovend vuur herroept mijn krachten!
 
'k Herleef, 'k herrijs, vernieuwd in moed,
 
Verfijnd, veredeld van gedachten! -
 
Wat kriekend licht, wat dageraad
 
Voert ginds de rozen op 't gelaat,
 
En lonkt met meer dan middagstralen
 
Mij toe? Wat zuivre vloeistof stroomt
 
Hier om mij heen! - Mijn borst bekoomt: -
 
Nu mag ze een' vrijen adem halen.
 
 
 
ô Hart- en zielverrukkend oord,
 
Dat niet dan zaligheden ademt!
 
Waar ben ik? - Daar des Pisons boord
 
Den Hof der zaligheên omvademt?
 
Of vinde ik mij in 't juichend rijk,
 
Daar 't eeuwigdurend lofmuzijk
 
Door duizendduizend Englentongen,
 
Op d' eigen' Halleltoon gestemd,
 
Door 't eigen diep ontzag beklemd,
 
d' Almachtige wordt toegezongen?
 
 
 
Hoe! zoudt ge uw zwak, uw aardsch gezicht
 
Naar 't ongenaakbre durven strekken?
 
Gij, zien in 't ongeschapen Licht,
 
Waar Serafs 't aanschijn voor bedekken? -
 
Neen! - zweve ik dan in lager kring,
 
Van waar gij op den sterveling,
 
ô Dienstbre geesten, pleegt te waken?
 
Van waar gij op zijn schreden let,
 
Uw wieken leent aan zijn gebed,
 
Om 's Allerhoogsten throon te naken?
 
 
 
Getrouwe dienaars van mijn' God,
 
En eerstgeboornen van mijn' Vader!
 
Ai! hebt gij kennis van ons lot,
 
Verklaart mij dees vervoering nader!
 
Ontdekt mij -! Maar wat dampgordijn
[pagina 352]
[p. 352]
 
Mag ginds van één gereten zijn?
 
Wendt, wendt u, slaat u neêr, mijne oogen!
 
Een straal der Godheid schiet zich uit,
 
Een andre wareldkring ontspruit,
 
Een nieuw Heelal, uit niet getoogen!
 
 
 
Wat zegge ik? - neen; een heilgeschenk,
 
Van eindloos onbegrijpbrer waarde,
 
Dan 't eêlst dat voortsproot op Gods wenk:
 
Dan 't worden van een nietige aarde! -
 
Uw eeuwige algenoegzaamheid,
 
Door heel de schepping uitgebreid,
 
(Beheerscher van de stargewelven!)
 
Straalt in de Wijsheid heerlijkst af;
 
En, wat uw wil het aanzijn gav',
 
Zij is een ondeel van U-zelven.
 
 
 
Zij streeft (ik zie 't!) de klooven door,
 
Die 't schepsel van uw Godheid scheiden:
 
Zweeft voort van hemelspoor tot spoor,
 
En doet de starren snellen, beiden.
 
De staartstar, die in 't diepst verschiet
 
Van 't maatloos zwerk ons oog ontvliedt,
 
En 's warelds orden schijnt te schenden,
 
Verschijnt, en wijkt op Haar bevel;
 
Zij spreekt, en zon- bij zongestel
 
Verschiet, staat stil, of zwenkt in 't wenden.
 
 
 
Zij daalt, en grijpt met de eene hand
 
De schuddende aard om beî de polen:
 
Met de andre omschrijft ze en overspant
 
Het loopveld, waar de starren dolen.
 
Haar oogstraal stort op éénen stond
 
De trotschste bergen in den grond,
 
En schenkt aan 't naakte wormtje 't leven.
 
Haar adem, die de vruchtbaarheid
 
Door al wat leeft en groeit verspreidt,
 
Doet tevens benden schepslen sneven.
[pagina 353]
[p. 353]
 
Zij zorgt voor 't werkloos vooglenheir,
 
Zo wel, als de arbeidzame mieren:
 
De burgerschap van 't deinend meir,
 
Zo wel, als 't hoofdgeslacht der dieren.
 
En 't zij Natuur den gorgel sluit',
 
Het zij het met een woest geluid
 
't Behoef aan spijs poge uit te stamelen;
 
Wat schepsel ooit om voedzel schreit,
 
Zij heeft er d' oogst voor toebereid,
 
Om op zijn tijdperk in te zamelen. -
 
 
 
Maar gij, die onder 't schepslental,
 
Als 't pronkstuk van uws Makers werken,
 
Zo hoog een' rang houdt in 't Heelal,
 
Dat ge als uw leengoed aan moogt merken:
 
Gij, altoos lievling van uw' God,
 
Door hem gesteld in 't vol genot
 
Van alles wat zijn woord deed worden!
 
Zeg, strekt de hand die 't al voorziet,
 
Zich over u en 't uwe niet;
 
Of sloot ze u uit van 's warelds orden? -Ga naar eind2
 
 
 
Zou Hij, ô mensch, die 't kunstgewrocht
 
Uws lichaams uit den kleigrond bootste,
 
En aan een stofloos deel verknocht,
 
Van al 't geschaapne 't allergrootste:
 
Zou Hij dat werkstuk van zijn hand
 
Geheel en al aan misverstand
 
En zelfverblinding overlaten? -
 
Neen, de eigen Wijsheid waakt alom,
 
Op u, als 't oovrig schepslendom,
 
En strekt zich uit tot alle staten.
 
 
 
Wat zegge ik? - Ja, van meer nabij,
 
Niet slechts uit hoger wareldkringen,
 
Bewaakt, bestiert, en regelt Zij
 
Het lotgeval der stervelingen.
 
Zij, zelfs, zij daalt op 's menschen beê,
[pagina 354]
[p. 354]
 
Schiet toe, straalt af, en deelt zich meê,
 
En vloeit in d' open' boezem over:
 
Vereenigt tot het zelfde wit,
 
De deugden die een hart bezit,
 
En 't zingestel, der deugden roover.
 
 
 
Dan wordt dat wonder samenstel
 
Van strijdige hoedanigheden
 
(De bron van eindloos zelfgekwel')
 
Eenstemmig met de stem der reden.
 
Dan wordt elke eigenschap een deugd,
 
En elk gevoel een ware vreugd:
 
Dan, ieder drift van 't harte, een poging
 
Naar 't algemeene en hoogste goed:
 
En geen beweging van 't gemoed
 
Weêrspreekt Natuur in heur beöoging.
 
 
 
- Dus, Wijsheid, regelt Ge al ons lot,
 
En 't eind van al ons onderwinden. -
 
Gij wijkt? onze aanslag wordt ten spott'. -
 
Gij keert? hij zal zijne uitkomst vinden. -
 
Gij zijt het, eedle Wijsheid, Gij,
 
Die dus in Neêrlands Burgerij',
 
Bij 't vesten van zijn staatspilaren,
 
In 't stoutst ontwerp een kracht getoond,
 
En 't met een' uitslag hebt bekroond,
 
Die voor geen' mensch bereikbaar waren.
 
 
 
Ja: de Almacht zag, hoe 't Wangedrocht
 
't Welk Heerschzucht uit Geweld verwekte,
 
Vervoerd door onbetoombren tocht,
 
De hand naar 't erf der Vrijheid strekte.
 
Dit Monster, dat, aan Tîgris vloed
 
Door laffe weekheid opgevoed,
 
Zijn willekeur voor God verklaarde,
 
Hield d' ijzren voet, van brein besmet,
 
Den Oosterling' op 't hart gezet,
 
Maar 't oog verslond den kreits der aarde.
[pagina 355]
[p. 355]
 
't Zag d' Iber, die den blanken roof
 
Van 't Westen, op zijn' rug geladen,
 
Langs rijkbegraasde boorden schoof,
 
Den voet van 't trotsch Kastielje baden.
 
Het zag 't, en vlamde op dit gezicht.
 
Hier, sprak het, zij me een throon gesticht:
 
Hier reike ik met mijn beide handen
 
Om Noord- en Zuider aspunt heen,
 
En zie mijne almacht aangebeên
 
Van de avond- tot de morgenstranden.
 
 
 
Hij sprak, de Dwang, en klom ten throon.
 
Nu zal zijn heil in 't toppunt stijgen;
 
Voor 't donderen van zijn geboôn
 
Natuur en 't recht der menschheid zwijgen.
 
Hij juicht! - maar 't is 't gejuich der hell';
 
En niet om 't uitgestrekt bevel,
 
Maar om de macht van uit te roeien:
 
En de afgrond paart van onder hem
 
Aan 't schaatren van die vreugdestem,
 
Een tot den Hemel schreiend loeien!
 
 
 
Juich, Monster, juich! maar de Almacht leeft,
 
Die op een aantal lage terpen
 
Een' Landaart afgezonderd heeft,
 
Om uwen zetel om te werpen. -
 
Een poging rest slechts tot uw' val.
 
Vaar voort, word meester van 't Heelal:
 
De Vrijheid schuilt bij Batoos telgen:
 
Daar is haar haardstede en altaar;
 
Daar vreest zij geen' Geweldenaar,
 
Beveiligd door getrouwe Belgen.
 
 
 
Kan 't zijn! Gij durft -? ô Ja! 't Is uit,
 
't Is uit met u, ô Nederlanders!
 
De Vrijheid wordt zijn boei ten buit!
 
Zijn woede kent geen tegenstanders!
 
't Is al verbrijzeld, al vernield,
[pagina 356]
[p. 356]
 
Wat hem een' oogwenk tegenhield,
 
En al uw krachten zijn geweken. -
 
Maar, God! Gij slaat uwe oogen neêr;
 
Uw Wijsheid is hun tegenweêr;
 
En, kan er iets met haar ontbreken?
 
 
 
ô Wijsheid! zo mijn Poëzij
 
De veder der Geschichtverklaring'
 
Vrijmoedig in haar wieken vlij',
 
Begunstig Gij die samenparing!
 
Een ander waag zich onbedacht
 
Op vleugels der verbeeldingskracht,
 
Die samenhang en veerkracht missen:
 
Zij kent de vlucht, die ze in zal slaan:
 
't Valt steil, uw werking na te gaan
 
In 't ruim der Eeuwgeschiedenissen.
 
 
 
Waar, Wijsheid, waar haar dit vergund,
 
En mocht ze, ô mocht ze uw' vaart beschrijven,
 
En volgen U van punt tot punt,
 
Door Raadsbesluiten, Krijgsbedrijven! -
 
Dan ach! wat Zangkunst ware in staat,
 
De nooitbevatbre regelmaat
 
Van uwe schreden na te volgen? -
 
Waar waagde ooit menschelijke ziel
 
Haar hulk te na bij uwe kiel,
 
En wierd niet in heur zog verzwolgen?
 
 
 
Wie schildert, hoe Ge in 't menschlijk hart'
 
De kunsttuigveeren hebt doen werken;
 
Om duizend tochten, saamverward,
 
Den een' door d' ander', in te perken;
 
Door onderlingen tegenstand,
 
Geprest te houden in den band;
 
Of, door elkander, kracht te leenen:
 
En alle, door hun evenwicht,
 
Naar 't beste doeleinde ingericht,
 
Tot ééne werking te vereenen?
[pagina 357]
[p. 357]
 
Wie slaat naar eisch uw werking gâ,
 
Wanneer ge in de ijslijkste onweêrsbranding'
 
Van 's Oorlogs uiterste ongenâ,
 
In 't uitzicht op gewisse stranding,
 
(Den dauw gelijk, die 't dorstig veld
 
Den groei, de vaag, den geur herstelt,
 
Door schralen herfstwind uitgedreven.)
 
Weldadig neêrzeegt in de borst
 
Van aller Vorsten besten Vorst,
 
Die ooit aan de aarde wierd gegeven?
 
 
 
Wie schetst uw werking op zijn' geest,
 
Wen 't onschuldkoestrend mededogen,
 
Bij 't daaglijksch moord- en gruwelfeest,
 
Zijn Heldenkniën had gebogen,
 
Om 't heil van 't dierbaar Nederland
 
Van 's Hoogsten Vaderlijke hand
 
Met heete tranen af te smeeken;
 
En 't edel hoofd, door U geroerd,
 
't Ontwerp beving, zo grootsch volvoerd,
 
Om d' ijzren staf des Dwangs te breken?
 
 
 
Wie beeldt, wie maalt, wie schetst dit af?
 
En wie, dien samenloop van zaken,
 
Waar aan uw hand een wending gaf,
 
Om 't al hier dienstbaar toe te maken?
 
Wie, hoe Ge alom, van oord tot oord,
 
De laffe sluimring hebt gestoord,
 
Daar 't hart zoo zorgloos in blijft hangen:
 
En, grote mannen op doen staan,
 
Om Nassou op zijn Heldenbaan
 
Met moed en krachten te ondervangen?
 
 
 
Wie eindlijk, hoe Ge, in ieder lid,
 
Het gantsche Volk, met rustloos zwoegen,
 
Zijn pogen tot het zelfde wit,
 
Het zelfde doeleind', saam deedt voegen;
 
En al die Heldendeugd ontstaan,
[pagina 358]
[p. 358]
 
Die elk in 's Lands Historieblaân
 
Zo luisterrijk in de oogen schittert;
 
Die elk' beschouwer van heur' gloed,
 
Of, op haar schoon verlieven doet,
 
Of, door haar helderheid verbittert? -
 
 
 
Gij immers, eedle Wijsheid, Gij!
 
Gij stondt hun ook in Wapentochten
 
Aan 't hoofd van heir en vloten bij.
 
Door U is Neêrland vrijgevochten.
 
Gij waart in 't buldrend krijgsgevaar
 
Den Helden beter beukelaar,
 
Dan de Oudheid haar' Achilles eigent:
 
Of 't vlamuitschietende Egis in
 
Den wapendosch der Krijgsgodin,
 
Schoon d' onvermijdbren dood bedreigend.
 
 
 
Wie, anders, heeft hen al 't geweld
 
Der saamgedrongene Oorlogsplagen;
 
Dier scherpe roê, die hevigst knelt,
 
't Gebrek, zo edel leren dragen?
 
Wie, anders, deed hen zo getroost
 
Voor Godsdienst, Vaderland, en Kroost,
 
Het leven in de Heirspits stellen;
 
En, onder 't dondrend schutgebral
 
Bezwijkende op den legerwal,
 
Hun wonden met verrukking tellen?
 
 
 
Verrukking! die de dapperheid
 
Uit grootheid van gemoed gesproten,
 
Van 't woên eens Luipaarts onderscheidt,
 
Door 's Negers jachtstoet ingesloten. -
 
Het ondier grimt en blikt in 't rond,
 
En scherpt zijn' klaauw, en zweept den grond,
 
Om heel zijn dolheid saam te hitsen:
 
Valt blindlings aan op 't Jaagrenrot,
 
En werpt zich roekloos met den strot
 
In de op hem toegelegde flitsen.
[pagina 359]
[p. 359]
 
Maar ware moed in 't Heldenhart'
 
Verblindt zich 't oog niet voor gevaren:
 
Hij kent ze, en weet het, wat hij tart;
 
Maar 't zal hem geen verschrikking baren.
 
Ja, de Afgrond geve uit open' krop
 
Een ingewand van monsters op;
 
Hij volgt zijn' plicht, en treedt ze tegen.
 
En, valt hij immer door 't geweld, -
 
De neêrlaag van een' waren Held
 
Kan zegeteekens overwegen.
 
 
 
Zo waren de uwe, wen gij vielt,
 
ô Strijdbre Vaders! Nederlagen,
 
Die de aarde voor triomfen hield,
 
Die 't Helden eer was, weg te dragen.
 
ô Wakkre mannen, welk een bloed
 
Hebt ge opgeöfferd, voor een goed,
 
Door 't Nageslacht zo min in waarde
 
Gehouden! welk een zweet geplengd,
 
Waaraan geen Naneef meer herdenkt,
 
Die van zijn' Heldenstam ontaartde! -
 
 
 
- Kan 't wezen, Hemel! Nederland,
 
Zou Neêrland zoo veel weldaân smaken,
 
En al dier giften van uw hand
 
Zich-zelf onwaardig kunnen maken!
 
Bataven! hoort gij dit verwijt;
 
En zonder dat een eedle spijt
 
U 't merk der schaamte jage in de oogen?
 
ô! Logenstraft dees bittre taal
 
Eer de Echo ze onbedacht herhaal:
 
Geeft, dat wij 't woord herroepen mogen. -
 
 
 
Ja, Vaadren, welk een stroom van bloed
 
Hebt ge al voor ons behoud doen vlieten!
 
Mij dunkt, ik zie een' purpren vloed
 
Van uit zijn vaste sluizen schieten,
 
En keren de akkers door zijn plasch
[pagina 360]
[p. 360]
 
In slib- en slijmrig Nijlmoerasch;
 
Maar 't is om rijker oogst te teelen: -
 
De Kreeftstar blaakt; de graanteelt spruit
 
In wakkre Heldenlegers uit,
 
Die aan den Oorlogskans bevelen.
 
 
 
ô Nieuwpoorts duinen! eenzaam strand!
 
't Heugt u, of Neêrlands Oorlogsscharen
 
Met roer en sabel in de hand,
 
Zich-zelv' der zege zeker waren:
 
Wen Maurits, op hunn' moed gerust,
 
Zich d' aftocht van des Vijands kust
 
Met eigen handen af dorst snijden,
 
Om, tusschen 't reddingloos vergaan,
 
En door den vijand heen te slaan,
 
Met Spanje en 't Krijgsgeluk te strijden.
 
 
 
Gedenkbaar oord, getuig hier van!
 
Die zege moet u heilig blijven!
 
En zo hier ooit een akkerman
 
Zijn spade door den grond mocht drijven;
 
Dan stuit' ze en klinke op 't bleek gebeent',
 
In 't Spaansch helmet reeds half versteend,
 
En, door den roest geknaagde klingen:
 
Dan grijp' zijn ziel eene ijzing aan,
 
En zegg': ‘dat ze allen dus vergaan,
 
Die ooit naar Neêrlands vrijheid dingen’!
 
 
 
Maar welk een loopveld trede ik in!
 
Zoude ik der Vaadren Krijgsdaân zingen?
 
Dit voegt verheev'ner Zangheldinn',
 
Die Oorlogssnaren weet te dwingen.
 
Mijn Cyther is te zwak van toon,
 
En dingt niet naar een Lauwerkroon,
 
Die weinig om mijn kruin zou passen;
 
Mijne eerzucht wordt genoeg gestreeld,
 
Indien de klanken die zij speelt,
 
Het hart somtijds door 't oor verrassen.
[pagina 361]
[p. 361]
 
Wacht, Leyden, wacht thands niet van mij,
 
Dat ik de onschatbre Lofgezangen,
 
Gewijd aan uwe Burgerij,
 
Met valsche tonen zal vervangen.
 
Dat de eedle hand van een Lannoy
 
Der vrije Maagd heur' lauwrentooi
 
Op 't statig voorhoofd durve zetten:
 
De mijne ontziet uw' zegekrans,
 
En ducht, zijn' zilverzuivren glans
 
Door ruwe dorperheid te smetten. -
 
 
 
Doch, moedig Alkmaar! 't belge u niet,
 
Indien ze uit Pindus Myrthboschaadtje
 
Uw kruin een enkel telgje bied',
 
Noch wraak haar needrige eerschenkaadtje.
 
Licht is ze onwaardig, toegebracht
 
Aan de onverwrikbre Heldenkracht,
 
Die Spanje in 't woeden wist te stuiten,
 
En Leyden-zelv' het voorbeeld gaf: -
 
Maar wijst Ge, ô God, onze offers af,
 
Wanneer ze uit dankbren boezem spruiten?
 
 
 
Mijn zangstof weigert me, in mijn' loop
 
Op zo veel roems te blijven staren: -
 
Vergeefsch! - hoe fel mij de ijver noop,
 
Het hart verbiedt mij voort te varen.
 
ô! Denkt het ooit aan 't stormgeweld
 
Waar mede u 't Krijgswee had bekneld;
 
En schroomt het, in dien nood te deelen?
 
Aan d' onverschrokken tegenstand;
 
En zou uw zucht voor 't Vaderland
 
Niet tevens in zijn binnenst spelen?
 
 
 
Te na, te na toch, heeft mij 't bloed,
 
ô Alkmaar! aan uw vest verbonden.
 
't Gaf meê bewijs van Heldenmoed
 
In 't nijpen van uw bangste stonden:
 
't Stond meê op uw' gebeukten muur
[pagina 362]
[p. 362]
 
Ten doel aan 't woedend Oorlogsvuur:
 
't Verlangde meê voor u te stromen;
 
En bood voor uwe en Neêrlands zaak,
 
Zich-zelf ten offer aan de wraak,
 
Gereed, uw' Burgren op te komen.
 
 
 
ô GijGa naar eind3, wiens onverleidbre raad
 
Oranje zo getrouwlijk diende,
 
Voor 't Vaderland, gebrek, noch smaad,
 
Noch ballingschap noch dood ontziende:
 
Zo vrij van praalzucht als belang!
 
ô Laat uws Naneefs schaamle zang
 
Zich met den glans uws naams versieren!
 
Wien voegt het zo, als 't Nageslacht,
 
Waar van gij de eigen deugd verwacht,
 
Uw' achtbren schedel te lauwrieren?
 
 
 
Ja, wacht ze, ô Vader! wacht haar steeds.
 
Vergaan zij, die daar aan ontbreken!
 
Die op 't geluid des wapenkreets,
 
Daar 't de eer der Vrijheid geldt, verbleeken!
 
Die aarzlend zijn om erf en goed,
 
Op de inspraak van het vrij gemoed,
 
Daar 't Vaderland het eischt, te derven!
 
Wier boezem de onuitwischbre drift
 
Niet levendig is ingegrift,
 
Om waardig aan hunn' stam te sterven!
 
 
 
En gij, Noordhollands oogkristal!
 
Zo nog de wakkre Burgrenscharen
 
Van uwen uitgebreiden wal
 
De aeloude Vrijheidszucht bewaren:
 
Houd, houd, in uw' beschermrenkring
 
Zijn vaste trouw in zegening!
 
En laat, ô 's Vaderlands beminneren,
 
De poort, die 's mans geslachtnaam voert,
 
Uw hart, door dankbre drift geroerd,
 
Aan Burgervader Boom herinneren! -
[pagina 363]
[p. 363]
 
Nu rust, mijn Lier: - maar neen, vaar voort.
 
Of is 't alleen bij Krijgsbedrijven,
 
En daar de moed in 't harnas gloort,
 
Dat zich uw zangtoon weet te stijven? -
 
Zijn nijvre vlijt en spaarzaamheid,
 
Geschraagd door sprokkelend beleid,
 
Die Neêrlands grootheid wortel gaven,
 
Wellicht zo glansrijk niet in 't oog?
 
Daar, daar de woestheid ze overtoog,
 
Heeft de aard' heur' rijksten schat begraven.
 
 
 
Wie vraagt naar lustplantaadtje en beemd
 
Bij 't zilver van Potosys mijnen?
 
Daar Voltaas goudvloed oorsprong neemt?
 
Bij 't diamant der Ugelijnen? -
 
Of is de wellustvoênde kracht
 
Der schone deugd te kleen van macht,
 
Dan dat zij 't harte kan vervullen,
 
Ten zij een glinstrend klatergoud,
 
Verbeelding de aandacht bezig houd,
 
Door 't luisterdragend hoofd te hullen?
 
 
 
Van hier die slaaf van 't zinvermaak,
 
Die 't zedelijk beginsel doofde,
 
En 't hart van d' ingeschapen' smaak
 
Voor 't innerlijke schoon beroofde!
 
Van hier, van hier 't veraart gemoed!
 
Wij strenglen voor geen bastertbloed
 
De kransen die wij toebereiden:
 
En Dichtkunst schroomt geen wildernis,
 
Daar Waarheid haar geleidster is;
 
Zij zal daar zelve een bloemtje spreiden.
 
 
 
Natuur, wanneer ge aan land bij land
 
Den overvloed van alle uw gaven
 
Verdeelde met zo ruim een hand,
 
Wat werd toen 't aandeel der Bataven? -
 
Is 't waar, en, daar ge elk volk voorzaagt
[pagina 364]
[p. 364]
 
Van al wat zijn behoefte vraagt,
 
Vergat gij Neêrlands enge palen? -
 
Men zegt, gij sidderde op 't gezicht
 
Van 't geen gij naauwlijks had verricht
 
Of wenschte dat gij 't mocht herhalen.
 
 
 
Hij dwaalt nochtans die 't zich verbeeldt:
 
Gij, knielende aan uws Scheppers zetel,
 
Voert blindlings uit wat Hij beveelt,
 
En wraakt zijn wetten niet, vermetel.
 
Maar 's menschen zwakheid stelt een zoet,
 
In, 't geen zij toelaat in 't gemoed
 
Bij ieder voorwerp weêr te vinden.
 
Zo ziet men 't kabblend watervak
 
De kreukjes van zijn rimplend vlak
 
Aan 't weêrgekaatste beeld verbinden.
 
 
 
Natuur, uw hand vergrijpt zich niet:
 
En, zo ze ons Vaderland misdeelde,
 
Van waar werd Batoos grondgebied
 
Het bloeiend paradijs der weelde? -
 
Daar de aarde aan 's Bouwmans hand ontbreekt,
 
En graangewas noch wijnstok kweekt,
 
Geene erts of steengroef geeft te delven;
 
Daar hebt gij 't al op eens vergoed,
 
En schonkt aan 't Nederlandsche bloed
 
En oogst en goudmijn in hem-zelven.
 
 
 
Die goudmijn, wakkre nijverheid,
 
Hebt Gij, ô Wijsheid, Gij geopend:
 
Van U is 't zuinigend beleid,
 
Gewonnen schat op schatten hopend. -
 
En, deedt Ge op deez' onvruchtbren grond
 
De teelt van heel het wareldrond
 
In éénen boezem samenvloeien;
 
't Genieten deed in uw bestier,
 
('t Genieten zelfs!) den Batavier
 
Zijn' matelozen rijkdom groeien! -
[pagina 365]
[p. 365]
 
Voer, Peru, voer den Kastiljaan,
 
Op volgepreste vloot bij vlote,
 
Het voedzel voor een' hoogmoed aan,
 
Die 't hoofd zich-zelv' te barsten stootte! -
 
Gij groeft u de ingewanden uit;
 
Maar niet, op dat zo schoon een buit
 
Uwe onderdrukkers zou verrijken: -
 
Neen, Welvaart schuwt hun doodsche reê,
 
Gordt wieken aan, en bruischt door zee,
 
Om Neêrlands havens in te strijken.
 
 
 
Daar wordt ze aan 't blijd en gastvrij strand
 
Verwelkoomd door ontelbre stemmen:
 
Daar schijnt heel 't op haar wachtend land
 
Haar juichende in 't gemoet' te zwemmen.
 
Daar stort ze in d' arm, die haar verbeidt,
 
In d' arm der eedle Spaarzaamheid;
 
Die Voedster, die heur kindschheid zoogde!
 
Wier zorg zij nooit ontbeerde, of viel;
 
Doch, uit een weeldrigheid van ziel,
 
Te zeldzaam in heur' bloei gedoogde!
 
 
 
ô Nooitwaardeerbre Burgerdeugd,
 
Wier zedig schoon 't sieraad doet blozen!
 
Zou, zou de wulpsheid van de jeugd
 
Uw kweekling dus verroekelozen?
 
Verhoed, verhoed dit, blijf haar bij!
 
Zo doe nooit wareldlijk getij'
 
Den stroom van Neêrlands grootheid ebben! -
 
ô Dat zij met het wareldrond,
 
Den zelfden dag, den zelfden stond,
 
Tot tijdperk van haar' val mocht' hebben! -
 
 
 
ô Spaarzaamheid, 'k herhaal hier niet,
 
Tot welk een' trap van Staatsvermogen
 
't In de opkomst zo beperkt gebied
 
Door uwe hand wierd' opgetoogen. -
 
Zo Alexanders schrandre list
[pagina 366]
[p. 366]
 
Zich de aarde te onderwerpen wist
 
Door Hammons Wichlares te dwingen;
 
Door uwe vuist sloeg Nederland
 
Heel 's aardrijks Afgod in zijn' band,
 
En heerschte op 't hart der stervelingen. -
 
 
 
Doch buig', wien 't lust, voor 't trotsch metaal!
 
Mijn Zangster spilt geene eerbewijzen
 
Aan schijn van uiterlijke praal. -
 
Wat weet zij, dan de deugd te prijzen?
 
Die klanken heeft haar 't hart geleerd:
 
Met die, door de ondeugd nooit onteerd
 
Bepaalt zich heel heur Kunstvermogen.
 
De Cyther die haar vinger spant,
 
Zij God gewijd en 't Vaderland,
 
Zo lang mij 't daglicht strale in de oogen! -
 
 
 
Welaan, zij klinke! Een nieuwe baan
 
Ontsluit zich, nieuwe vérgezichten! -
 
Een waardig voorwerp biedt zich aan
 
Voor deugdgeheiligde eeredichten. -
 
Wie is 't, ô rijke Spaarzaamheid,
 
Wie is 't, die door uw hand geleid,
 
Heur woonplaats neemt by Batoos neven? -
 
Die Zuster, die uw treden drukt,
 
En nimmer van u wordt gerukt,
 
Dan door den doodsteek u te geven.
 
 
 
't Is Matigheid; die eerste deugd,
 
En aller deugden vruchtbre Moeder. -
 
Haar werd de gouden kelk der vreugd
 
Betrouwd door d' eeuwgen Albehoeder.
 
Zij laaft er 't dorstend menschdom uit,
 
Dat aan heur voeten is vertuit:
 
Maar, zwelgziek naar een vol genieten,
 
Begeerte, dacht gij 't Godlijk pand
 
Te ontrukken aan heur zuivre hand,
 
En deedt u 't al op eens ontschieten.
[pagina 367]
[p. 367]
 
ô Zuivre Matigheid! Vriendin
 
Der Godverheerlijkende reden;
 
Van Vaderlands- en Menschenmin;
 
Van Godsdienst, Trouw, en blanke Zeden!
 
Hoe treffend monstren aan uw zij'
 
Ontelbre spruiten op een rij,
 
Afzetsels van uw eigen wezen:
 
Die, roersters van elke eedle daad,
 
Op 't Cherubijnenschoon gelaat
 
De trekken van uw kroost doen lezen!
 
 
 
'k Bepaal mijn drift, te zeer belust,
 
Dien eerstoet van nabij te aanschouwen.
 
Mijn kiel prest voort en zoekt de kust,
 
Haar broosheid weigert zee te bouwen.
 
Maar laat mij 't hart de keus wel vrij,
 
In 't ijlen van mijn Poëzij
 
Dit grootsch Toneel voorbij te rennen?
 
En zoude ik die uitmuntendheên
 
Als 't werk van uwe hand alleen,
 
ô Dierbre Wijsheid! niet erkennen? -
 
 
 
Dan, straalt uw glans uitnemend door
 
In alles wat het hart veradelt;
 
Hoe heerlijk blinkt Ge in vollen gloorGa naar eind4
 
Wanneer 't verstand zijn kracht ontzwadelt!
 
Die kracht is de Uwe: 't Godlijk licht,
 
Dat afstraalt van uw aangezicht,
 
(ô Eedle vonk van 't Alvolmaakte!)
 
Vertoont zijn kenmerk in 't verstand,
 
Dat d' eerontluisterenden band
 
Van de onbeschaafde woestheid slaakte.
 
 
 
Van daar die wakkre schranderheid,
 
Aan 't kroost der Batavieren eigen.
 
Van daar dat Krijgs-, dat Staatsbeleid,
 
Dat 's noodlots schaal voor ons deed neigen.
 
Van daar die trek, dien 't hart gevoelt,
[pagina 368]
[p. 368]
 
Dat op geluk, volmaking, doelt,
 
Om steeds zijn kennis uit te breiden:
 
Die ijvergloed naar wetenschap,
 
Die Neêrland tot zo hoog een' trap
 
Van letterroem wist op te leiden. -
 
 
 
Hoe schoon schakeert zich de anemoon,
 
Met leliebleeke rozeblaâren,
 
Op 't groen van Lentes statiekroon,
 
Of 't golvend goud der korenairen!
 
Hoe praalt de blaauwende amethist,
 
In 't gloedverleenend goud gekist,
 
Of de onix aan de hand der schonen!
 
Maar meer, de frisse Kunstlauwrier
 
Om 't hoofd van d' eedlen Batavier,
 
Gestrengeld door zijn zegekronen!
 
 
 
ô Dichters, Dichters! welk een stof!
 
Wat gloriebaan om op te draven!
 
Den door geen kunst voldingbren lof
 
Van Neêrlands kunstverdienst te staven. -
 
ô Koomt, vervangt mijn kruipend lied,
 
Dat hier te kort bij 't voorwerp schiet,
 
En leert me een' toon, haar waardig, spelen. -
 
Maar neen: voor 't daavrend lofgeschal,
 
Dat hier niet krachtloos wezen zal,
 
Moet ge, ô Natuur, nog zangers teelen. -
 
 
 
ô Wetenschappen, schraagt mijn vlijt,
 
Zo ze ooit zich aan uw oefning paarde:
 
Tuigt, wat ge aan Neêrland schuldig zijt;
 
Of - kunt ge, ontkent het aan al de aarde. -
 
Al de aarde, die van heinde en verr',
 
Op 't flikkren van die morgenster,
 
Die ze uit zijn transen op zag dagen,
 
In d' eersten Tempel van 't heeläl,
 
U toegewijd in Leydens wal,
 
Heur offergaven op kwam dragen.
[pagina 369]
[p. 369]
 
ô Gij, Geleerdheids Koestraares,
 
Voor wie alle andre roem verduistert,
 
Zo verr' alle andre Dichtgodes
 
Door Lesbos Zangster wordt ontluisterd!
 
Wie 't koude Noorden hulde biedt
 
Van daar geen dag zijn stralen schiet;
 
Wie 't rijpend Zuiden koomt begroeten!
 
Wat zaagt ge al volken, van rondsom
 
Verzameld in uw Heiligdom,
 
En wareldgoden aan uw voeten! -
 
 
 
Hoe blijft, ô Wijsheidspriesterin,
 
Met onverzaadlijk zielverlangen,
 
Geheelverrukte Waarheidsmin
 
De Orakels van uw lippen vangen! -
 
ô Achtbre Voedster, aan wier borst
 
Mijn hijgend hart zijn' letterdorst
 
Zo vrij, zo onbepaald mag lesschen,
 
Bloei eindloos! - En, Bataafsch Atheen,
 
Blijf, door der eeuwen afloop heen,
 
Het Vaderland der Zanggodessen! -
 
 
 
Gelukkig thands, die aan zijn' tocht
 
Den onbedwongen tengel vieren,
 
En nieuwe velden inslaan mocht! -
 
Een blinkende oogst van eerlauwrieren,
 
Een zon van glorie trekt hier 't oog! -
 
Gedoog, ô Dichtkunst, ai, gedoog,
 
Dat we onzen vaart een' wijl vertragen!
 
ô, Laten we in zo schoon een dal
 
Bij Neêrlands roemrijk Heldental,
 
Een' uitstap, een verdoling, wagen!
 
 
 
Maar neen! te rug! - 't Blijve eedler zang,
 
't Blijve eedler Zangster aanbevolen,
 
Dien Vaderlandschen Heldendrang,
 
In 't Choor der eer' den Nijd ontscholen;
 
Dien reeks van mannen, Neêrlands Staat
[pagina 370]
[p. 370]
 
In Raad en Krijg ten toeverlaat,
 
Natuur en menschlijkheid tot glorie,
 
Door Staatsbeleid en Oorlogsdaân
 
En Wetenschappen, gâ te slaan,
 
Op 't voorgeleide der Historie!
 
 
 
't Blijve eedler Zangster toebetrouwd,
 
Zo ruim een renbaan door te streven!
 
De mijne wraakt een vlucht, zo stout,
 
Waar in haar de adem zou begeven.
 
Zij snelt, zij ijlt naar 't eindperk toe,
 
En reikt reede, afgemat en moê,
 
De fakkel aan haar' Volger over. -
 
Voor 't laatst een poging aangewend!
 
Daar naakt zij 't rustpunt! - 't Is volënd! -
 
Kunstrechters! voegt haar de eerelover?
 
o tibi qvam cvperem victvro intexere peplo
 
de patria egregie qvi mervere, viros!
 
 
 
santenivs.
 
 
 
1781.
voetnoot*
Werken van 't Genootschap: ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ XIII, 142.

eind1
Men zou deze Overdrachtige uitdrukking niet gewaagd hebben, indien men het voorbeeld van Pindarus niet had. Pyth. I. v. 166.
eind2
Schoon sommige Nieuweren orde schrijven, het woord is meervoudig, en deszelfs enkelvoudige is ord, 't welk begin beteekent, en ook voor einde genomen wordt: van ende t'orde is van 't begin tot het einde. De schikking nu, welke wij door orden uitdrukken, bestaat in de strekking van 't begin tot het einde, of liever in de beschouwing van begin en einde teffens: van daar wordt zij eigenaartig aangeduid door het meervondige van ord; gehjk uit onze oude Schrijveren ten overvloede te bewijzen is.
eind3
's Dichters Meer-bet-oudovergrootvader, Filip Kornelissen Boom, in 't beleg van deze zijn geboortestad tot Raad en Burgemeester verkoren; naderhand, Raad van zijn Hoogheid, en door denzelven in verscheiden gewichtige zaken gebruikt. Hij was in 1568 door Alva met verbeurte zijner goederen, uitgebannen. - Men heeft niet geschroomd dezen trek van Ouderliefde in dit Prijsvaars te laten invloeien, verzekerd, dat hij den Schrijver bij zijne Beoordelaars niet kenbaar kon maken.
eind4
Gloor wordt te onrecht van sommige Hedendaagschen afgekeurd: het is zuiver Neêrduitsch, en stamt af van het werkwoord gliezen, bij de Ouden in gebruik, 't welk in beteekenisse overeenkoomt met gloeien, en in het voorledene gloor heeft, naar de regelmatige vorming der werkwoorden van dien uitgang, als verliezen, kiezen, vriezen.
Van dit naamwoord gloor koomt wederom het werkwoord gloren voort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken