| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Onwelkom bezoek.
Was 't leven van koning Bonifatius altijd zoo op rolletjes gegaan als in de eerste jaren van zijn regeering, dan zou de geschiedenis hiermee al uit zijn geweest.
Maar helaas! Zijn rust zou op een vreeselijke manier verstoord worden.
Aan 't koninkrijk Immerklein grensde een groot stuk land, waarop ongeveer vijftig armoedige huisjes stonden, door klompenmakers bewoond. Een paar maal in de week kwamen die menschen naar Immerklein, om in steden en dorpen hun waar aan te bieden. Geregeld raakten ze hun klompen kwijt, maar 't geld dat ze ervoor kregen was zoo weinig, dat de arme luidjes nauwelijks hun brood hadden.
De eigenaar van die armoedige huisjes was graaf Poelakker en daaraan had het dorpje of eigenlijk het gehucht ook zijn naam te danken.
Hij bewoonde zelf een vrij aardig kasteel, niet ver van de hutjes gelegen, maar breed had hij 't ook al niet. Dat kwam, omdat de klompenmakers heel slecht hun huur betaalden en van dat geld moest de graaf voornamelijk leven.
Hij had een slecht karakter en was de schrik van de heele omgeving. Als de nood aan den man kwam en hij geen geld meer had, om z'n gezin te onderhouden, moest hij toch aan den kost komen en dat ging niet altijd even gemakkelijk. Maar graaf Poelakker zag er geen kwaad
| |
| |
in, zich 't goed van anderen toe te eigenen.
Er waren altijd wel dieven te vinden, die hem bij 't stelen behulpzaam wilden zijn en daar de graaf er een bijzondere handigheid van had, ongemerkt z'n slag te slaan, stelde hij zich aan 't hoofd van den troep.
Hadden ze een goeden voorraad levensmiddelen ingepalmd, dan werd er eerst een gezamenlijke maaltijd gehouden.
Graaf Poelakker zorgde bij zoo'n gelegenheid wel, een dubbele portie te krijgen en dan at hij z'n buik zoo dik, dat hij z'n evenwicht niet meer kon houden. Ja, als z'n dierbare vrienden niet zoo menschlievend geweest waren, hem na zoo'n smulpartij weer behoorlijk op de been te helpen, dan zou de slokop misschien nooit meer thuisgekomen zijn.
| |
| |
Intusschen kreeg ieder een hekel aan hem en Bonifatius niet 't minst. Dat de deugniet stroopte was zoo erg niet, dit gebeurde veel in die dagen, maar hij stal de menschen 't geld uit den zak en vermoordde ze, wanneer ze 't niet gewillig afstonden.-
Daarom maakten de reizigers van Immerklein ook liever een omweg, dan door Poelakker te trekken, en zoo viel er steeds minder voor den dief te halen.
Nee, daar moest verandering in komen en al heel gauw had de graaf zijn plan gemaakt.
‘Bonifatius zal er aan moeten gelooven,’ lachte hij bij zichzelf. ‘Dat baasje kan best wat van mijn zorgen overnemen. En 't moet maar direkt gebeuren ook.’
Och, had de koning geweten, wat de gehate graaf in z'n schild voerde, dan zou de arme man geen nacht meer geslapen hebben.-
Op een warmen Julimorgen hadden Bonifatius en Tom een paar stoelen en een tafel onder een grooten boom gezet, om daar wat over koetjes en kalfjes te praten. Belangrijke zaken kwamen er maar heel weinig voor en daar beide vrienden geen raad met hun tijd wisten, zochten ze elkaar steeds meer op.
‘Kijk, kijk, daar komt zoowaar onze kok aan, wat moet dat nu beduiden?’ riep Tom opeens. ‘Hij wil ons zeker op een lekker schoteltje trakteeren.’
‘Wie zal dat betalen, tra-la-la,’ zong Bonifatius.
Tom kon er geen antwoord meer op geven, want de kok was al met groote stappen naderbij gekomen.
‘Sire,’ zei hij, ‘ik werd daar juist verrast met een vreemd bezoek. En in de keuken nog wel. 'k Was druk bezig een kip te plukken, toen er drie wonderlijke heer- | |
| |
tjes binnenstapten, die vertelden door graaf Poelakker gestuurd te zijn. 't Schijnt, dat ze een gewichtige boodschap hebben over te brengen. Ze waren de verkeerde deur in geloopen, maar nu heb ik ze naar de ontvangkamer gebracht.’
‘O, dat men ons nu nooit eens met rust kan laten!’ riep de koning. ‘'t Is werkelijk om uit je vel te springen.’
Met een diepen zucht keerde hij zich tot den kok en zei: ‘Laat ze maar hier komen.’
De kok, die al bang werd, dat de vreemdelingen er met zijn geplukte kip vandoor zouden gaan, maakte een haastige buiging en verdween.
‘'t Bezoek bevalt me niemendal,’ zei Tom met een bedenkelijk gezicht. ‘'k Heb er zoo'n voorgevoel van
| |
| |
dat ze met slechte berichten komen. Wat die graaf Poelakker in z'n hoofd haalt, moet nu eenmaal gebeuren en ik weet, dat hij tegenwoordig slecht te spreken is. De man is ook zoo arm als een kerkrot en met al die gekheid heeft hij daar ginds nog meer macht dan een koning hier.’
‘Ja, maar bij ons heeft hij toch geen praatjes te verkoopen,’ zei Bonifatius. ‘Wij zijn baas en niemand anders.’
‘Dat is zoo, maar ge vergeet, dat we met een deugniet te doen hebben.’
Bonifatius streek 't kleedje op de tafel netjes glad en zette de wijnkan met een driftig gebaar neer. ‘Als ze dorst hebben, kunnen ze nog wat drinken ook,’ mompelde hij. ‘Stil, daar hoor ik ze al.’
Zoo langzaam mogelijk kwamen de drie mannen van achter 't paleis te voorschijn. Ze zagen er allesbehalve vriendelijk uit. Vooral de middelste had een gezicht om van te schrikken. Z'n groote puiloogen rolden haast uit z'n hoofd, en 't topje van z'n rooden neus reikte tot aan zijn onderlip. Dan nog was de eene helft van z'n hoofd geheel kaal, terwijl op den linkerkant hier en daar een zwart, vettig haarlokje plakte.
Hij droeg een langen mantel die vroeger rood geweest moest zijn, maar de regen en de zon hadden hem een lichter kleurtje gegeven.
De twee andere afgevaardigden waren wel een hoofd kleiner en schenen weinig in te brengen te hebben.
Met beide ellebogen op de tafel geleund, keek Bonifatius de vreemde bezoekers doordringend aan.
‘We hebben een belangrijke boodschap over te bren- | |
| |
gen,’ zei de lange met een diepe bromstem en wij voelen ons zeer vereerd, daarmee belast te zijn.’
‘Ge zijt dus afgevaardigden van den graaf?’ zei Tom, z'n dik lichaam steeds verder over de tafel buigend. ‘Dan verzoeken we u, zoo kort mogelijk te zijn.’
De lange kuchte even, schraapte z'n keel en na op de meest luidruchtige manier z'n neus gesnoten te hebben, begon hij, zoo onderdanig mogelijk:
‘Onze heer en meester, graaf Poelakker, brengt u zijn eerbiedige groeten en... ne... onze heer en meester heeft ons opgedragen, u Sire, een voorstel te doen. Ge zult er zeer vereerd mee zijn. Want, ziet u, niet iedereen valt zoo'n geluk te beurt...’
Bonifatius kreeg een kleur van genoegen en trok Tom naar zich toe.
‘'t Is vrij wat prettiger dat heerschap aan te hooren dan aan te kijken,’ fluisterde hij zijn minister in 't oor.
‘Ja, maar vertrouw dien lummel niet te veel,’ waarschuwde Tom.
De afgevaardigde kuchte opnieuw en vervolgde met duidelijker stem: ‘Graaf Poelakker waardeert het zeer, dat hij in zoo'n goede verhouding tot den koning van Immerklein staat. Nu is de eenige wensch van onzen heer, dien band nòg nauwer toe te halen. En daar is maar één middel op.’
In 't vuur van z'n rede zwaaide hij zoo met z'n armen in 't rond, dat z'n beide kameraden van schrik achteruit vlogen.
‘Ik ben tot alles bereid,’ verzekerde Bonifatius, tenminste, als ik er toe in staat ben.’
| |
| |
‘Morgen aan den dag zijt ge er toe in staat,’ riep de man. ‘Och, ik twijfelde er ook geen oogenblik aan, of ge zoudt dadelijk uw toestemming geven. Voor mij is 't een groot genoegen, graaf Poelakker een gunstig antwoord te kunnen brengen, dat begrijpt ge wel. Ik had hem trouwens al voorspeld, dat mijn boodschap u bijzonder verblijden zou en ik zie aan uw gezicht, dat ik 't niet mis heb. O, ge behoort tot de gelukkigste stervelingen op aarde, Sire. Mag ik u hartelijk feliciteeren?’
‘Maar zeg dan toch asjeblieft met wat!’ schreeuwde de koning, die iets begon te vermoeden.
De beide andere afgevaardigden waren intusschen al zoo ver achteruit gegaan, dat ze niet eens meer te zien waren. Maar ze zorgden er wel voor, zich zóó te verschuilen, dat ze woord voor woord konden verstaan.
‘Och Sire, 't is eigenlijk heel eenvoudig,’ stotterde de lange. ‘Onze... hm... onze graaf... zou 't zoo aardig vinden als...’
‘Toe dan...’ bulderde Bonifatius.
‘Als ge zijn... ja, ja, zijn... schoonzoon werd. Ge kent zijn liefste dochter, gravin Petronella misschien? Welnu, die moogt ge tot vrouw hebben.’
't Was of Bonifatius 't in Keulen hoorde donderen, zoo schrikkelijk raakte hij van streek en Tom voelde plotseling zoo'n geweldigen schok in z'n beenen, dat hij met één sprong achter den stoel van den koning stond.
‘Ge hebt me voor den gek! - ge spot met mij!’ riep Bonifatius met een verwrongen gezicht. ‘Petronella..’
‘Is de oogappel van onzen graaf,’ vulde de lange aan.
Wanhopig sloeg de koning z'n handen voor 't gezicht
| |
| |
en begon zachtjes te kreunen.
‘Alles had ik kunnen verwachten,’ snikte hij, ‘maar dat niet.’
En Tom pinkte ook een traan uit z'n oog, zoo was hij met 't lot van zijn armen vriend begaan.
‘'t Is afschuwelijk, werkelijk afschuwelijk,’ fluisterde hij Bonifatius in 't oor. ‘Ik vraag je, wat moeten we beginnen?’
‘Ik weet geen raad,’ klonk 't bedroefd terug.
Niet alleen vond hij 't vreeselijk, de schoonzoon van een man te worden, die in den heelen omtrek gehaat en gevreesd was, maar 't ergste leek hem nog, zoo'n monster van een vrouw te moeten trouwen. Haar leelijkheid was zelfs in heel Immerklein spreekwoordelijk geworden. Toen Bonifatius Petronella nog niet kende, had hij de verhalen, die over haar de rondte deden nooit willen
| |
| |
gelooven. Maar een poosje geleden had hij zelf met de gravin kennis gemaakt en toen was 't hem onmogelijk geweest, haar ook maar één oogenblik met een vriendelijk gezicht aan te kijken.
Heel toevallig was hij met haar in aanraking gekomen en in zijn wanhoop overdacht Bonifatius nu, dat hij misschien beter had gedaan, nooit een voet bij den graaf in huis te zetten. Maar wie kon zulke droevige gevolgen nu ook voorzien?
Een paar weken geleden ging hij een mooien tocht langs de grenzen van Immerklein maken, toen hij onderweg door een vreeselijke donderbui overvallen werd. Het paleis van graaf Poelakker was niet zoo heel ver af, waarom hij besloot daar een schuilplaats te zoeken. Prettig vond de koning 't echter niet, omdat hij maar al te goed wist, dat de graaf niet op gasten gesteld was.
Toch viel de ontvangst erg mee en werden hem de fijnste schotels voorgezet.
Bij die gelegenheid maakte hij met vier dochters van den graaf kennis en genoot hij de eer, naast Petronella aan tafel te zitten. Bonifatius was zoo onder den indruk van haar leelijkheid, dat 't eten hem zelfs niet smaakte. Ook de andere dochters waren monsters en zoo mager als boonenstaken. Maar daarmee hoefde de gast zich niet zoo veel te bemoeien, omdat ze maar steeds naar haar langen neus zaten te kijken en bijna geen antwoord gaven als haar iets gevraagd werd.
Had Petronella nu ook maar haar mond gehouden, dan was de koning niet genoodzaakt geweest, haar telkens antwoord te geven en zou hij zijn maag ook beter te goed gedaan hebben.
| |
| |
Het kleine gebochelde menschje kwam nauwelijks boven de tafel uitkijken en haar rechterbeen, dat een aardig stukje korter was dan 't linker, raakte niet eens den grond als ze zat. Maar dat vond Bonifatius 't ergste niet. 't Was vooral haar rood, opgeblazen gezicht, dat hem nu weer zoo duidelijk voor oogen kwam.
Wel tien minuten gingen er voorbij, zonder dat er een woord gesproken werd en nog steeds stond de lange op een antwoord te wachten.
Maar wat moest Bonifatius zeggen?
Hij wist dat graaf Poelakker straatarm was en alle moeite deed, met goed fatsoen van zijn leelijke dochters af te komen. Nu had hij, o schrik, Petronella voor Bonifatius bestemd, omdat ze de jongste was, maar toch telde ze nog tien jaartjes meer dan de koning.
Een jaar geleden had de graaf bewerkt, dat een van zijn lievelingen met baron Sottevast trouwde. Deze had eerst beslist geweigerd en kort en goed te kennen gegeven, dat hij er voor bedankte. Doch graaf Poelakker bleef aanhouden en waarschuwde den baron, dat 't toch met zijn geluk gedaan zou zijn, als hij bleef volhouden.
‘Maar als ik nu geen vrouw begeer,’ had de arme man wanhopig geroepen.
‘Dan wordt uw huis en alles wat ge bezit in brand gestoken. Wat er verder met u gebeurt, zult ge spoedig genoeg weten.’ De baron begreep maar al te goed, wat dat dreigement beduidde en stemde eindelijk toe.
't Was toch altijd nog beter met de leelijke gravin te trouwen, dan voor altijd arm te zijn en mishandeld te worden.
Bonifatius begreep, dat hij nu in 't zelfde schuitje
| |
| |
zat als die ongelukkige baron Sottevast. Zeker zou ook zijn leven op alle mogelijke manieren verbitterd worden als hij Petronella bedankte.
‘Welke boodschap moeten wij onzen heer en meester overbrengen?’ vroeg de afgevaardigde eindelijk. ‘Neem me niet kwalijk, Sire, dat ik mij ermee bemoei, maar ik zou u raden, op zijn voorstel in te gaan.’
Meteen haalde hij een klein geschilderd portretje te voorschijn. ‘Mag ik u dit namens den graaf aanbieden?’ zei hij, zich tot Bonifatius wendend. ‘Gravin Petronella is een echt lief meisje, zooals Uwe Majesteit ziet.’
Nadat de koning het portret van de gravin nog een paar maal bekeken had, legde hij 't naast zich neer.
‘In elk geval ben ik er zeer gevoelig voor, dat graaf Poelakker aan me gedacht heeft,’ jokte hij. ‘Maar een huwelijk is geen kleinigheid en daarom moet ik er nog eens een paar nachtjes over slapen. Over acht dagen zal de graaf mijn besluit hooren. Laat hij zoo lang geduld hebben.
Wenschen de heeren nu nog een verkwikking, voor ze de reis naar Poelakker weer aanvaarden?’
‘Zeer gaarne, Sire,’ antwoordde de lange, met z'n tong smakkend. ‘M'n keel is na dit lange onderhoud droog geworden. Maar 't verheugt me zeer, den graaf goede hoop te kunnen geven. Hij is niet gelukkiger, dan dat hij zijn mooie, lieve meisjes goed bezorgd weet.’
Met 't brutaalste gezicht van de wereld dronken de afgevaardigden hun glazen leeg en nadat Bonifatius hun zakken nog met de heerlijkste peren had volgestopt, liet hij ze vertrekken.
| |
| |
Het kamermeisje en de kok openden zoo wijd mogelijk de poort voor hen en een gans, die nieuwsgierig achter de vreemde bezoekers aan waggelde, deed hen al kwakend uitgeleide.
Ze waren allemaal even blij, dat 't drietal weer verdween, en koning Bonifatius wel 't meest. Nog nooit had hij graaf Poelakker, de dochters en de afgevaardigden zoo hartelijk naar de maan gewenscht als op dit oogenblik.
|
|