| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
... en meteen vloog ze naar de mand, die juist op den grond werd neergezet en waarin Bob gevangen zat. (Bldz. 28.)
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Nog bij Moeder.
‘Coby!’
Geen antwoord.
‘Co.... by....!’
Met haastige pasjes rende juf wel driemaal den tuin door, maar wie ze vond, geen Coby. ‘Waar zit dat ondeugende kind nu toch weer,’ mompelde ze bij zichzelf, ‘net heb ik haar op 't hart gedrukt rustig in de kamer te blijven tot grootvader komt en gevlogen is ze. O foei, 't is om tureluursch te worden en ze heeft nog wel haar mooiste jurk aan.’
Juf wist werkelijk niet, waar ze nog zoeken moest en toch was ze 't plekje, waar de stouterd zich verborgen hield, al een paar maal voorbij gehold.
‘Nou, 'k geef het op,’ bromde juf en juist was ze 't
| |
| |
breede tuinpad ingeslagen om naar huis te gaan, toen Co haar stemmetje liet hooren.
‘Piep!’ klonk het opeens dicht bij haar, ‘piep, piep!’
Zij draaide zich om, keek alle kanten uit, maar.... zag geen Coby.
‘Wacht, 'k weet beter raad, 'k zal Bob er op afsturen, die vindt 't verloren schaap wel,’ mopperde ze, en toen wipte ze op haar verlakte schoentjes het grindpad af om zoo gauw mogelijk bij 't hondenhok te zijn.
Intusschen zat onze ondeugd, Coby, zich daarboven in den kastanjeboom te verkneuteren van pret, omdat ze zich achter de groene bladeren zoo mooi had verstopt. En nu de juffrouw uit 't gezicht was, maakte ze gauw van de gelegenheid gebruik, nog een beetje hooger te klimmen. Echt leuk zou 't immers zijn, als ook Bob haar schuilplaats niet ontdekken kon! Maar nu had ze toch misgerekend, want de hond was nog niet van den ketting los gelaten, of hij liep den tuin in en sprong een oogenblik later luid blaffend tegen den dikken stam van den kastanje op.
‘Koest, Bob, koest,’ fluisterde Coby, ‘als je je stil houdt, krijg je straks een lekker klontje van 't vrouwtje.’ Maar onze poedel was zoo in z'n nopjes, z'n speelkameraad zoo gauw gevonden te hebben, dat hij de dolste sprongen maakte en juf, die op een sukkeldrafje kwam aanloopen, bijna onderstboven liep. Maar ze merkte 't niet eens, zóó boos was ze, toen ze Coby daarboven in de hooge takken hoorde schaterlachen. ‘O, juffie, wat kunt u slecht zoeken,’ riep ze, ‘en 'k heb nog wel zóó hard gepiept!’
| |
| |
De juffrouw had een paar minuten noodig om op adem te komen en toen ze haar gloeiende wangen met haar zakdoek had afgeveegd, zei ze bijna schreiend van ergernis: ‘Je zult er keurig uitzien, als grootvader komt en ik heb je nog wel zóó gezegd, in de kamer te blijven. Kind, kind, schaam je toch, wil je wel eens een, twee, drie maken, dat je naar beneden komt!’
‘Schamen? - 'k wou eens kijken of ik hierboven den toren van grootvaders dorp ook zag en 't roode dak van zijn huis,’ antwoordde Co. ‘Dat is toch zoo erg niet en als u wist, juf, hoe fijn ik hier zat, zoudt u stellig naast me komen en Bob er bij. Toe, probeert u 't eens,’ riep ze ondeugend, ‘jammer dat u zulke lange rokken draagt!’
Even moest juf om dat mooie voorstel lachen, maar al heel gauw zette ze weer een ernstig gezicht, terwijl ze bijna smeekend zei: ‘Toe, Co, maak voort, ik moet moeder immers helpen, wie weet, hoe vaak ze al om me gebeld heeft.’
Dat hielp. Het kleine ding had er op dat oogenblik niet aan gedacht, dat het zieke moedertje haast nooit alleen gelaten kon worden en nu was dit door haar schuld gebeurd. ‘Ja, ik kom, gaat u asjeblieft maar vast naar huis,’ klonk het nu wat gejaagd terug, ‘heusch, in een wip ben ik beneden.’ Maar de juffrouw was nog niet bij de achterdeur, toen een angstig gegil haar naar den tuin terug deed hollen. Ze twijfelde er geen oogenblik aan, of Coby was uit den boom gevallen, waarom zou ze anders zoo'n kabaal maken? En Bob deed dapper mee; het trouwe dier jankte
| |
| |
zoo geweldig, dat er stellig een vreeselijk ongeluk gebeurd moest zijn.
‘Help, help!’ riep Co wanhopig en toen juf, bevend van schrik bij den kastanje kwam, zag ze de kleine meid tusschen hemel en aarde zweven, terwijl de hond vergeefsche pogingen deed, zijn vrouwtje uit dien benauwden toestand te redden. Al heel gauw was 't juf duidelijk geworden, dat Co, bij den laatsten sprong, dien ze had willen wagen, met haar rokken aan een tak was blijven hangen. Hoe ze ook spartelde, 't hielp geen zier en dat was maar gelukkig ook, anders zou ze zich bij den val naar beneden nog leelijk bezeerd kunnen hebben.
In een ommezien had juf een laddertje gehaald, om de ongelukkige Coby te bevrijden, maar toen de boosdoenster weer behouden in 't gras stond en juf gelegenheid had, haar eens goed van alle kanten te bekijken, kon ze wel huilen van spijt. Nee maar, wat zag die Co er uit. Niet alleen hingen de strookjes overal bij 't rokje van haar Zondagsche jurk neer, maar een paar kolossale scheuren versierden het ook nog. En Coby's gezicht zag zoo zwart als een schoorsteenveger, geen wonder ook, want met haar vuile handen had ze steeds de tranen van haar wangen geveegd.
‘Ziezoo, nu ga je onmiddellijk mee naar huis en zorg je maar, dat dergelijke grapjes niet meer gebeuren,’ zei juf, rood van boosheid, ‘wat zal grootvader strakjes wel van zoo'n kleindochter zeggen?’
‘Grootvader? - och, daar ben ik niet zoo bang voor,
| |
| |
maar moedertje, die zal 't verdriet doen,’ antwoordde Co berouwvol. Even later begon haar onderlip te trillen en barstte ze in tranen uit. O, ze had zóó beloofd, lief te zijn, nu moeder ziek was en nu kwam ze zoo vreeselijk toegetakeld thuis.
‘Ik zal de jurk zelf wel maken,’ schreide Coby, ‘gaat u maar gauw naar moeder toe. Wilt u asjeblieft niet verklappen wat er gebeurd is, dan beloof ik u eerlijk, dat ik nooit, nooit meer zal probeeren, den toren van grootvaders dorp te zien en 't roode dak van “Roodkapje.” 't Is ook zoo'n echt leuk huis, juf, en de bloemen bloeien er zoo mooi.’
De juffrouw kneep de kleine babbelaarster in de ronde, volle wangetjes. Och, ze had ook alweer medelijden met het arme kind, omdat het in den laatsten tijd nergens gezelligheid vond. Co had geen vader meer, die met haar spelen kon en haar moeder zou ook niet lang meer bij haar blijven. De dokter had 't immers zelf aan den ouden heer gezegd. Dan bleef er niemand in de familie over, die voor het meisje zorgen kon, dan grootvader, maar juf troostte zich met de gedachte, dat Coby 't ginds onder het dak van 't vriendelijke huis Roodkapje heel prettig hebben zou.
‘Nu, dag juffie, geef moeder een dikken zoen van me, u zult eens zien, hoe keurig ik de scheuren bij mekaar kan halen,’ zei Co, die haar vroolijkheid alweer terug kreeg. ‘Aan naaien is geen kunst.’
‘De scheuren bij mekaar halen? - stoppen, bedoel je, en dat kunstje moet je eerst wel degelijk leeren,’ lachte juf, ‘heusch, je brengt er geen sikkepitje van terecht.’
| |
| |
‘Of ik,’ hield Co vol en meteen holde ze met vriend Bob weg, om zoo gauw mogelijk aan 't werk te gaan.
Terwijl de juffrouw de zieke verzorgde, die al met verlangen naar hulp had uitgezien, haalde Coby 't heele stopmandje van moeder overhoop, om de lange naald te zoeken, die voor 't maken van de groote gaten in de kousen gebruikt werd. Gelukkig, daar vond ze de naald in een kluwen wol, en een stevigen draad door 't groote oog te halen was maar een kleinigheid. Nu begon Co het groote werk. Met een kleur als vuur probeerde ze de rafels weg te krijgen, die zoo akelig weerbarstig waren en gek, er kwamen steeds meer. Bah, 't was toch wel erg lastig met zoo'n groote naald om te gaan en als juf er mee werkte leek 't zoo gemakkelijk. In plaats van kleiner werden de scheuren grooter, wat moest ze toch beginnen?
Juist was ze van plan, 't kunstje eens met een gewone naainaald te probeeren, toen er gebeld werd en Coby grootvaders stem in de gang hoorde. Dat was een uitkomst, en daar Co vond dat ze al genoeg haar best had gedaan, duwde ze, holderdebolder, de kluwens in 't mandje. Ze gunde zich niet eens den tijd, de stopnaald uit de jurk te halen en vloog de deur uit, om den ouden man te omhelzen. ‘Heerlijk, dat u er bent!’ riep ze blij, ‘en wat zal moeder 't prettig vinden.’
‘Wel, wel, wat zie jij er mooi uit,’ lachte grootvader, ‘je lijkt wel een turk.’ 't Was waar ook, Co had ook vergeten, de zwarte vegen van haar gezicht te wasschen, maar met een nat puntje van een handdoek was 't in een
| |
| |
wip gebeurd. ‘Kom maar gauw mee naar de huiskamer, opa,’ zei ze, ‘eerst moeten we saampjes even babbelen.’
Maar, o wee, Co was nog niet in een deftigen leunstoel, tegenover hem weggedoken, of ze zette een gezicht als een oorwurm en begon zoo vervaarlijk te jammeren, dat de oude man er werkelijk van uit stuur raakte. ‘Au, au!’ riep Co wanhopig, ‘au, ik prik me zoo.’ Bij onderzoek bleek, dat de groote stopnaald in de jurk, haar dat leelijke koopje had bezorgd. Zeker, om haar aan de belofte, straks aan juf gedaan, te herinneren.
Het ontstelde gezicht van Co deed grootvader in lachen uitbarsten en toen hij hoorde, wat er in den tuin was gebeurd, had hij nog meer schik in de zaak. Maar even later kreeg zijn gezicht een ernstiger uitdrukking, toen hij vroeg: ‘Vond je 't zoo prettig den toren van 't dorp te zien?’ ‘Ja, opa, en vooral het dak van uw huis!’ riep Coby, terwijl ze de booze stopnaald secuur opbergde ‘en ik dacht aan de goeie Trien, die me altijd zoo vertroetelt. Uw huishoudster, juffrouw Lize, is veel strenger en zoo griezelig netjes, maar 'k vond 't toch altijd verrukkelijk bij u te logeeren. Hoe gaat 't met de achterburen, Jaap, Teun en Janneke, ja, met allemaal?’ vroeg ze in één adem door, ‘zeker best? - en kan de oude Geurt nog zoo mopperen?’
‘Ja, ja, die kinderen springen niet zoo met hun grootvader om als jij,’ lachte de oude, ‘en als ze 't wat bont maken, komt de stok er zelfs wel eens bij te pas. Maar kwaad is hij niet, dat weet je wel, hij is alleen maar bang, dat 't volkje wat te rumoerig zal worden en mij hindert. Als
| |
| |
je onder één dak woont, beste meid, is alles zoo gehoorig.’
‘Waarom wonen ze daar eigenlijk?’ vroeg Coby.
‘Omdat de vader van de kinderen boer is, en mijn koeien melkt,’ antwoordde grootvader, ‘je weet toch ook wel, dat hij mijn tuin verzorgt en 't land bemest, dat bij Roodkapje hoort. Ik heb er geen verstand van en zou voor al dat werk ook geen tijd hebben.’
‘Heeft een burgemeester 't erg druk?’ informeerde Coby nu.
‘Zeker, 'k heb genoeg te doen en als je dan al zulke grijze haren hebt....’
Co legde gauw haar handje op zijn mond, nee, opa mocht volstrekt niet zeggen dat hij oud was en daarom begon ze zelf maar weer te babbelen.
‘Komt Teun elken morgen de melk nog brengen?’ vroeg ze.
‘Klokke zeven hoor ik zijn klompen op onze stoep klossen, zijn vader melkt de koeien altijd vroeg.’
‘Hè, 'k verlang alweer naar de groote vacantie, dan kan ik weer fijn met Teun spelen, hij is eigenlijk m'n dikste vriend,’ bekende Coby. ‘Dan zet ik weer mooie, frissche bloemen in uw kamer neer. En wat zal moeder in 't warme zonnetje een lekker kleurtje krijgen, als ze ook weer bij u komt. Nu is ze zoo bleek, zoo heel erg bleek...’
De oude man kreeg tranen in zijn oogen, toen z'n kleindochtertje dat zei en terwijl hij een kus op haar voorhoofd drukte, fluisterde hij: ‘Moedertje is heel erg ziek, lieveling, o, zoo ziek, weet je dat wel? Je moet maar heel lief
| |
| |
zijn en zorgen, haar vooral geen verdriet te doen.’
Onwilkeurig keek Co naar de groote scheuren in haar Zondagsche jurk en zeker zou ze opnieuw in tranen zijn uitgebarsten, als grootvader haar niet bij de hand had genomen om samen naar de zieke te gaan. Gauw deed Co nog een schort voor, om 't kwaad te bedekken en toen ze samen de kamer in gingen, waar moedertje lag, deed Co haar best, zoo opgewekt mogelijk te kijken. Een blij gezicht zag moeder immers zoo graag.-
Sinds dien dag werden de bezoekjes van den ouden burgemeester steeds talrijker en hoorde Co zooveel over Roodkapje en de boerderij, daarachter, praten, dat ze met haar gedachten meer in 't zonnige dorp was, dan in de stad. Hier leek haar nu door moeders ziekte, alles zoo droevig toe.
‘Moedertje is nu zóó ziek, dat ze niet eens meer merkt, hoe dikwijls ik haar een kusje geef,’ schreef Coby op zekeren dag aan haar grootvader en aan de vlekken op den brief was duidelijk te zien, dat ze geschreid had. Ze wist wel, dat moeder nooit meer beneden zou komen, ook al had grootvader 't haar later niet verteld.-
Toen Coby haar moeder verloor was ze nog maar tien jaar; gelukkig dat ze nog zoo'n besten grootvader had, die voor haar zorgen wou. Hij beloofde haar, dat ze gauw in Roodkapje mocht komen en toen Co met een beetje benauwd gezicht vroeg, of juffrouw Lize dat wel goed zou vinden, zei opa vriendelijk: ‘Wie zou niet graag zoo'n kleine wildzang in huis hebben?’ Maar in zijn hart was hij toch wel een beetje bang, dat zijn huishoudster op z'n voor- | |
| |
stel wat bedenkelijk zou kijken. Na de vacanties vond ze 't immers een heele rust als die ‘robbedoes’ weer weg was. Trien, de meid, was niet zoo precies uitgevallen en daar ze nooit tegen drukte opzag, was de burgemeester er zeker van, dat zij 't vroolijke ding met open armen zou ontvangen.
|
|