| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Het nieuwe Huisgenootje.
Het lage, ouderwetsche huis van burgemeester Bloemenga lag 's zomers zoo tusschen 't groen verscholen, dat men 't van af den dorpsweg nauwelijks zien kon. Maar liep men door 't zwarte hek de breede laan in die naar de eenvoudige villa leidde, dan kreeg men de witte muren gauw genoeg in 't oog. Het huis heette ‘Roodkapje’ omdat er roode pannen op 't dak waren. Coby had 't leuker gevonden als 't ‘Sneeuwwitje’ was genoemd, omdat de wit gepleisterde muren veel beter te zien waren dan 't roode dak, maar grootvader was er veel te trotsch op, dat hij zelf een geschikten naam gevonden had en dus kwam er geen verandering in.
Toen de vrouw van den burgemeester gestorven was, kwam juffrouw Lize om de huishouding te doen, wat Trien de meid, niet zoo heel plezierig vond. Liever had ze alles
| |
| |
alleen gedaan, maar dat ging toch zoo gemakkelijk niet. ‘Je moest eens weten, hoe alles in de puntjes gebeuren moet,’ had Trien dikwijls aan de achterburen, boer Henk en z'n vrouw gezegd, ‘als je je voeten tienmaal op de mat afveegt, is 't nog niet mooi genoeg.’ Maar toch kon ze 't nog al aardig goed met de huishoudster vinden en als deze eens boos was, zocht Trien altijd haar troost in de boerderij. Zonder de achterburen, waarmee Trien zoo bevriend was, zou ze 't niet zoo gezellig in ‘Roodkapje’ gehad hebben.
‘Juffrouw, we moesten 't theeblad maar in 't koepeltje zetten, 't is zulk kostelijk weertje,’ zei Trien op een heerlijken Juliavond, terwijl ze met haar tang een kooltje vuur uit de kachel ophaalde en dit voorzichtig in 't ijzeren potje van de theestoof legde. ‘Mijnheer zal buiten vrij wat liever zijn krantje lezen dan in de huiskamer en 't is beter ook voor hem. Een oud mensch heeft frissche lucht noodig, 't is warempel geen pretje in zoo'n warmte tusschen vier muren te zitten.’
‘Dat hoeft ook niet, Trien, 'k heb 't kleedje al op 't tuintafeltje gelegd,’ klonk 't korte antwoord en haastig liep juffrouw Lize de keuken weer uit, om nog het een en ander te beredderen, voor ze naar den tuin ging. Ze keek zoo zwart als roet en vandaag had Trien al menig standje gehad, daar de huishoudster schrikkelijk uit haar hm was. En waarom? Och, Trien had 't al lang begrepen en vond
| |
| |
't kinderachtig van de juffrouw, dat ze tegen een kleinigheid opzag. Zoo onder 't eten, bij 't weghalen van de borden, ving Trien wel eens een paar woorden op, die nu niet altijd precies voor haar ooren bestemd waren. Maar dan had zij ze juist wijd open en was meestal wel zoo slim, het gesprek te begrijpen. De zaak, waarover de burgemeester en juffrouw Lize het nu iederkeer zoo druk hadden, was haar langzamerhand zoo duidelijk als glas geworden. Natuurlijk was Trien wel zoo verstandig er geen ziertje van te laten merken en ze wachtte maar rustig af, wat er gebeuren zou. Maar in de boerderij had ze 't geheimpje al lang verteld. Vader Henk en z'n vrouwtje Griet waren ook haar beste vrinden en die hadden haar stellig beloofd te zwijgen. Ze vonden 't maar wàt aardig, dat er in Roodkapje een klein huisgenootje zou komen, dan werd 't immers wat vroolijker in huis. Al spartelde juffrouw Lize ook nog zoo tegen, ze wisten zeker dat 't mooie plannetje zou doorgaan, omdat de burgemeester 't zoo wilde en die dan toch de baas was.
Nadat Trien kokend water in 't keurig glimmende keteltje had gedaan, veegde ze 't nog even voorzichtig met haar schort af en zette het in de theestoof. Ze was erg bang om te morsen en liep voetje voor voetje de achterdeur uit. ‘'t Is hier maar wàt heerlijk voor 't lieve kind,’ zei Trien bij zichzelf, toen ze naar den bloementuin slofte en 't vrachtje in 't koepeltje neerzette, ‘jongens, jongens, wat zal de oude heer een schik met haar hebben.’ Toen Trien ook 't theeblad had gehaald kwam juffrouw Lize even later met de zil- | |
| |
veren theepot en de fluweelen theemuts aanzetten. Dat waren twee dingen, waarnaar de dienstbode nooit een hand mocht uitsteken. 't Was leuk om te zien, zoo voorzichtig als de huishoudster die beide schatten altijd in haar armen droeg. Nadat er nog een vaasje met bloemen op tafel was gezet, werd 't zoo gezellig in 't koepeltje, dat men zich geen liever plekje denken kon.
Met een genoegelijk gezicht liet de burgemeester zich in den rieten leunstoel neervallen, toen hij voor 't theeuurtje geroepen was. Maar vanavond scheen hij toch niet zoo in z'n krant verdiept te zijn als gewoonlijk, want onder 't uitblazen van dikke rookwolken, keek hij met een schuin oogje telkens naar juffrouw Lize. Hij had nog het een en ander met haar te bepraten, maar ze keek zoo zuur, dat hij er wel een beetje tegenop zag. Hij moest met de meeste voorzichtigheid te werk gaan, maar was vast besloten zijn zin door te drijven.
Burgemeester Bloemenga staarde op de zwarte letters in de krant, zonder te lezen wat er stond en met de huishoudster was 't al net zoo gesteld. In haar zenuwachtigheid had ze vergeten, haar bril op te zetten, zoodat ze er eerst niets van merkte, dat ze haar leesboek verkeerd in haar handen had en de letters op hun kop stonden. Ze was gewoon de kluts kwijt en evenals de oude heer zat ook zij er over te denken, hoe ze 't gesprek beginnen zou. Want er moest nog eens ernstig over de gewichtige geschiedenis die beiden zoo vervulde, gepraat worden.
Toen ze een kopje thee schonk, omdat ze in dit moeilijke
| |
| |
oogenblik graag met iets bezig wou zijn, begon ze eindelijk: ‘'t Is toch niet te gelooven, mijnheer, dat u Coby hier voor goed in huis wilt halen. Ze is zoo wild en nergens kan ze met haar vingers afblijven. Heusch, 't kind zal hier den boel op stelten zetten, denk eens aan die vreeselijke vacanties. Ze gilt 't heele huis bij elkaar en maakt een drukte, dat hooren en zien vergaat. Denk eens aan, u loopt al naar de zeventig en ik ben ook zoo jong niet meer. O foei, 't zou malligheid zijn, ons zoo'n last op den hals te halen. Bij een familie in de stad is ze veel beter op haar plaats.’
‘Kom, kom, juffrouw, de drukte zal wel meevallen,’ lachte de burgemeester, ‘vergeet niet dat ik Coby's grootvader ben en het kind verder geen familie op de wereld heeft, waarheen ze zou kunnen gaan. Ik wil me graag het lot van m'n lieveling aantrekken en ik verlang er juist naar, het vroolijke ding dagelijks om me heen te hebben. 'k Weet stellig, dat u er na een poosje precies zoo over denkt als ik, zeker, haar komst zal hier wel wat meer werk bezorgen, maar wat zou dat? Later, als ik er niet ben, kan ze altijd nog naar vreemden gaan. Een kind dat geen vader en moeder meer heeft, mist toch al zoo veel, dat 't wel een beetje vertroeteld mag worden.’
Juffrouw Lize zuchtte. Ze voelde wel, dat al haar tegenstribbelen, ook van de vorige dagen, niets hielp en nu mijnheer Bloemenga Coby zoo beklaagde, kreeg ze zelf toch ook wel een beetje medelijden met 't kleine meisje. Als het nu eens bij menschen onder dak kwam, waar 't niets prettig was, wat dan? Nee, dat zou de huishoudster toch ook niet
| |
| |
willen; Co was wel een robbedoes maar toch ook weer een te lief kind om verdriet aan te doen. O, 't was zoo moeilijk, toe te stemmen en juffrouw Lize wist niet beter te doen, dan maar over de zaak te zwijgen. De oude heer merkte echter wel, dat ze nu een beetje vriendelijker over zijn kleindochtertje dacht, en daarom zei hij: ‘Probeert u 't eens, 'k wed, dat u plezier van uw werk zult hebben. Ik weet, dat de meeste drukte op uw hoofd neerkomt, maar als u van Coby gaat houden en zij van u, doet u graag wat voor haar. In de vacanties was ze op visite, maar nu wordt dat anders.’
‘'t Zou zoo veel gemakkelijker gaan, als u haar niet zoo vreeselijk verwende,’ zei de huishoudster aarzelend. ‘Ze krijgt van u zoo dikwijls haar zin en Co zal op die manier nooit een gehoorzaam meisje worden. Als ik met haar alleen was, zou ik 't misschien niet zoo moeilijk vinden haar op te voeden. Er is veel aardigs ook in en zoo'n babbelkous kan wel gezellig zijn....’
De oude man legde zijn pijp neer, hij wist niet wat hij hoorde. Zóó vriendelijk had ze nog nooit gesproken en hij twijfelde er geen oogenblik meer aan, of zijn kleindochtertje zou, geheel met toestemming van de juffrouw, in Roodkapje binnen gehaald worden. O, wat was hij in z'n nopjes toen ze vervolgde: ‘Die dagelijksche, kleine zorgen zijn zoo erg niet, en 't zou me misschien wel gelukken er een kalm en bedaard meisje van te maken. Maar.... er valt veel aan te doen, 't is een wildzang en....’
Om te voorkomen, dat de huishoudster zich in deze goede
| |
| |
stemming weer te veel in Coby's gebreken zou verdiepen, viel hij haar maar pardoes in de rede en beloofde, haar trouw met de opvoeding te helpen. ‘'k Zal haar niet te veel toegeven, u hebt gelijk, dat 't verkeerd is,’ stemde de burgemeester dadelijk toe en als 't kind hier voorgoed in huis komt, lijkt 't me ook zoo moeilijk niet, haar streng aan te pakken, als dat werkelijk noodig is. U moest eens weten, hoe rustig ik het vind, haar hier te hebben en onder uw toezicht.’
‘Nu, 'k zal mijn best doen,’ beloofde juffrouw Lize nu op haar beurt. ‘Co moet dan maar in 't achterkamertje slapen, dat vlak aan de boerderij grenst, of zou 't kind daar te veel last van de achterburen hebben? De muren zijn erg dun, maar 's avonds is 't rustig bij Griet. In elk geval kunnen we 't probeeren. 't Lijkt me een lief, zonnig vertrekje voor haar.’
In haar gedachten was ze al druk bezig, het een en ander voor 't nieuwe huisgenootje in orde te brengen en wanneer ze haar zin had gevolgd, zou ze dadelijk aan 't werk gegaan zijn. Er werd besloten, dat grootvader zijn Coby in 't begin van de volgende week zou halen, dan konden ook Co's kinderjuffrouw en de dienstbode vertrekken en verdere maatregelen tot 't ontruimen van 't huis genomen worden. 't Was een droevig werk voor den burgemeester en toch verlangde hij zoo gauw mogelijk naar de stad te gaan, om zijn kleinkind maar bij zich te hebben.
De kinderjuffrouw, die al bij Coby's geboorte in huis was gekomen, had gevraagd, de kleine meid tot den laat- | |
| |
sten dag van haar vertrek te mogen verzorgen en daar nog niet dadelijk beslist was, dat Coby voor altijd naar Roodkapje zou gaan, werd dit verzoek goed gevonden. Co trok eerst wel een lip toen ze hoorde, dat ze niet dadelijk met grootvader meeging, maar de kinderjuffrouw was zoo lief voor haar, dat 't verdriet gauw weer vergeten werd.-
Toen Trien het nieuws hoorde, toonde ze zich niets verbaasd en gaf de huishoudster te kennen, dat 't heel gewoon was, het meisje in huis te halen.
‘'t Arme schaap kan toch ook niet onder den blooten hemel slapen,’ beweerde ze, ‘'t zou werkelijk een schande voor de menschen zijn, als er in dit groote huis geen plekje voor haar gevonden had kunnen worden. En 't werk redt zich van zelf, let maar eens op, juffrouw,’ lachte ze. ‘De oude heer zou ook nooit anders gedaan hebben, want hij is immers stapelgek met 't meiske. Geen wonder ook, 't is een lief ding en nou zullen we eens wat meer leven in de brouwerij krijgen. U begrijpt, dat we 't in 't vervolg ook niet meer zoo precies met alles kunnen nemen en wat door de vingers moeten zien.’
Die redeneering van Trien was al voldoende, om de goede stemming van de huishoudster weer geheel te bederven. Daar begon 't al, de boel moest zeker in 't honderd loopen nu Coby kwam; nee hoor, daar zou gauw een stokje voor gestoken worden. Alles goed en wel, maar orde moest er zijn.
‘Ik hoop, dat je je verstand zult gebruiken, het kind komt hier niet om 't huishouden op stelten te zetten, maar
| |
| |
om een beschaafde opvoeding te krijgen, zooals ze dit gewend was,’ klonk het boos. Meteen draaide ze de verblufte dienstbode den rug toe, die toch blij was, even goed gezegd te hebben, hoe ze over de zaak dacht. De goede meid hield veel van 't lieve, gevoelige kind en had er graag wat meer werk voor over.-
Den volgenden morgen was de bui weer afgedreven en werd er met de dienstbode overlegd, hoe 't kamertje van de nieuwe bewoonster ingericht zou worden. De meubeltjes werden wat anders geschikt en hier en daar kwam er nog een schilderijtje bij, om 't geheel nog wat op te sieren. Tot groote verontwaardiging van Trien, moest 't lichte tafelkleedje, dat juist zoo'n pronkstuk was, verdwijnen en door een ander vervangen worden. Want dat zoo'n dreumes van tien jaar zulke fijne spulletjes nog niet waard was, wou er bij de dienstbode niet in. Maar toch toonde deze haar tevredenheid, toen er nog een paar beeldjes op 't kastje werden gezet, waarvan Trien 't bestaan niet kende en nu twijfelde ze er ook geen oogenblik aan, of 't kleine vrouwtje zou hier wel tevreden zijn.
Door 't zijraam, dat opengeslagen kon worden, zag ze op den weg, waarlangs men naar de boerderij ging en daar ze gemakkelijk over de groene heg kon kijken, had ze een ruim uitzicht over de weiden en bouwlanden, die zich tot ver in den omtrek uitstrekten. Een vroolijker plekje als dit was er in 't huis niet te vinden, omdat de boomen, aan den anderen kant van Roodkapje de slaapkamers wat somber maakten.
| |
| |
‘Wat zal Coby hier een schik hebben, juffrouw!’ riep Trien opgetogen, toen ze, met meer zorg dan anders, het ledikant opmaakte en haar stevige handen in de veeren kussens duwde, om ze eens flink op te schudden. ‘'t Is ook gezellig voor haar, zoo dicht bij de kinderen van Henk en Griet te zitten; ze wipt maar even 't raam uit, loopt 't hoekje om en ze is er. Als de buren een beetje hard praten, kun je de stemmen duidelijk onderscheiden, al hoor je niet precies, wat ze zeggen.’
‘Ja, ja, maar dat kan ik allemaal geen voordeelen noemen,’ antwoordde juffrouw Lize met een ernstig gezicht. ‘Van springen uit 't raam mag natuurlijk geen sprake zijn en bovendien wordt Coby te groot, om altijd met de jongens van Henk en Griet te ravotten. Hier moet ze haar huiswerk voor de school maken en haar fransche lessen leeren. Waarschijnlijk zal een mijnheer haar onderwijs in de fransche taal geven, dus heeft ze haar tijd wel noodig.’
Trien had haar handen in de zij gezet en keek de juffrouw met open mond aan. ‘Les in 't Fransch, dat kleine wurm? - och, och, 't is 'n mirakel!’ riep ze. ‘Zulke grootelui's kinderen zijn toch erg te beklagen. Gelukkig dat ik maar een eenvoudige boerenmeid ben en met al die drukte niets te maken heb gehad. Maar 't is waar, je kunt 't de stumperd al aanzien, de geleerdheid kijkt haar de oogen uit!’
‘Daarom moet je haar ook maar nooit in haar werk storen en de kinderen niet aanmoedigen naar Coby toe te
| |
| |
gaan,’ raadde de huishoudster haar, toen ze zag, welk een indruk haar woorden op de dienstbode gemaakt hadden. ‘Rust en stilte zijn twee belangrijke zaken voor iemand die met 't hoofd werkt en als Coby later examen moet doen....’
‘Examen, dat kind zal examen doen, net als alle geleerde lui? - 't is een schande, daar!’ barstte Trien uit en meteen liep ze weg om in haar eentje nog wat te brommen. Maar later, toen ze tot kalmte was gekomen en vriendin Griet haar met veel omhaal van woorden aan 't verstand had gebracht, dat 't leeren tegenwoordig voor de meisjes net zoo min een heksentoer was als voor de jongens, had de goede Trien spijt, zoo tegen de juffrouw uitgevaren te zijn. Ze bood daarvoor dan ook behoorlijk haar verontschuldigingen aan. Ze voelde wel, dat ze voorzichtig moest zijn, omdat de huishoudster steeds gejaagder en prikkelbaarder werd, naarmate de dag van Coby's komst naderde. Wanneer de dame op 't laatste oogenblikje nog eens spijt kreeg van haar besluit, kon 't mooie plan wel eens overgaan en zou 't hier in Roodkapje even stil en ongezellig blijven, als 't de laatste jaren was geweest.-
Mijnheer Bloemenga had besloten, zijn kleindochter voorloopig op de school in 't dorp te doen. Wel had dit veel bezwaren, maar het kind iederen dag met den trein naar de stad te sturen en haar dan niet voor een uur of vijf terug te zien, leek hem ook niet goed, vooral omdat de winter in aantocht was. De eenvoudige omgeving zou haar niet scha- | |
| |
den en misschien werd 't goede voorbeeld van den burgemeester door anderen gevolgd, die zonder reden den neus voor de dorpsschool optrokken. Het onderwijs was er uitstekend en als Coby gelijk met 't Fransch opging, zou ze, wat ouder geworden, geen moeite hebben, naar de school in de stad over te gaan.
Juffrouw Lize was 't niet met mijnheer eens geweest, omdat ze voorzag, dat het meisje vriendinnen zou krijgen, die niet bij haar hoorden. Maar als de burgemeester zich eenmaal wat in 't hoofd had gezet, was hij moeilijk tot andere gedachten te brengen. Dus bleef hij ook nu bij zijn besluit.
De hoofdonderwijzer verklaarde zich dadelijk bereid, het meisje fransche les te geven en toen er zich, op een advertentie, ook een pianojuffrouw uit de stad aanmeldde, was alles goed geregeld, vóór het nieuwe huisgenootje in Roodkapje kwam.-
Volgens afspraak zou de oude heer Woensdagavond met den trein van half zeven terugkomen en daar 't mooi weer was, had de juffrouw besloten naar 't station te gaan, om Coby welkom te heeten. Het afscheid van haar ouderlijk huis zou het weesje misschien heel wat tranen gekost hebben en daarom wilde ook de huishoudster haar zoo vriendelijk mogelijk tegemoet komen. Met de beste voornemens was ze dus op stap gegaan en Trien had haar meesteres om haar goedheid geprezen. ‘Als je haar maar op de juiste
| |
| |
manier wist aan te pakken en den heelen dag werkte om den boel schoon te houden, was ze nog zoo kwaad niet, meende Trien. Ze hoopte nu maar, dat het lieve kind met haar mooie blauwe oogen, een prettig, zonnig leventje bij grootvader hebben mocht. Aan hem zou 't niet liggen, dat stond vast en zij zelf zou ook wel weten, hoe ze met 't kind moest omspringen. Maakte ze de gang eens wat erg vuil, zooals in de vacanties meermalen gebeurd was, dan kraaide er geen haan naar, wanneer de natte dweil er even over heen werd gehaald.-
Juist op tijd rolde de trein het kleine station binnen en toen de coupé's geopend werden, stond Coby in een wip op 't perron. Daar zag ze juffrouw Lize al staan en met haar gewone hartelijkheid sloeg Coby haar armen om haar hals. ‘Grootvader vond, dat ik maar “tante” tegen u moest zeggen, lijkt u dat ook niet veel leuker?’ vroeg ze, ‘u bent wel geen echte, maar dat komt er niet op aan.’
De groote pop, die Coby's babykleertjes droeg, had ze op den arm en met een stralend gezicht vertoonde ze haar schat aan haar nieuwe tante. ‘Ja, m'n twee lievelingen heb ik meegenomen, ik kon ze natuurlijk niet aan hun lot overlaten, dat zou schrikkelijk onaardig van me geweest zijn!’ riep het vroolijke meisje opgewonden. Maar daar de juffrouw op dat oogenblik maar één lieveling in Coby's armen zag, bleef ze nog onbekend met de ramp, die haar boven 't hoofd hing. Grootvader, wat minder vlug ter been, had blijkbaar ook geen haast gemaakt bij de eerste begroeting tegenwoordig te zijn. Hij begreep wel, dat zijn
| |
| |
nette huishoudster de koorts zou krijgen van schrik als ze hoorde dat Coby's trouwe kameraad, Bob, nog uit de goederenwagen moest komen. Aan een onderkomen voor den hond had niemand gedacht en toch wist mijnheer Bloemenga even goed als juffrouw Lize, dat de kleine meid en Bob onafscheidelijk van elkaar waren. Daarom had grootvader maar toestemming gegeven, den poedel mee te nemen, maar als hij in huis last veroorzaakte, moest hij onmiddellijk weg.
Op die laatste woorden had 't kleindochtertje echter niet veel acht geslagen. Dat Bob het reisje zou meemaken was op dit oogenblik het voornaamste en ze twijfelde niet, of in Roodkapje zou hij zich even onberispelijk gedragen als in zijn eigen huis.
‘Wacht even, tante, de hond hoort er ook bij, m'n lieve, beste Bob!’ riep Co, die zich al ongerust maakte, dat men haar speelkameraad naar een verder station zou meenemen. ‘'t Zal echt gezellig in Roodkapje worden,’ en meteen vloog ze naar de mand, die juist op den grond werd neergezet en waarin Bob gevangen zat.
‘Wat zeg je, de hond!’ - gilde tante Coby achterna, maar die wanhoopskreet werd alleen door een paar reizigers gehoord, die dicht bij haar stonden en schik in 't geval hadden. Dadelijk was het dier uit zijn kerker bevrijd en dol van blijdschap sprong hij eerst tegen zijn kleine meesteres en later even vrijpostig tegen den burgemeester en diens huishoudster op. Deze laatste was geheel uit 't veld geslagen en kon van verontwaardiging en spijt geen woord
| |
| |
uitbrengen. Werd er nu zoo'n misbruik van haar goedheid gemaakt en moest ze maar dulden, dat haar kleeren in de eerste vijf minuten al, zoo schrikkelijk werden toegetakeld. 't Was werkelijk te erg, maar ze zou er thuis wel over spreken en haar maatregelen nemen.
De burgemeester nam het dier zoo bedaard mogelijk bij den halsband en gaf hem eerst de vrijheid terug, toen ze van 't perron af waren en Bob op den breeden straatweg in draven en vliegen z'n vreugde uiten kon. Coby was hem natuurlijk gevolgd, en terwijl die twee krijgertje speelden en de grappigste sprongen maakten, zag juffrouw Lize de gelegenheid schoon, een hartig woordje te zeggen.
‘'t Zal een bende worden, heusch mijnheer,’ klaagde ze wanhopig, ‘kijk eens aan, 't kind en ik zitten al onder de hondenpooten en hoe moet dat dan thuis op onze mooie karpetten en zeilen gaan? Ja, als 't u niet kan schelen, een slordig huishouden te hebben en de boel maar vernield kan worden, neem ik 't ook wat gemakkelijker op, maar dan kunnen we ook geen fatsoenlijk mensch meer ontvangen.’
Graag had de goede man haar den raad gegeven, voortaan wat minder pietluttig te zijn, maar in de gegeven omstandigheden achtte hij 't maar verstandiger, zoo weinig mogelijk te zeggen. Wanneer alles gebeurd was, wat de huishoudster in de vacanties voorspeld had, zou 't er al heel treurig met 't huis, zoowel van buiten als van binnen, hebben uitgezien. Maar daar de rozen er nog even mooi bloeiden als altijd en de kamers er ook niet minder behagelijk uitzagen dan vroeger, maakte de burgemeester zich voor
| |
| |
de toekomst in 't minst niet ongerust.
Zijn kalme, opgewekte toon bracht haar al gauw in een beter humeur en toen 't gesprek op 't ouderlijk huis van Coby kwam, dat er nu zoo verlaten en eenzaam uitzag, begon het medelijden weer te spreken en werd ‘tante’ zachter gestemd. Ze maakte er geen bezwaar tegen, dat Bob zijn vrouwtje bij hun thuiskomst naar de keuken volgde, waar Trien al op haar vriendinnetje wachtte en haar, evenals den hond, hartelijk welkom heette. Daarop ging Co met Bob naar de huiskamer en nam haar oude plaatsje naast grootvaders leunstoel weer in. Maar toen ze voor bedtijd nog een kopje thee kreeg en Coby haar moeder in dit huis voor 't eerst tegenover zich miste, begon haar lipje onrustbarend te trillen en vlijde ze haar blond krullekopje tegen grootvader's schouder aan. Zachtjes begon ze te schreien en de oude man drukte, niet minder bedroefd, een zoen op 't voorhoofd van zijn lieveling. En juffrouw Lize? Ze streek Bob, die met vragende oogen naar zijn vrouwtje zat te kijken, liefkoozend over zijn kop en deelde zelfs haar koekje met hem. Ze had spijt, straks zoo knorrig geweest te zijn en probeerde haar fout tegenover den hond alvast goed te maken. Wanneer ze Coby naar bed bracht, zou ze haar eens lekker toedekken, zooals een moeder dat deed. Nu, in 't bijzijn van den grootvader, kon ze zich niet zoo gemakkelijk geven als in 't vriendelijke kamertje, waar ze met 't kind alleen zou zijn.
|
|