Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende. Deel 2

[p. 109]

XXI Hoofd-stuk Van een derde soort van motten.

I. Tot Rotterdam 1687. in een tuin synde, in't midden van wiedemaand, vond ik in de appel-boomen geheele nesten met kleine rupsen, by een sitten: dese waren donker van koleur, aan beide zyden met swarte stippelen beset: het hoofdjen swart van koleur: ses scherpe pootjes onder den hals, agt stompe onder 't midden lyf, en soodanige twee onder de staart.

II. Sy waren in hare beweginge seer ras en snel, soo van agter als van voren, sponnen netten om haar lyf, en kronkelden de bladen te samen. Ik nam 'er eenige mede na Amsterdam,

[p. 110]

die met appel-boom-bladen op-voedende. sy konden geweldig wel tegens het vasten, wyl sy lange blyven, sonder haar versch eten te geven.

III. In't laatste van die maand, veranderden sy sig in bruine popjes, zynde de buik geel, die in netsgewyse en duistere witte blaasies gesponnen waren; den vyfden en sesden van hooymaand vernam ik, dat'er eenige kleine uilties oft motjes uit voort gekomen waren, glinsterend muis-vaal van koleur, met verscheide swarte stipjes beset; het had ses swartagtige pootjes, twee swarte oogjes, en twee loodverwige swarte hoornties.

[p. 111]

IV. In't laatste van wiedemaand 1688 syn dese soort van rupsen my van swol uit de hage-doorn gebragt, die sig in't begin van de volgende maand tot verandering stelde, en den dertienden, en volgende dagen daar aan in diergelyke uilties mede veranderden.

A. de rups.

B. de pop.

C. de mot.