| |
| |
| |
Kleine oorlog
Het vliegveld lag verlaten in de vale zomernacht. Het was stil: zo volmaakt stil, dat het was, alsof een vogel die zwijgend en schoksgewijs langs het kleurloos zwerk schoot, alleen al door het feit dat hij bewoog, die stilte scheen te verbreken. Althans zo kwam het de man voor, die naast een van de lage barakken naar het oosten stond te kijken zonder iets anders dan vage vormen te kunnen onderscheiden. De stilte suisde in zijn oren als een zachte krekel en maakte hem onrustig, maar hij dwong zich bewegingloos te blijven staan. Een uur geleden immers was hij het veld reeds rondgegaan om de wachtposten, welke hij had uitgezet, te controleren en zij hadden hem allen op tijd aangeroepen. Een tweede rondgang zou hen slechts onrustig maken: ze zouden zich afvragen, waarom de kapitein zelf het nodig vond hun waakzaamheid op de proef te stellen. Zij zouden denken dat er iets bijzonders aan de hand was of dat hij zich nodeloos zenuwachtig maakte en geen van beide overwegingen waren raadzaam voor mannen, die straks wellicht, blindelings vertrouwend op hun leiding, dingen moesten doen, die ze zelf maar half konden begrijpen.
In het naburige dorp sloeg de torenklok eenmaal, halfdrie dus. Er blafte een hond, er loeide een koe en op de grote weg, een vijftal kilometers verderop, flitsten de koplampen van een
| |
| |
auto. Het was nog geen oorlog, anders had hij de lichten van hieraf niet mogen zien. Hij mocht zelfs in alle zielsrust een sigaret opsteken, doch deed dit onder zijn open jas met de rug naar het oosten gekeerd alsof hij vandaar gevaar verwachtte. Het leek hem bijna een gewoonte, terwijl hij toch voor het eerst die voorzorgsmaatregel nam. Hechtte hij dan zoveel waarde aan het gerucht, dat in de hoofdstad de ronde deed en dat zijn vrouw hem gisteravond door de telefoon had medegedeeld? Er waren in de laatste acht maanden verscheidene van die geruchten geweest, tweemaal was er zelfs alarm gemaakt, dat de Duitsers zonder voorafgaande oorlogsverklaring de volgende dag of de dag daarop zouden aanvallen. Er waren troepenconcentraties aan de grens waargenomen en landgenoten, woonachtig in Berlijn, hadden gewaarschuwd of waren zelfs gerepatrieerd, maar steeds bleken de berichten ongegrond en velen waren van mening, dat de Duitsers ook ditmaal, evenals tijdens de Eerste Wereldoorlog, Nederland zouden sparen.
Dat woord sparen, in verlegen voldoening uitgesproken, ergerde hem altijd. Alsof hier van een gunst in plaats van een weloverwogen plan sprake zou zijn. Alsof wij door mensen, stervelingen, gespaard moesten worden. ‘God mag ons sparen, de Duitser niet,’ kon hij niet nalaten te zeggen, als men die uitdrukking gebruikte en dan keek men hem aan: nu ja, een militair, hoorde hij hen dan denken.
Er kraaide nu een haan en alsof hiermee een teken was gegeven, flitste een zoeklichtbundel, een schier feestelijke straal langs de hemel. Hij kwam niet goed tot zijn recht, want het was allengs lichter geworden: in het oosten vertoonde zich een groengrijs waas, dat bij elke blik helderder werd. Hoewel hij ingespannen luisterde, bleef slechts de stilte hoorbaar, geaccentueerd door het slaan van een deur in de barak, de voetstappen van de schildwacht verderop tussen de beide lage gebouwen. Er kwamen een paar zoeklichten bij en vlak daarna schoten enige stralen rood en groen traag omhoog: lichtspoormunitie.
| |
| |
Ineens was de barak vol geluiden en er werd een zaklantaarn aangestoken in zijn kamer. Hij deed de deur open en riep naar binnen: ‘Geen licht maken. Piket opstaan.’ Lamains, commandant van sectie drie, riep: ‘De radio meldt vreemde vliegtuigen op grote hoogte, kapitein. Ze gaan weer eens over ons land naar Engeland.’
‘Doet er niet toe. Toch opstaan en geen licht maken. Piket aantreden, manschappen aankleden.’
Hoog in de lucht hoorde hij nu duidelijk een laag gebrom. Jammer, dat er zo weinig samenwerking was tussen het luchtdoelgeschut en de infanterie. Ze hadden beter niet kunnen schieten: nu was de opstelling meteen al bekend. Maar goed, dit was dan waarschijnlijk het begin. Hij werd heel kalm en overwoog snel of hij al verder moest gaan. Eén compagnie bevond zich al de gehele nacht in de gevechtsopstellingen, het piket en het rustend gedeelte bevonden zich nog in de barak. Er werd niet meer geschoten en de zoeklichten waren gedoofd.
Er bevonden zich geen vliegtuigen in de hangars of op het veld, dat eigenlijk niet voor een intensief gebruik gereed was. Daarvoor was de bodem nog te drassig. Maar het kon niettemin als uitwijkplaats voor de lichte jagers gebruikt worden. Een bombardement, eventueel gevolgd door valschermjagers was dus te verwachten. Daarvoor was het nu nog te donker, zodat de veronderstelling, dat deze toestellen op weg naar Engeland waren, niet onaannemelijk leek. Het was dus weer loos alarm geweest.
Kapitein Norbart Clene kon een gevoel van teleurstelling nauwelijks onderdrukken. Hij betrapte zich erop, dat het leek alsof hij op dit ogenblik had gewacht, hopend dat het de ontknoping van een leven zou brengen, dat, hoezeer ook uiterlijk kalm en onbewogen, juist door de roerloosheid van zijn bestaan hem weinig voldoening had gebracht. Hij was geen dwaas: hij wist, dat een oorlog met Duitsland de nederlaag en de bezetting van Nederland met zich mee zou brengen, tenzij de Engelsen
| |
| |
en Fransen te hulp zouden komen en dat was niet waarschijnlijk, want dan had de regering voor het geval van een inval reeds verregaande afspraken hebben moeten maken. Nederland zou dan tevens het slagveld van Europa worden, een op zichzelf niet zo vreemde gedachte, aangezien grote mogendheden gaarne hun geschillen uitvechten op andermans terrein, liefst dat van de kleine naties, hetgeen vroegere oorlogen hadden bewezen. In beide gevallen zou zijn land, dichtbevolkt en weerloos, zijn ondergang tegemoet gaan. Hij moest dus wensen, dat de gebeurtenissen van de Eerste Wereldoorlog zich wat Nederland betreft, zouden herhalen, maar hij deed dat niet.
Hij wilde vechten. Niet omdat hij oorlogszuchtig of krijgshaftig was of de Duitsers haatte, maar omdat hij ervan hield en omdat hij zich wilde onderscheiden. Zijn keuze als jonge man voor de opleiding tot officier van de Militaire Academie was niet door de traditie bepaald: zijn vader was medicus in een Drents dorp, nu nog; een redder van mensenlevens. Gemakkelijk leek de verklaring, dat hij ‘van de weeromstuit’ of om het hedendaags uit de drukken, onder de invloed van een Oedipoes-complex een vernietiger van mensenlevens was geworden. Maar zo diep was de beslissing niet eens verankerd. Misschien had juist het voorbeeld van de hard werkende, bij nacht en ontij bevallingen bij de vrouwen van onmondige dagloners verrichtende en waardeloze lichamen herstellende, geneesheer hem ertoe gebracht de voorkeur te geven aan een keerzijde: de regelmaat van een verzorgd bestaan. Ook lokte hem, als dorpsjongen van betere afkomst tussen dorpelingen, de geachte positie in de maatschappij, de kans in een grote stad of althans een garnizoensplaats van het leven te genieten, terwijl tevens de vastgestelde hiërarchie, de wetenschap, dat hij opgenomen zou zijn in een gemeenschap van in wezen gelijken, van luitenant tot generaal, hem de voldoening van een door velen gedragen overwicht schonk, welke hij in de dorpsgemeenschap tussen de ruwe knapen van zijn leeftijd had gemist.
| |
| |
Het was hem ten slotte niet meegevallen: weliswaar hadden in de tijd, dat hij nog tweede luitenant was, zijn rekruten de plaats ingenomen van zijn weerspannige, in vriendschap onderworpen vijanden van het dorp, maar de verhouding met zijn gelijken en superieuren was onbevredigend geweest, of althans koel, voornamelijk, omdat zijn onbehouwen jovialiteit, een overblijfsel van het eenzame leven op het dorp, een weerspiegeling ook van de wijze, waarop zijn vader met zijn patiënten omging, niet paste in de schijnbaar achteloze, doch streng voorgeschreven omgangsvormen van zijn kameraden of collega's. Zo zag hij ze: geen kameraad en geen collega, omdat het leger in mindere mate dan hij had verwacht althans in vredestijd een gemeenschap vormde en omdat de opleiding, de achtergrond niet voldoende was om van collegialiteit, zoals deze bij medici en andere wetenschappelijk geschoolden bestaat, te kunnen spreken. Ondoordacht, omdat zijn drijfveren geleid waren door een onbewust gevoel van eenzaamheid en niet door een helder inzicht in de stand van zaken, was hij deel gaan uitmaken van een gesloten groep, die achteraf bleek te bestaan uit een gezelschap, dat slechts de uniform gemeen had.
Norbart Clene keek op zijn horloge: vijf over drie.
‘Lamains,’ riep hij zachtjes.
‘Ja, kapitein. Ik weet het. Om kwart over drie iedereen op zijn post. Wilt u, dat we nu al dat spul uit hangar A2 halen om op het vliegveld te slepen?’
‘Laten we nog even wachten. Ik geloof niet, dat ze hier zullen landen. Voor zware vliegtuigen is het veld te week. Dat zullen ze heus wel weten.’
‘Als ze de hangars bombarderen is het te laat.’ meende Lamains.
Norbart Clene haalde zijn schouders op. ‘We weten helemaal niet wat te laat en wat te vroeg is. Als we die jongens heen en weer laten draven en het blijkt weer loos alarm te zijn worden ze steeds onverschilliger. Het beste is om te handelen
| |
| |
naar de omstandigheden. Jij zit aan de zuidoostkant, de kant van Den Haag. Iedere vijand die in de richting van het vliegveld gaat, laat je door, de zware mitrailleurs moeten in de rug gedekt worden en alleen het vliegveld bestrijken. Alles wat in de richting Den Haag door wil breken, houd je tegen. Ik wijk uit als ze naar het noordwesten, naar de duinen, willen doorbreken.’
‘Jawel, kapitein.’
‘Zeg het ook tegen kapitein Massaut. Zoveel mogelijk de vijand op het vliegveld houden. In het ergste geval mogen ze ons naar het noordwesten, van Den Haag af, drijven.’
‘Begrepen, kapitein.’
‘Nu wij op de fiets er vandoor,’ zei Norbart Clene tegen de twee mannen, die bij hem waren achtergebleven. ‘Ik geloof, dat het ernst wordt. Het is jammer, dat we geen luchtafweergeschut hebben. Al was het maar die van 2 centimeter.’ Hij beet zich op de lippen. ‘Van Den Haag uit bestrijken ze het vliegveld gemakkelijk,’ loog hij ter geruststelling.
Niet ver achter hen hoorde hij het doffe geplof van het 7,5-centimeter geschut, aangenaam om te horen, maar zoals hij wist, niet zo effectief, omdat de vuurleiding te ingewikkeld was. Voor vallende scherven behoefde hij niet bang te zijn, want ze haalden die afstand toch niet. Met gekromde rug reed hij in razende vaart de weg af, voorafgegaan door de twee rekruten. Na vijf minuten waren ze bij de eerste stelling, een lichte mitrailleur met vijf man. In het voor- en achterterrein zag hij de ingegraven manschappen, met hun helmen op nauwelijks boven het terrein uitstekend, geweer in de aanslag.
Hij zette zijn fiets onder een boom en liep naar de commanderende sergeant van de sectie. ‘Alles in orde, Ravels?’ vroeg hij.
‘Alles in orde, kapitein.’
‘We zullen het hier eerst maar even afwachten,’ meende Norbart Clene. ‘Ofschoon ik het gevoel heb, dat het nu menens wordt.’
| |
| |
‘Dat lijkt me ook,’ zei Ravels. ‘Kijkt u maar, ze hebben ons al in de gaten.’ Hij wees naar het vliegveld, waar laagvliegende toestellen bommen afwierpen op de hangars en op de zuidkant, terwijl juist de laatste manschappen tussen opgeworpen kleidammen verdwenen. Het zag er vrij onschuldig uit, zo op een paar kilometer afstand, maar het geluid werd angstwekkend alsof gelijktijdig droog hout kraakte, een onweer losbarstte en een hol vat met knikkers van een heuvel werd gerold, want tussen machines en wapens viel de enkeling als vertegenwoordiger van menselijk vernuft en onverstand niet meer te onderscheiden.
Lamains was de laatste, die de loopgraven, welke zigzagsgewijze aan de zuidkant van het vliegveld waren aangelegd, bereikte.
‘Spreiden, jongens, niet op een kluitje blijven,’ riep hij. ‘De Vint, zoek jij kapitein Massaut eens op en zeg hem, dat hij vooral op het vliegveld moet letten en terug moet trekken als hij van achteren wordt aangevallen. Dekken,’ vervolgde hij snel. ‘Daar komen ze.’
Van het westen naderden drie vliegtuigen, die over de duinen scherend als monsters uit een andere wereld knetterend en brommend over hen heen raasden. Hij dook en dacht: Verdomde rotzooi, waarom hebben we hier ook niets?
Meteen richtte hij zich op en liep naar een lichte mitrailleur in de nabijheid. ‘Je hoeft niet te schieten,’ zei hij, ‘zelfs als je ze raakt heb je veel te veel munitie nodig om hen neer te halen. Zolang ze niet landen kunnen we ons beter koest houden. Het zal ze wel voornamelijk om de hangars te doen zijn. Ieder op zijn plaats.’
Een tweede en derde vliegtuig kwam achter het eerste aan, met alle boordwapens vurend, in het wilde weg. Lamains liep de loopgraaf door om te kijken of zijn beide secties veilig binnen waren. ‘Geef aan de lui door, dat ze zich niets van dat
| |
| |
vuur behoeven aan te trekken, zolang ze hier zitten,’ zei hij tot een sergeant.
‘Als het vliegtuig steekt moet je bukken en ook als hij met zijn zijkant naar je toehelt, want dan gaat hij uit de flank vuren, de kogels liggen dan nog altijd 20 meter uit elkaar. Als hij niet steekt of helt mag hij zoveel vuren als hij wil, dan raakt hij je toch niet. Al dat geknetter is bangmakerij.’
Hij moest ze maar wat wijsmaken, want ze waren erg van streek, dat kon hij zien. Alleen de beroepssergeants en een enkele korporaal waren kalm gebleven onder die regenbui, de rest was doodsbang. Hij wist, dat hij zelf ook bleek zag, maar dat was toch meer, omdat hij misselijk was van woede. Daar ging je beschaving, de ene helft maakte de andere helft aan het schrikken en geen van beide partijen wist waarom het ging. Het ging ook nergens om. Het was alleen maar ezelachtig: een gek, die aanvalt, een gek, die verdedigt.
Lamains was bij de reserve gegaan, omdat je nu eenmaal beter officier kon zijn dan soldaat. De gehele diensttijd was voor hem verloren tijd en die kon je het best zo aangenaam mogelijk doorkomen. Ondanks zijn neiging gauw driftig te worden was hij in de omgang een man, die weinig aanleiding gaf tot conflicten met anderen, eigenlijk wel populair, slank gebouwd, goed gekleed, uiterlijk zowel in burger als in uniform een correcte figuur. Maar hij had fysiek een hekel aan vechten, omdat daar modder en bloed en gescheurde kleren en ontbering bij te pas komen. In overeenstemming daarmee was zijn geest vredelievend: het enige wat de mens boven de dieren verhief was de spraak, waardoor hij zich met zijn medemensen kon verstaan, het vermogen zijn handen te gebruiken had hij maar al te dikwijls verkeerd aangewend.
Hij keek nu kwaad, maar innerlijk onbewogen naar de hangars aan de overkant van het vliegveld, die door brandbommen waren getroffen en fel oplaaiden. Wat wilden ze eigenlijk? Een soort vuurtjestokerij van kwajongens? Speelgoed van anderen
| |
| |
vernielen? Ze spaarden kennelijk het vliegveld en zochten de bezetting aan de kant. Het was hem niet duidelijk: als ze dit vliegveld wilden hebben, zouden ze iets anders moeten doen dan er maar zo'n beetje overheen vliegen en de mannen op de grond bang maken met een paar salvo's van hun boordwapens en een stuk of wat bommen op een paar schuren.
Hij was tot werkeloosheid gedoemd: met die paar lichte mitrailleurs kon je niets beginnen. Niets beginnen, niets beginnen: het maalde door zijn hoofd en het besef machteloos te zijn, maakte hem kwaad.
In de verte, bij Den Haag, werd heftig geschoten en zo nu en dan kwam een granaat van het zware luchtafweergeschut deze kant op, als een droge ballon, gevuld met rook, dof knappend, maar voorts was het kalm: de drie vliegtuigen waren na het bombardement van de hangars, die nu alleen nog maar een zware rook verspreidden, waarin het vuur rossig oplichtte, en na een oppervlakkig salvo op de loopgraven van het vliegveld, verdwenen.
‘Als dat alles is, is het niet veel,’ zei De Vint, die teruggekomen was van de andere halve compagnie aan de linker flank. ‘Kapitein Massaut zei: de groeten en hij had één gewonde. Zij zaten ook dichter bij de barakken en meer in de vliegrichting dan wij. Wie had gedacht, dat ze van het westen uit zouden aanvallen?’
‘Een vliegtuig kan van alle kanten aanvallen,’ zei Lamains.
Hij liep de mannen langs, die, opgelucht, met elkaar stonden te praten. ‘Op je post blijven,’ vermaande hij. ‘Ze kunnen elk ogenblik terugkomen. Dit is nog maar het begin. Venkels houd je helm op als je je kop niet wilt verliezen. Neen, niet roken nog, dat kun je doen als je wordt afgelost. Ook achter je kijken. Je kunt nooit weten. Hoe is het hier, sergeant?’
‘Niets aan de hand, luitenant.’
‘Mooi zo.’ Hij zei maar wat. Gek, dat ze je wel allerlei voorschriften gaven omtrent de dienst in vredestijd, maar dat je
| |
| |
helemaal niet wist wat je moest doen als er wat gebeurde. Het was alsof er ineens een spelletje gespeeld werd, waarvan niemand, ook hij niet, de regels kende. Als er een vliegtuig kwam moest je dekken of schieten. Als je dekte kon je niet schieten, als je schoot kon je niet dekken. Het was moediger om te schieten, maar misschien niet verstandig. Een kruiser gaat voor een slagschip op de loop en een soldaat met een geweer kan maar één kogel afgeven op een vliegtuig: zijn leven is kostbaarder dan die ene, kleine kans om een treffer te plaatsen. Simpele regels, maar het onaangename was, dat ze niet altijd toegepast konden worden. Soms moest je wel schieten, maar wanneer dan? Enfin, een klein vuurproefje hadden ze achter de rug, misschien waren ze nu kalmer, als er weer vliegtuigen kwamen. Maar als er iets anders kwam werden ze weer benauwd. Hij voelde zich als een kloek met kuikens, die zelf niet weet waar de vos schuilt. Hij had zijn leven lang nog nooit zo simpel gedacht. Veel verder dan de overwegingen van een kat, die in het nauw gebracht werd, gingen zijn overwegingen niet. Machteloosheid, degradatie van het denken, domweg iets zeggen en een stalen gezicht zetten: dat was dus de oorlog. Een kinderspel met als inzet de dood.
De hangars knetterden nog vrolijk, hij begreep niet, dat geen enkel vliegtuig van de vijand op dat pinkstervuur afkwam. Waar vuur is, zijn mensen. Wo Feuer ist da setz' dich ruhig nieder, böse Menschen... aardige lui, die Duitsers, misschien zingen ze wel daar in de lucht. Zo iets van Heil, weet ik veel.
Hij schoof deze overmoedige gedachten weg. Het was heus erg en erger was het nog, dat hij niet ernstig kon blijven, terwijl de dood hen op de hielen zat. Hen, want hij was nu een honderd-eenheid, een lichaam, dat zich aan beide zijden honderd meter uitstrekte, een machteloos weekdier, een slang, die elk ogenblik op zijn staart getrapt kon worden.
Kwart over vier, de zon moest nu weldra opkomen. Als ze iets met Olmenburg van plan waren moest het gauw gebeuren.
| |
| |
‘Kom nou, jongens, kom nou,’ sprak hij lokkend voor zich heen. ‘Je weet waar we zitten. Waarom blijf je daar rond Den Haag dwarrelen? Het is hier veel leuker.’ Ze moesten toch weten, dat hier een vliegveld was, anders hadden ze geen bommen op de hangars gegooid. En de loopgraven niet beschoten.
Hij was er nu zeker van, dat ze terug zouden komen, maar hij had geen idee op welke wijze ze zouden aanvallen. Het vliegveld hadden ze nu al tienmaal onbruikbaar kunnen maken. Landing van luchtinfanterie was niet waarschijnlijk, maar daar moesten ze in de eerste plaats rekening mee houden. Valschermjagers zonder steun zouden het hier gauw afleggen.
Lamains gaapte en keek nogmaals op zijn horloge. Om acht uur zouden ze wel gedeeltelijk kunnen inrukken.
‘Luitenant, ze zijn over de grens,’ meldde korporaal De Vint. ‘En de luchtwachtdienst meldt tientallen vliegtuigen, die naar het westen vliegen. Dat hoor ik van de groep van kapitein Massaut.’
‘Nou vooruit dan maar.’ Zijn stem was onverschillig.
‘Je moet niet alleen naar dat vliegveld blijven staren. Het is een mooie fik, maar achter je wonen ook mensen,’ zei sergeant Poleyn tegen Horjus, die naast hem stond.
‘Er komt weer een hele troep opzetten, allemaal naar Den Haag,’ zei Horjus. ‘Op duizend meter schat ik, of minder. Ze zwenken, sergeant, ze komen hier naar toe. Een stuk of tien. Verrek, sergeant, moet je eens kijken.’
Poleyn draaide zich om. Uit de vliegtuigen vielen een paar spijkers, die openzwiepten en in halve bollen veranderden.
‘Daar heb je ze dan, die krengen,’ zei Poleyn. ‘Parachutisten. Nier schieten, wacht tot ze wat lager zijn. Ik ga naar de lichte mitrailleur.’ De hemel stond nu vol met witte schermen. ‘Jullie hier, Hesselius en tien man dekken de zware mitrailleur in de rug. Wat het ook kost, standhouden. Niet dekken, die vliegtuigen doen je niks,’ schreeuwde hij, terwijl er één voorbijraasde.
| |
| |
‘Die zien je niet eens. Vooruit jij, schieten. Mik maar op die witte bolletjes, daar leer je van,’ zie hij tegen een man, die was weggedoken. Ze konden beter een paar patronen verknoeien dan werkeloos toezien. Bij de stelling van de lichte mitrailleur, die op een driepoot stond, bleef hij staan. De bedieningsmanschappen waren bezig een paar kisten met patroonbanden open te breken. Een zat al op zijn plaats. ‘Niet te veel tegelijk schieten, dan loopt hij warm,’ zei hij. ‘Eén doel tegelijk, wij dekken jullie.’ Een paar honderd meter voor hem begon al een machinegeweer te ratelen en een paar witte bollen schoven in elkaar. ‘Dat zijn er alvast een paar,’ zei hij voldaan.
‘Sergeant, er dalen er ook aan de andere kant van het vliegveld, in de duinen,’ zei één van de mannen.
‘Daar hebben we niets mee te maken, daar zorgen de anderen voor.’
Poleyn haatte de Duitsers. Een neef van een vriend van hem, die met een Duitse vrouw was getrouwd, was in Berlijn doodgeknuppeld door de sa, bij een ongelijk gevecht tussen de socialisten en de nazi's. Een volk dat zo'n regime verdroeg of steunde, was geen volk van behoorlijke mensen. Dit was een vrijheidsoorlog. Al die kerels, die daar daalden waren smeerlappen, die een bende misdadigers steunden. Al die tapijtenvreters en homoseksuelen en sadisten moesten uitgeroeid worden. ‘Als ze dichterbij komen, handgranaten klaar laten leggen,’ zei hij tegen de korporaals. ‘Ze zijn zwaar gewapend en hebben automatische geweren. Schiet erop alsof het wilde katten zijn.’
Het speet hem, dat hij zich niet in de buitenlinie bevond, die had ze nu onder schot. ‘Niet zo in het wilde weg, kerel,’ zei hij tegen een kleine vurige, ‘op die manier raak je niks.’ Hij nam zijn eigen karabijn: op duizend meter. ‘Ga jij de luitenant zeggen, dat we te weinig patronen hebben en neem twee man mee.’ Hij mikte op een wit puddinkje, dat lekker langzaam zakte. De terugstoot van de kolf deed hem wankelen. Te haastig, net doen of het een schietschijf is. Hij keek: mis natuurlijk.
| |
| |
Plotseling drong het tot hem door: hij had op een mens geschoten. Nog niet erg, want de kans het poppetje te raken was erg klein geweest. Maar ze kwamen dichterbij: een volgende escadrille vliegtuigen had zijn inhoud een goede honderd meter noordelijker geloosd. Nogal dom, want die kwamen nu midden in het vuur van de buitenlinie terecht. Er vielen dan ook heel wat omlaag, maar het duurde slechts enkele minuten. Toen kwam de sectie, die voor hen lag terug. ‘Er zijn er te veel nu,’ zei de sergeant van het groepje. ‘Onze mitrailleur is roodgloeiend. Hij doet het niet meer. Ze zijn bezig zich te verzamelen. Het zijn er wel een paar honderd aan deze kant en ze schieten goed.’
Poleyn knikte en hield het veld voor hem in het oog. ‘Zijn jullie allemaal terug?’ vroeg hij.
‘Er zijn een paar gewonden bij, maar nog geen doden.’
Voorzichtig bukkend kwamen een paar man met een bleke jongen aangestrompeld. Ze hadden zijn tuniek uitgetrokken en een noodverband aangelegd, dat rood was gekleurd. Hij kreunde zachtjes. ‘Breng hem maar gauw weg en tracht dan terug te komen. Vraag of ze nog een paar man sturen en patronen, vooral patronen. Wij moeten de zware mitrailleurs in elk geval dekken.’ Hij keek ingespannen naar de grijze gestalten, die nu naderden en haalde de hendel van zijn geweer over, mikte zorgvuldig en schoot. Ik schiet op mensen, ik schiet op mensen, dreunde het in zijn hoofd. Hij had een hels plezier en kon tegelijkertijd wel huilen. ‘Ik zal jullie wel krijgen, jongens,’ zei hij en schoot opnieuw. Een paar meter van hem vandaan begon iemand te schreeuwen. ‘Ik ben gewond, ik ben gewond.’ Hij lette er niet op, van het veld voor hem werd nu regelmatig vuur afgegeven. Ze hadden een mitrailleur in stelling gebracht, die krakend knetterde, niet als hun eigen machinegeweren, maar feller, gemener. Vlak langs hem floot een kogel en één ketste met een harde slag tegen zijn helm. Hij schoot nu een of twee keer in het wilde weg, maar begon meteen weer zorgvul- | |
| |
dig te mikken. De zon scheen niet meer, het gras was niet meer groen, er waren geen bomen of struiken, het veld bestond slechts uit doelen en knetterende geluiden en vliegtuigen, die steeds weer bolletjes lieten vallen en die overvliegend fonteinen aarde opspoten. Maar het leek alsof de Duitsers hun aanval meer naar rechts concentreerden, want niemand kwam zijn kant uit, ondanks het feit, dat ze voortdurend bleven vuren. Als we de zware mitrailleurs maar houden, dacht hij snel, dan is er veel gewonnen.
De luitenant kwam langs en vroeg: ‘Hoe is het Poleyn? Houd je het?’
‘Zal wel gaan, luitenant, ze concentreren zich op de groep van Massaut.’
‘Ik denk, dat ze tussen ons door trachten te komen om het vliegveld te bereiken. Ze hebben de twee zware mitrailleurs nog niet ontdekt. Hier standhouden tot het uiterste, tot ik je kom halen.’
Poleyn knikte. Hij voelde geen grond meer onder de voeten en greep in de aarden wal. De grond was vochtig en koud. Nu de vliegtuigen niet meer over hem heen dreunden leek het of het geknetter van de geweren minder erg was. ‘Ik zal jullie wel krijgen,’ zei hij zachtjes voor zich heen. Het was hem of hij een spannende en gevaarlijke voetbalmatch bijwoonde, als toeschouwer en speler tegelijk. Daar had je...
Poleyn had geen tijd om te denken. Hij was een dier geworden en bukte toen hij het voorwerp door de lucht zag vliegen. Een hagel van zand schoot hem in het gezicht en verblindde hem, maar hij tastte naar de handgranaat in zijn gordel en gooide deze met een achterwaartse zwaai naar voren. Op dat ogenblik sprong een grijze duivel in de loopgraaf, doch nauwelijks had hij de grond bereikt of Poleyn stootte zijn geweer naar voren. Hij viel half en voelde de bajonet doorglijden. Zonder te kijken pakte hij zijn tweede handgranaat en gooide die over de wal. De wereld was een seconde lang heel stil. Het was
| |
| |
of hij alle geluiden van zich af had geslagen, maar dat duurde net die ene seconde: toen hoorde hij een man gillen en zag naast zich een bleke vent opduiken. Hij richtte zich op en keek de ander verwezen aan.
‘Hoe is het, sergeant?’
Het was Driessen van zijn sectie, die een meter of tien van hem af had gestaan.
‘Alles in orde.’ Hij schopte tegen de grijze gestalte, die onder hem had gelegen. ‘Hij had me bijna te pakken.’
‘Ik heb bijna geen patronen meer,’ zei de ander. ‘Neem de granaten van die vent maar,’ zei Poleyn en wees grijnzend op de dode Duitser. ‘Keer hem maar om, hij heeft er vast nog wel een paar.’
Hij keerde zich af, alsof er iets wat onbeschrijflijk vies was voor zijn voeten lag en richtte weer zijn aandacht op het veld voor hem. De aanval was blijkbaar aan deze kant afgeslagen, maar aan zijn rechter zijde werd nog hevig gevochten. Op een paar honderd meter slopen een aantal grijze groepen door het veld en hij trachtte een enkele figuur onder schot te nemen. Hij was de dode vergeten en voelde zich alleen erg vuil. De vliegtuigen waren nu verdwenen en op de straatweg zag hij een rij auto's staan; hij kon niet nagaan of ze door de valschermjagers waren aangehouden of alleen maar uit nieuwsgierigheid bleven staan. Een van de manschappen van de zware mitrailleurs kwam naar hem toe. ‘Ze zitten daar rechts, maar wat ze willen is me niet duidelijk. Als ze naar het vliegveld doorbreken hebben wij ze onder schot. Trouwens, er zullen heel wat meer moeten komen willen we last van ze hebben. Op de buitenlinie hebben ze flink onder hen huisgehouden.’
‘Wees maar voorzichtig,’ zei Poleyn. ‘Ze zijn er voor je het weet. Verdomd, wat is er nou aan de hand?’ Hij wees op een tiental zware transportvliegtuigen, die laag van het noorden aan kwamen vliegen. ‘Schiet op, die lijken wel te gaan landen.’
| |
| |
‘Dat kunnen ze immers niet,’ zei de man, maar hij verdween snel.
Poleyn keek gespannen in de richting van de vliegtuigen, doch draaide zich om teneinde niet in de rug verrast te worden. ‘Ik begrijp er niets van,’ bromde hij. ‘Ze zakken zo vast als een huis in de prut.’
Achter elkaar landden twee toestellen, die zodra ze tot stilstand kwamen als dozen openklapten, dozen voorzien van tinnen soldaatjes met machinegeweren en motorfietsen en zelfs met iets dat er uit zag als een tank. Op hetzelfde ogenblik begon de zware mitrailleur links voor hem te blaffen, verderop de tweede. ‘Vooruit maar jongens,’ riep hij luidkeels. ‘Laat ze dan maar in de vrolijke keuken.’ Eensklaps keerde hij zich om, als bij intuïtie. ‘Aan de andere kant vuur afgeven,’ schreeuwde hij zijn mannen toe. ‘Ze gaan ons omsingelen.’
Hij nam zijn geweer en schoot. Als ze maar weer niet met die krengen gaan gooien, dacht hij. Dan wordt het gevaarlijk. Hij liep snel de mannen langs. ‘Jij schiet naar het vliegveld, jij houdt de weide in de gaten.’ Om en om telde hij af. Er waren er nog dertig van de veertig, de anderen waren dus dood of gewond of ergens anders. Van de andere kant van het vliegveld ratelde nu ook een zware mitrailleur, er landden weer twee vliegtuigen. Eén botste op tegen de staart van de eerste en klapte op dezelfde wijze open. Het was niet bij te houden. Kalm blijven nu. Niet meer die paniekstemming van zoëven. Hij mikte zorgvuldig en haalde de trekker over. Ik schiet op mensen, constateerde hij voldaan.
Op het ogenblik, dat de vliegtuigen gierend over hem heenvlogen en de bommen fluitend in de grond ploften om vlak daarop fonteinen modder te spuiten brak in zijn hoofd elk besef van leven en kroop hij verblind in een vlakke kom van het weiland, in de ijdele hoop, dat de aarde hem zou willen opnemen zonder pijn. Bij elke bominslag kreeg hij een heftige
| |
| |
schok in zijn borst, de zwakste plek van zijn lichaam en kwetsbaarder dan zijn ledematen, die desnoods getroffen mochten worden.
Met een schok, die ergens ver vandaan kwam, werd hij zich bewust, dat zich in zijn brein een gedachte had gevormd: Een wond, een wond in mijn been, had hij gewenst, liever een wond dan dit nog eens te moeten beleven. Hij zag al mannen met een brancard komen, die hem voorzichtig optilden om hem naar barak C te dragen, waarin zich het kleine ziekenzaaltje bevond. Daar keek je uit op een goed onderhouden grasperk en een rand van gele en witte en rode bloemen. Daar kon je vredig liggen zonder die vreselijke in de aarde scheurende fonteinen en de torren die om je hoofd bromden. Maar neen, barak C lag immers al in puin en brandde als een fakkel. Nergens was het veilig op de wereld.
Tarisse trachtte zich op te richten, want het razende gebrom was verminderd en de bommen waren uitgewoed en hij hoorde nu slechts het vertrouwde gekraak van één van de eigen machinegeweren. De zon scheen hem in het gezicht, koel alsof het geen echte zon was en verderop slopen gebogen gestalten door het gras en speelden verstoppertje achter een paar wilgen.
‘Blijf liggen,’ hoorde hij achter zich roepen, ‘liggen daar.’
Hij was niet alleen; naast en achter hem lagen zijn kameraden, wel veertig man, samen met sergeant Venter, die zo juist had geschreeuwd, op weg naar de oostrand van het vliegveld, doch zo juist overvallen door de naamloze, de machinale vijand. Ze waren nu in zijn hand, de hand van Venter, de hand van een man, die met een boers accent sprak en echt kwaad was als je je schoenen niet had gepoetst. Venter, die hem uit deze hel naar de hemel, neen, neen, niet naar de hemel, naar de aarde, de vertrouwde aarde van tafels, stoelen en een dak terug zou voeren. Hij ging weer liggen. Er is maar één Venter. Zijn naam zij geprezen. Naast hem lag Donker, die hen was komen halen. Ze hadden het daar zo rustig gehad aan de dijk tegen de duinen en
| |
| |
hij was tot nu toe slechts belangstellend toeschouwer geweest, maar nu, nu het juist zo afschuwelijk ging worden met die grote vliegtuigen, die op het veld landden, nu moesten ze hem juist hebben.
Donker tikte hem op zijn schouder en kroop vooruit. De dood tegemoet, ze kropen nu de dood tegemoet, urenlang met de koele zon in het gezicht en het natte gras aan je handen. Het leek of al die knetterende, fluitende en brommende geluiden het op hem alleen gemunt hadden, maar hij bleef kruipen, omdat niemand zo verstandig was te blijven liggen. Achter een kleine terreinverhoging voelde hij zich veiliger en toen was het gebeurd: hij stond in de loopgraaf en kon rondkijken. Links van hem, heel hoog in de lucht knapte een wolkje en zei: ‘wap’ of ‘waf’ of ‘wof’.
‘Het blaft werkelijk,’ zei hij voldaan.
‘7,5 cm,’ zei Donker.
‘Hoe weet je dat?’
‘Nou, dat weet ik.’
Een soldaat weet niets, hij weet niet wat er gebeurt. Hij kruipt, hij laat met zich sollen, hij laat zich doodschieten en wat is er dan verloren? Een soldaat. Hij had achteraf beschouwd beter zijn best moeten doen om bij de opleiding te komen. Sergeants en zelfs korporaals konden hier nog een zeker plezier in hebben met commando's en verantwoordelijkheid en zo. Hij niet, hij mocht alleen sterven op het veld van eer. Mooi veld, mooie eer. Als hij gek was, hoe gauwer hij wegkwam hoe beter. Niemand trok zich iets van hem aan. En in Arnhem, dat was te dicht bij de grens, Amersfoort, dat was vlak achter de linies, Amsterdam, dat werd misschien gebombardeerd, in een klein dorpje dan, zaten ze nu rustig koffie te drinken. Rustig?
‘Kalm mikken, jongen,’ zei Venter achter hem. ‘Niet in het wilde weg. We hebben ze te pakken, ze komen niet meer weg.’
‘Ze komen niet meer weg,’ hoorde hij hem herhalen, ‘we hebben ze te pakken, straks komt er versterking.’
| |
| |
‘Wat is er?’ vroeg hij aan Donker.
‘Ze zitten vast, in de puree, ze kunnen niet meer opstijgen. Zie je dat niet? We laten ze gewoon wat aanmodderen. Er komt een heel regiment.’
‘Dat mag wel,’ zei Tarisse. ‘Er zijn er genoeg.’ Hij was nu gewend aan het geratel om hem heen en bleef voorzichtig over de rand van de scherfwering kijken. Er gebeurde eigenlijk niets, bedacht hij ineens. Veel lawaai, duizenden kogels, maar geen enkele trof blijkbaar doel. Op het vliegveld liepen de Duitsers heen en weer tussen de wrakken van de gelande toestellen. Zo nu en dan schoten ze eens met een machinegeweer en de onzen antwoordden dan. Er lagen nu wel twintig van die logge beesten op de aarde, geen enkele kon blijkbaar opstijgen. Een vreemd bedrijf: veel tijd en moeite en materiaal werd er verknoeid en niemand had er wat aan.
Plotseling drong het tot hem door dat hij bezig was het vaderland te verdedigen. Mooie verdediging: eerst bang als een haas, daarna zo'n beetje in een gootje in de grond staan schieten. De koningin zat natuurlijk in een schuilkelder een kopje thee te drinken en de generaals liepen bevelen rond te delen en telefoneerden. Het kwam niet ver. Tot hem drongen ze niet door. Jan Soldaat, alle Jan Soldaten stonden maar zo'n beetje voor zich uit te kijken en schoten zo nu en dan eens een nummertje gratis. Wat drommel voerden ze toch uit? Ze lieten hem hier maar staan blauwbekken.
Tarisse voelde zich beledigd, alsof hij van een leuk spelletje was buitengesloten. Gek, zoëven was hij nog bang. Het was natuurlijk puur toeval als je geraakt werd. Niet helemaal toeval, je moest slim zijn en handig en de eerste zijn die schoot. Zoals met die daar, die zijn lelijke kop uit het gras stak. Had je niet gedacht, vriend. Het was of ze heel in de verte een spelletje honkbal speelden: als er eentje zijn kant opkwam, moest hij hem wegvangen. Dat was alles, dat was nu oorlog. Een hele kleine oorlog zonder moed, beleid en trouw maar met een boel
| |
| |
lawaai. Hij verlangde bijna naar de vliegtuigen, maar die negeerden hem. Op meer dan vijfhonderd meter van hem vandaan scheerden ze binnen en geen enkele vertelde het na. Stomme Duitsers, maar ze konden natuurlijk niet telefoneren.
Hij zat het schouwspel meewarig aan te kijken en dook ternauwernood als een paar kogels voorbijfloten, veel te hoog. Even scheen het, of in het gewriemel daarginds enige orde kwam, maar het duurde niet lang. Ze zaten blijkbaar in de val.
Sergeant Venter kwam op hem toe. ‘Zie je dat huis daar? Dat met die wingerd en een raam, dat hierheen is gekeerd? Daar ga je heen en houd het schootsveld voor je in de gaten. Jij, Donker, ga naar de kapitein terug en meld, dat we verspreid terugtrekken. Onze beide zware mitrailleurs zijn onklaar en kunnen niet meer gerepareerd worden. Boodschap van luitenant Lamains. Er zijn geen patronen meer, althans niet voldoende om een aanval te weerstaan. De afdeling van Massaut heeft een lelijke douw gehad en er zijn gevangenen gemaakt. De Duitsers komen deze kant op. Richting Olmenburg lijkt het. Vooruit, wat sta je daar?’
‘Ik heb nog patronen zat,’ zei Tarisse. ‘Ik kan wel hier blijven.’
‘Je hebt in elk geval niet genoeg voor een halve compagnie,’ meende Venter. ‘Vooruit, opschieten. We ontruimen onze stellingen. Langs de achterweg naar de straatweg wordt munitie aangevoerd. Jij naar dat huis.’
Hij begreep er niets van. Een soldaat denkt te overwinnen en dan verliest hij juist, dacht hij bitter. Het is de strijd van de hogeren tegen de hogeren en de lageren mogen hun leven wagen of weglopen, dat maken zij uit. Maar tegen die opstand in kwam een gevoel van verslagenheid. ‘Je mag niet meer meedoen, omdat je laf bent geweest.’ Moedeloos ging hij op weg. Naarmate hij zich verder van de loopgraaf en het vliegveld verwijderde, werd zijn stemming opgewekter. Het was hem of hij een gevangenis, een gevangenis van kogels en gedwon- | |
| |
gen solidariteit verlaten had en in het normale leven terugkeerde. De zon scheen nu helder en vriendelijk, aan de overkant van een sloot graasden koeien, bij een huis hing de was aan de lijn, de weide stond vol boterbloemen en madelieven. Hij was vrij en toch niet gevlucht.
Bij een houten schuurtje naast een hek, dat het ene land van het andere scheidde stond hij stil om een sigaret op te steken. Hij zette zijn geweer tegen de muur en grabbelde in zijn zak. Juist had hij het vertrouwde rechthoekige doosje lucifers in zijn handen of hij kreeg een gevoelige klap op zijn schouder. ‘Hände hoch,’ hoorde hij zeggen. ‘Aber schnell, sonst schiessen wir.’ Hij keerde zich om, terwijl hij de lucifers liet vallen. Voor hem stond een Duitser in een bruingrijze tuniek met roestrode vlekken. ‘Schon wieder einen,’ riep hij en nu kwamen er nog een paar van de andere kant van de schuur. Tarisse voelde het bloed uit zijn hoofd wegtrekken. ‘Ich gebe mich über,’ mompelde hij zachtjes. Hij liet zich ontwapenen als een kind, dat door zijn moeder wordt uitgekleed.
Van een dichtbegroeid duin, een paar honderd meter van het vlakke veld verwijderd, trachtte kapitein Norbart Clene zich een beeld te vormen van de situatie. Zijn poging om door een snelle aanval het vliegveld van de noordkant te heroveren had gefaald en hij vroeg zich af, of hij niet beter in zijn verdedigende opstelling had kunnen blijven. Maar de verleiding persoonlijk in te grijpen was te groot geweest en bovendien had hij het noodzakelijk geacht Lamains en Massaut te hulp te komen, die aan de andere kant, tussen valschermjagers en luchtinfanterie, een vrijwel onhoudbare positie innamen. Het was nu niet meer de vraag, of het vliegveld behouden zou worden of niet, en of de Duitsers van daaruit naar Den Haag zouden kunnen optrekken. Hun doel: hier een paar bataljons of zelfs een regiment af te zetten met aan- en afvliegende transporttoestellen en zo een onderdeel van betekenis in de nabijheid van de residentie te
| |
| |
vormen, die misschien met andere naar Den Haag konden opmarcheren, was deerlijk mislukt. De toestellen waren gestrand en konden niet meer opstijgen, een groot aantal was onverrichter zake teruggekeerd en hoewel een aantal aanvankelijk in de richting van het strand was verdwenen, kon hij niet aannemen, dat ze daar veel meer succes zouden hebben. Trouwens, het waren er niet veel geweest. Op het veld lagen nu de wrakken van ongeveer veertig machines, die hoogstens achthonderd man hadden kunnen vervoeren en als hij daar dan nog de tweehonderd man valschermjagers bijtelde had de vijand de beschikking over duizend man. Dat was niet veel in een gebied, waar een heel regiment, nog afgezien van de depottroepen en een bataljon artillerie gereed stond om slechts één op zichzelf onbelangrijk vliegveld te verdedigen.
Maar hoe zou zijn tactiek beoordeeld worden? Was het achteraf verstandig geweest Lamains en Massaut opdracht te geven stand te houden en de toegangsweg naar Den Haag tot het uiterste te verdedigen? Had hij niet beter het verband sterker kunnen bewaren door de beide compagnieën rechts en links van hem op te stellen en af te wachten wat ze van Den Haag uit zouden doen? Zijn opdracht had geluid: het vliegveld Olmenburg beveiligen, en dat was nu in handen van de vijand. Zonder hulp kon hij het niet heroveren, dit had hij zoëven duidelijk ondervonden. En nu kwam het er maar op aan, dat hij het initiatief kon behouden, dat de anderen hem dit niet zouden ontnemen. Want ondanks het feit, dat men zijn tactiek wellicht zou prijzen, zou men elkaar meesmuilend of onverschillig vertellen, dat de reserve-kapitein van het eerste of van het derde bataljon het vliegveld had heroverd, nadat de beroepskapitein van het tweede zich had moeten terugtrekken.
Norbart Clene legde zijn veldkijker neer, richtte zich half op en schudde het zand van zijn broek.
‘Hoe staat het hierachter?’ vroeg hij aan een sergeant, die van de strandzijde aan kwam lopen.
| |
| |
‘De sectie van sergeant Bats is nog steeds met die valschermjagers bezig, kapitein, en op het strand is een troepje luchtinfanterie geland. De overste wil u spreken,’ vervolgde hij. ‘Hij zit in de school aan het Molenpad in Randwijk.’
‘Het is goed, ik kom,’ zei Norbart Clene. Daar had je het al. Even een standje van de regimentscommandant incasseren, een keurig gestelde terechtwijzing. ‘Staat mijn fiets nog beneden? Laat luitenant Lioting hier komen en het bevel zolang overnemen.’
‘Jawel, kapitein.’
‘Alleen vuren in de richting van het vliegveld, zoveel mogelijk naar rechts, zodat de mannen van Lamains en Massaut gelegenheid hebben zich bij ons te voegen. Zeg hem dat maar.’
Hij daalde het duin af en fietste het pad op, dat door de duinen naar Randwijk leidde, intussen voor zichzelf repeterend hoe hij zich zou verantwoorden. Weg naar Den Haag versperren, vijand tegen de duinen drijven, zoveel mogelijk op het vliegveld houden, daarna aanval om Massaut en Lamains gelegenheid te geven terug te trekken. Er was eigenlijk geen speld tussen te krijgen, maar anderzijds had hij ook nog niets bijzonders verricht. Als die vliegtuigen niet in de modder van het veld waren blijven steken zou het er hier lelijk voorstaan. Maar dan was het in groter verband ook al lang mis geweest. Minstens een divisiekwestie. Voor de school stond overste Goverde hem al op te wachten.
‘Vertel het maar, Norbart Clene,’ zei hij. ‘Je hebt er nogal van langs gehad, geloof ik.’
‘Valt wel mee, overste,’ begon hij. ‘We hebben geboft. Ze kunnen er geen man meer bijkrijgen. Het hele vliegveld ligt vol. Met versperringen hadden we het niet beter kunnen doen.’
‘Hoeveel man hebt u nog ter beschikking?’
‘Aan de noordkant heb ik nog een hele compagnie en een halve sectie mitrailleurs. Eén sectie heb ik de duinen ingestuurd tegen de valschermjagers, maar het grootste deel is nog in ge- | |
| |
vecht aan de zuidkant. Ik heb Lamains en Massaut order gegeven zich terug te trekken en te trachten door de duinen of langs de straatweg verbinding met de rest van het bataljon te krijgen. Ik ben bang, dat een deel van Massauts groep gevangen genomen is. Hij zat dicht bij de plaats, waar de eerste landingen plaatsvonden. Maar de vijand is niet doorgebroken naar Den Haag,’ voegde hij er voldaan bij.
‘Dat was ook niet de bedoeling, denk ik,’ meende de regimentscommandant droog. ‘Ze hadden het al lang gedaan als ze dat van plan waren, want Massauts groep was toch al opgeruimd? En Lamains? Is daar iets van teruggekomen?’
‘Die heb ik lucht gegeven door een frontale aanval op het vliegveld van het noorden af.’
‘Waarom heb je die aanval niet doorgezet?’
‘Er lag te zwaar mitrailleurvuur op het open terrein,’ zei Norbart Clene. ‘Kijkt u eens, overste, ik was van het begin af van mening, dat we in elk geval de weg naar Den Haag en Wassenaar moesten versperren. Ik wilde ze tegen de duinkant houden.’
‘Dan had je je hele detachement aan de zuidkant moeten inzetten Clene,’ zei Goverde. ‘Je mag van geluk spreken, dat ze te zwak zijn om door te zetten. Overigens was het je taak niet om grote strategie te plegen, je moest het vliegveld zo goed mogelijk bezet houden.’
Norbart Clene keek de oude, grijzende man, die hem als een schoolmeester de les las, aan. Ze stonden hier tijd te verknoeien, maar dat was zijn schuld niet. Hij knikte en zei: ‘U hebt gelijk.’
Goverde nam even zijn helm af en wiste het zweet van zijn voorhoofd. ‘Nu ja, trek het je niet aan. Ik heb het eerste en derde bataljon al gealarmeerd. Die geef ik opdracht om van het noordwesten en van het noordoosten op te rukken naar het vliegveld. We krijgen steun van een bataljon artillerie, van het zesde regiment.’
| |
| |
‘Maar het zesde regiment hoort niet bij onze divisie,’ merkte Norbart Clene op.
‘Neen, dat is het hem juist. Nog voor ik iets heb kunnen doen, delen ze ons in bij een ander en ik krijg gewoon telefonisch opdracht van Den Haag het vliegveld te veroveren. Meer niet. Geen aanwijzingen over de bevelsverhouding. Ik zal maar zelf naar die artillerieman gaan. Ik ken hem niet eens.’
De kapitein keek zijn superieur even aan. Ook een standje gehad, dacht hij, als die Duitsers niet in het natte gras waren gezakt zaten ze nu al lang en breed op een ministerie de lakens uit te delen. Een mislukt experiment. Hij glimlachte onwillekeurig. De Duitsers zaten elkaar nu ergens in Keulen of Aken of Düsseldorf ook in de haren. Du, Dummkopf, hast du nicht gewusst, dass es in Holland Wasser gibt? Hij merkte, dat de overste hem scherp aankeek. ‘In Duitsland zullen ze het ook niet met elkaar eens zijn,’ zei hij snel om de ander niet te doen denken, dat hij uit leedvermaak had gelachen. ‘Nog iets van uw orders, overste?’
‘Neen, kapitein. Tracht uw positie te handhaven en verzamel zoveel mogelijk van uw mannen.’
‘Als ze het dorp Olmenburg willen bezetten zal ik er weinig aan kunnen doen.’
‘Mijn orders zijn het vliegveld te heroveren en dat zal gebeuren ook,’ zei de ander. ‘Ik kan die Duitsers niet in mijn broekzak stoppen. U gaat nu maar terug, het beste.’ Hij gaf hem de hand en liep naar de auto, die voor de school stond te wachten. Norbart Clene stapte op zijn fiets. Alles bij elkaar was het nog meegevallen. De een trachtte natuurlijk de schuld op de ander te gooien, maar misschien had het meer zin de huid alvast te verdelen. Want de beer was al geschoten naar het hem leek. Een vreemde tactiek, die poging een land van de lucht uit te veroveren. Oorspronkelijk van visie, zouden ze op de Academie zeggen, maar helemaal fout. Zo iets kon je misschien in een dunbevolkt land doen met een keiharde bodem. Misschien
| |
| |
ook niet. Wel een goed middel om de tegenstanders de schrik op het lijf te jagen of om bruggen te veroveren of iets dergelijks. Als de beide bataljons nu maar op tijd kwamen, anders kon hij het nog lelijk te kwaad krijgen zodra die artillerie ging schieten. Hij had overigens in Randwijk zijn vrouw in Den Haag wel even kunnen bellen. Misschien zou ze het wel gek vinden, als hij het deed. Ze stelde zich waarschijnlijk voor, dat hij met vliegend vaandel aan het hoofd van de troep optrok tegen een snel vluchtende vijand. Misschien stelde ze zich helemaal niets voor en wist ze niet eens, dat Olmenburg was aangevallen. De twintig kilometer, die hen scheidde was in een paar uur een enorme afstand geworden. Een regiment infanterie en een bataljon artillerie gingen over naar een andere divisie zonder dat de man, die daarover besliste iets anders wist dan dat er een vliegveld was veroverd. Toch was het waarschijnlijk, dat men de toestand in zijn geheel daar beter kon beoordelen dan hier. Hoe dan ook moest de weg naar Den Haag door de onzen afdoende geblokkeerd zijn, anders zou niemand het in zijn hoofd halen het vliegveld juist van het noordwesten en noordoosten te doen aanvallen. Maar dan had men hem moeten waarschuwen en in elk geval van die zijde hulp moeten bieden. Een bataljonscommandant kreeg dus geen beter overzicht van de toestand dan een gewoon soldaat. Het vliegveld heroveren en verder geen nieuws. Doen wat je gezegd wordt. En hij, die zich nog een paar uur geleden voorstelde, dat hij zich kon onderscheiden door te denken. Een soldaat denkt niet. De hogeren beslissen, de lageren gehoorzamen. Hij moest om zichzelf lachen: iedereen krijgt in dienst een schooljongensmentaliteit en is dan blij dat hij even schoolmeester mag spelen. Daar veranderde de oorlog niets aan.
Bij het opklimmen van het duin naar zijn observatiepost hoorde hij weer vliegtuiggeronk en hij haastte zich naar boven. Luitenant Lioting stond rechtop in de richting van het vliegveld te kijken.‘Fokkerverkenners,’ zei hij, ‘ze gooien zelfs bommen af.’
| |
| |
‘Het wordt tijd dat we iets van de luchtmacht merken,’ zei Norbart Clene. ‘Hoe staat het verder?’
‘Niets bijzonders, ze houden zich rustig,’ zei Lioting. ‘Ze kunnen trouwens niet veel anders doen. Aan de weg tussen het vliegveld en het dorp en ten westen daarvan hebben ze zware mitrailleurs in stelling gebracht. Zo nu en dan schieten ze op ons en dan schieten we terug. Zuinigjes aan, want we hebben niet veel munitie. Van één onzer mitrailleurs is de luchtpomp defect. Er is al een mannetje bij. Zo nu en dan klemt er bij Kielar een patroon. Maar daar weten ze blijkbaar wel raad op, want hij blijft in actie.’
‘We kunnen hier alleen maar afwachten tot er versterking komt,’ meende Norbart Clene. ‘Jammer, want we zouden ze nu kunnen hebben.’ Hij nam zijn kijker en zocht het veld af. ‘Aan de overkant van de weg zitten al Duitsers,’ zei hij. ‘Daar achter zie ik nog een groep van ons. Ja, ga maar,’ vervolgde hij, ‘tracht de onzen te dekken als ze hierheen komen.’
‘Artillerie heeft een sectie nodig als dekking tegen de valschermtroepen in de duinen,’ meldde een sergeant. ‘Overste Goverde vraagt of u daarvoor wilt zorgen.’
‘Overste Goverde kan...’ hij zweeg even. ‘Het is goed, ga maar naar de luitenant, die daar zit, in dat bosje en zeg hem, dat hij een sectie aan moet wijzen.’ Vuile streek, nu kon hij helemaal niets meer beginnen. En dat nog wel nu de Duitsers van het vliegveld af hem zo in de flank pakten. Met lede ogen zag hij de mannen één voor één de duinen afglijden om zich te verzamelen op het fietspad. Hij greep een handvol zand en liet dat door zijn vingers glijden, een aantal korrels dat achterbleef, schudde hij met een vies gezicht van zich af. Hij nam zijn kijker maar weer eens en keek rond: vliegtuigen, een groene vlakte met een paar poppetjes, de gele duinrand met donkere duindoorn, de nog nasmeulende barakken, een troep grijze mieren naast de vliegtuigen, een bosje, huizen met rode daken in de verte, een blikkerende sloot, een paar koeien, een boerderij,
| |
| |
waar geen mens te zien was, de weg, ook verlaten. Een leeg landschap, dat zo nu en dan knetterde alsof ondergronds de spanning te groot werd. Hoe kon hij die groep in de verte bereiken? Was hij dan helemaal machteloos? ‘Laten ze daar toch omtrekken voor het te laat is,’ mompelde hij. Waarvoor te laat eigenlijk?
Boven zich hoorde hij een brommend gefluit en vlak daarop een doffe knal achter zich en een ratelende slag. Zie zo, de artillerie zou het wel opknappen, hij kon wel een dutje gaan doen.
Verveeld bleef Norbart Clene naar de in de verte regelmatig ploffende granaten staren. Hij moest toezien, hoe de vijand zich verspreidde en dekking zocht aan de rand van het vliegveld, hoe zich groepen formeerden, die op geen vijfhonderd meter afstand, compleet uitgerust met carriers en motorfietsen over de weg naar het dorp trokken, hij kon zelfs zijn mitrailleurs niet gebruiken, omdat elke groep aan zijn kant gedekt werd door gevangenen.
De minuten kropen voorbij, het hete zand kaatste trillend de zonnestralen terug en regelmatig kwamen de granaten aansuizen op een veld, dat steeds leger werd. Een nieuwe batterij nam nu aan het bombardement deel en soms ontploften twee granaten vrijwel gelijktijdig. Hij kon nu het tempo vergelijken en maakte er een soort voetbalspel van: 1-0, 1-1, 2-1, 3-1, 4-2, 4-3. Toen hij bij 30-34 was gekomen hield hij op. Ze sleepten nu met gewonden over de weg: het vliegveld werd ontruimd, althans gedeeltelijk, want tussen de ontploffingen van de granaten door knalde nog een enkel geweerschot en gaf een zware mitrailleur in de buurt van de barakken een vuurstoot. Meer dan vierhonderd man waren niet langs de weg getrokken. Zouden hun verliezen zo zwaar zijn geweest? Lioting kwam het duin ophollen.
‘Er is een compagnie van het derde bataljon aangekomen,’ meldde hij, ‘zij zijn het contact met de anderen kwijtgeraakt. Eerste luitenant, o, daar komt hij, Zwieringa.’
| |
| |
Norbart Clene richtte zich moeizaam op uit zijn gebukte houding.
‘U komt net te laat,’ zei hij, ‘we hadden ze een uur geleden van de kaart kunnen vegen. Maar goed, u laat drie secties oprukken naar de noordrand, één gaat door naar de oostrand, uw mitrailleurs rukken op naar die weg daar, front van driehonderd meter. En jij, Lioting, één sectie langs de duinrand, de rest gaat met mij mee. We hebben bevel het vliegveld te heroveren en dat gaan we dan maar doen ook. Denk erom, er zitten voorbij de weg een paar mitrailleurs en nog twee links en rechts van de vliegtuigen. Tenminste, als ze er nog zijn.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Over twintig minuten. Stuur een paar man naar de batterijen om te zeggen, dat we aanvallen.’ Zijn ergernis was verdwenen. Hij zou de eerste zijn, met vliegend vaandel, zij het ook zonder veel tegenstand.
Nauwelijks had Lamains bemerkt, dat de Duitsers hun mitrailleurpost ten oosten van de weg hadden verlaten om zich bij de achterhoede van de op het dorp Olmenburg terugtrekkende troep te voegen, of hij gaf zijn mannen een wenk. Met zijn honderd man hadden ze misschien nog tweehonderd patronen en voor de enige lichte mitrailleur, die hij had kunnen redden, waren er nog twee banden. Er moest niet te veel bezetting op het vliegveld zijn achtergelaten, anders moest hij weer hals over kop terug.
‘Geen risico nemen, jongens, en niet schieten voor je iets kan raken,’ riep hij. Achter een boerderij langs lopend zag hij de laatste Duitsers verdwijnen en nam nu een pad, dat langs een heg naar het vliegveld voerde.
In de loopgraaf aangekomen, die hij enkele uren geleden had moeten verlaten, zag hij in de verte een afdeling verspreid oprukken in de richting van de vliegtuigen.
‘Ik geloof, dat we het wel kunnen wagen, Poleyn,’ zei hij tegen de sergeant, die naast hem stond. ‘Er is al meer dan een
| |
| |
kwartier geen artillerievuur geweest en de Duitsers zullen toch niet zo gek geweest zijn mensen achter te laten, die alleen maar de kans hebben gevangen genomen of gedood te worden.’
‘Het zijn anders echte heldendoodstervers, luitenant,’ zei Poleyn. ‘Daar houden ze van. We zullen in Olmenburg nog last genoeg van hen krijgen.’
‘Dat is onze zorg niet.’ Hij was wat onverschillig geworden en ongeduldig van het lange wachten tijdens het artilleriebombardement. ‘Vooruit maar.’ Hij vond een inkeping in de houten beschoeiing en hees zich voorzichtig op. Meteen ging hij liggen, want van rechts kwam een schot. ‘Wat een sufferd,’ schold hij en liet zich weer zakken. ‘Op je eigen mensen schieten.’
‘We kunnen beter iemand die kant opsturen om ze te waarschuwen,’ opperde Poleyn.
Lamains keek naar zijn bemodderde tuniek. ‘Nu heb ik me nog aan een spijker opgehaald ook,’ zei hij kwaad. ‘Ja, stuur maar iemand. Laat hij met zijn zakdoek zwaaien. Dat helpt misschien.’
Bij de vliegtuigen ratelde nog een zware mitrailleur en de figuren op het vliegveld, die optrokken, verdwenen.
‘Er zitten daar waarachtig nog een paar zelfmoordenaars,’ zei Poleyn. ‘Die zullen we er met handgranaten uit moeten gooien.’
‘Te ver weg, hee daar,’ riep Lamains tot een in gebukte houding naderende soldaat. ‘Kom hier, wij zijn er ook nog. Wuif eens met je zakdoek, Poleyn.’
De man kwam hard aanlopen. ‘Derde bataljon, derde compagnie, luitenant.’
‘Maak rechtsomkeert en vertel je commandant, dat wij hier zitten; we willen er wel uit zonder dat je op ons gaat vuren.’
‘Jawel, luitenant.’
Lamains popelde van ongeduld, maar bedwong zich toen hij bedacht, dat elke actie nauwelijks een actie genoemd mocht
| |
| |
worden. Er viel niet meer te acteren. Trouwens, wat konden zij doen? Die verse troepen hadden nog handgranaten. Hij behoefde echter niet lang te wachten. Na een paar minuten kwam Poleyn aanlopen. ‘Het is in orde, luitenant, we worden afgelost.’
‘Neem jij ze maar mee, Poleyn. Ik wil zien, hoe we dat stukje vaderland heroveren.’
Het was hem onmogelijk zijn nieuwsgierigheid te bedwingen, een ongezond verlangen naar de resultaten van de gevechtshandelingen en de beschieting daarvan vervulde hem. Hij klom weer omhoog en zag net hoe een soldaat in de verte een handgranaat op een mitrailleursnest wierp. Een troepje Duitsers kwam achter de vliegtuigen te voorschijn met de handen omhoog. Er werd even ‘hoera’ geschreeuwd, niet van harte.
Hij liep langzaam in de richting van de wrakken zonder er op te letten of zijn groep hem wel volgde. Op een paar honderd meter herkende hij de kapitein aan zijn loop, veel te korte trippelpasjes voor zo'n grote vent. Hij hield wat naar links om niet meteen te hoeven praten. Zijn oren zaten nog vol schoten. Rechts en links van hem lagen doden, één met zijn gelaat naar de hemel gericht, alsof hij daar wat van verwachtte, een ander in elkaar gedoken, een derde met zijn handen de aarde vasthoudend, die hij niet had willen verlaten. Naarmate hij de vliegtuigen naderde werd het erger: het veld van eer zag er afzichtelijk uit met die lijken in onnatuurlijke houdingen, zonder hoofd of met een weggeslagen kaak of met een been in de lucht alsof de man op het laatste ogenblik iets had willen wegtrappen, met een bloedige bal vlees en bloed en stof aan zijn schouder, die ongeschonden leek. Om hem heen zoemden vliegen en op een eenzame hand zaten mieren. De dood mocht dan vredig genoemd worden, hier was hij het zeker niet. Hier was hij aanwezig in zijn onrechtvaardigste en meest huiveringwekkende gedaante, als een blinde beul, die in het wilde weg
| |
| |
om zich heen had geslagen. De beklemmende rust van een kerkhof, de orde van het graf of van een sterfbed bracht nog altijd een zekere berusting met zich mee. Hier was de hel in verstarring geraakt, een dreigende voorbode van het hiernamaals. Een straf op de zonde een ander naar het leven te hebben gestaan.
Lamains wendde zich af en ging zitten op een plaats, waar hij slechts gezicht had op het nu vredige land. Hij had altijd met de dood geleefd, maar juist de laatste uren was hij het besef van leven of dood kwijtgeraakt onder de dierlijke neiging bescherming te zoeken voor het vege en kwetsbare lijf. Hoe geheel anders was dat in het dagelijkse leven. Vaak keek hij dan in gezelschap, aan een tafel of in een zaal, om zich heen en vroeg zich af, hoe het kwam, dat de gezichten van al die mensen zo onbewogen waren. In hun gelaatstrekken weerspiegelden zich de zorgen van hun leven, maar nergens bespeurde hij hun angst voor de dood. Weten jullie dan niet, zo riep hij in gedachten uit, dat je binnenkort sterft? Dat je er weldra niet meer zult zijn en dat je zorgen even zinloos zijn als je vermaak? Weet je niet, dat wij ons in geen enkel opzicht onderscheiden van de jas, die wij dragen, het gebouw, dat wij oprichten, de boom, die wij vellen, de hond, die wij roepen, want dat ook wij vergaan als druppels, die door de zon worden beschenen, als graan, dat verpulverd wordt tussen molenstenen, als stof, dat door de wind wordt verspreid. Wij weten dat allemaal, antwoordden ze dan, maar we spreken er niet over; slechts bij tijd en wijlen als één van ons wegvalt, verstrakt ons gezicht en zeggen wij een enkel woord, dat op onze vergankelijkheid betrekking heeft, maar de discussie over het onvermijdelijke lokt ons niet aan. Wij bewaren bij onderlinge afspraak stilzwijgend een gemeenschappelijk geheim. Stel u gerust, wij zijn even bang als gij, bang voor het leven, bang voor de dood, maar wij weten, dat het geen zin heeft hierover te spreken, omdat onze gedachten identiek zijn en omdat wij niet in wanhoop elk gebaar
| |
| |
willen verzaken. Onder ons schedeldak loert hetzelfde gevaarlijke monster, dat dood noch leven is, doch beide verenigd in een onontwarbaar, zij het niet harmonisch geheel: de angst. Wij zoeken troost in de nabijheid van een bloem, die wij plukken, of in de aanwezigheid van een ster, die aan het firmament fonkelt en trachten vergangelijkheid en eeuwigheid te binden.
Over het veld kwamen stemmen en Lamains stond op.
Een van de officieren van het derde bataljon, Zwieringa, kwam op hem af. ‘Je bataljonscommandant heeft naar je gevraagd, Lamains,’ zei hij. ‘Hij heeft je zien lopen, maar toen was je ineens verdwenen. Je hebt het er levend afgebracht, maar je zat er lelijk tussen. Massaut is dood en vijftig man zijn vermist. Nogal veel gewonden ook, een stuk of dertig. Hoeveel heb jij?’
‘Twaalf,’ zei Lamains, ‘maar ik kon ze meteen naar de straatweg laten brengen. Daar zat ik vlak tegen aan. Vier doden en ik heb een man of tien weggestuurd, want die konden toch niets meer uitrichten. Waar is de kapitein?’
‘Bij de vliegtuigen. Daar komt mijn bataljonscommandant ook al aan. Hij schijnt haast te hebben. Ik ben gedekt. Je kapitein heeft mij bevolen op te rukken.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou, hij had zich toch eerst met onze bataljonscommandant in verbinding moeten stellen,’ meende Zwieringa niet zonder leedvermaak. ‘Enfin, ze zullen het wel uitvechten.’
Lamains liep naar de vliegtuigen, die als verminkte insekten naast en door elkaar lagen. Van één ervan lag de linker vleugel netjes naast de romp, van een ander was de cabine uitgebrand, een derde vertoonde over de gehele lengte een scheur, afgeknapte schroeven, weggeslingerde motoren, een paar verbogen fietsen, twee lagen precies boven op elkaar als in een schaamteloze omhelzing. Staarten als lage kegels, een wiel, een schots en scheve bedoening van menselijk vernuft, maar niet griezelig als de doden op het veld, eerder belachelijk en ook wel gerust- | |
| |
stellend: die konden geen kwaad meer uitrichten. Ziekendragers liepen met brancards af en aan naar een rodekruiswagen, die al was aangekomen. Het was of ze snel een grote zending pakketten naar de post moesten brengen. Bij één van de Heinkels, die nog onbeschadigd leek trof hij kapitein Norbart Clene aan.
‘Blij, dat je er bent, Lamains,’ zei hij vergenoegd. ‘Waar zijn je mannen?’
‘We werden afgelost, kapitein. Ik heb ze naar de Olmenburgerweg gestuurd. Daar zal nu wel een keukenwagen zijn. Ik wilde mezelf even bij u melden.’
‘Het is goed, hoor,’ zei de ander joviaal. ‘In de oorlog moet je niet al te formeel zijn. Hoofdzaak is, dat we hier klaar zijn.’
‘De bataljonscommandant van het derde is in aantocht, kapitein,’ zei Lamains. ‘Zwieringa is al naar hem toe om zich schoon te wassen.’
‘Ja, dat wordt nog even een onaangenaam gesprekje,’ meende Norbart Clene. ‘Maar ik had geen keuze. Ik mocht niet langer wachten. Daar komt, geloof ik, de auto van de regimentscommandant het veld oprijden. Nu kan het leuk worden. Ga jij maar naar je troep terug vóór hij je hier ziet rondhangen. Er staan hier nog wel een paar Duitse fietsen. Tot straks.’
‘Tot uw orders,’ zei Lamains. Hij holde, gedekt door de vliegtuigen, weg van de bedreigde plek. Het nakaarten kon beginnen.
Aan een spijker, die hij in een raamkozijn van de schuur had geslagen, waar zijn sectie in was ondergebracht, had sergeant Poleyn een spiegeltje gehangen. Het was iets te laag aangebracht, omdat hij niet op de lengte van het omgeslagen steuntje had gerekend en het hing bovendien nog scheef. Hij moest zijn knieën buigen om zijn gezicht op te vangen onder het scheren en nadat hij de zeep had weggeveegd, zag hij, dat hij
| |
| |
zich flink had gesneden. Met zijn zakdoek trachtte hij het wondje dicht te drukken, telkens naar de zich vergrotende bloedvlek kijkend.
Hij dacht aan de Duitser, die hij eergisteren in de loopgraaf had doorstoken. Het bleke gelaat met de scherpe neus en de half open mond, de wit metalen kies, de wat afstaande oren, een op iedereen en niemand gelijkende dode, was hem een dag en twee nachten bijgebleven terwijl hij er toch maar even naar had gekeken. Het hielp hem niet of hij zich al voorhield, dat de man hem gedood zou hebben als hij hem niet te snel was afgeweest. Een man doodschieten was iets anders dan hem koelbloedig overhoop te steken. En hij had het met een zeker plezier gedaan, bijna wellustig, alsof hij een schijnbaar onwillig meisje had verkracht. Op het ogenblik van de steek was die jongen een meisje geweest en vlak daarop was hij een vies, dood ding geworden. ‘Neuk je moer, varken,’ had hij geroepen, een overwinningskreet, waarin hij al zijn verachting had uitgedrukt.
Hij was niet beschaamd, maar het speet hem, dat hij in de hitte van het gevecht zijn zelfbeheersing had verloren. Hij had zijn. mannen nooit uitgescholden en als hun taal te ruw werd, hetgeen bij die boerenpummels nog wel eens voorkwam, had hij altijd een vermanend ‘Zachtjes aan. Kan je wel?’ laten horen. En die bleke jongen met zijn geloken ogen bleef hem achtervolgen. Vooral gisteren, toen zijn sectie een dag rust had gekregen. Op een paar meter van hem af zweefde die grauwe kop op en neer met elke starre blik. Hij werd nu gelukkig vager. Morgen zou hij er wel af zijn.
Hij schreeuwde voor het raampje van de schuur: ‘Hee daar, maak wat voort. Wassen aan de kraan hierbuiten.’ Er kwamen al een paar met handdoeken en zeep door de deur. ‘In de rij, korporaal De Vint, zorg dat ze over drie kwartier klaar staan.’
Hij trok zijn tuniek aan en begaf zich op weg naar de melkfabriek, waar luitenant Lamains was ingekwartierd. Voor de
| |
| |
deur van het woonhuis stond de boer en riep: ‘Goed geslapen, sergeant? Wil je koffie?’
Hij bleef even staan en groette. ‘Alles in orde, hoor. Nog nieuws?’
‘Ik kan er niet goed wijs uit worden. Het klinkt nogal goed, maar het lijkt me toch niet, dat we het houden. Er zijn vrijwel geen luchtwachtberichten meer en er zijn ook geen luchtlandingen. Ze vechten nu hoofdzakelijk aan de Grebbe-linie en in Brabant. Gisteren zijn er toch nog 120 vliegtuigen neergehaald. Dat is in totaal over de vierhonderd.’
‘Ze zullen hier niet meer komen,’ zei Poleyn.
‘Dat denk ik ook niet. Jullie hebben ze lelijk te pakken genomen.’
‘En we blijven doorgaan. Die hier nog in het dorp zitten zijn er gauw geweest,’ zei Poleyn voldaan.
‘Koffie?’ vroeg de man. ‘Ik heb niet genoeg voor de hele sectie, maar voor u kan er nog wel een kopje af.’
‘Neen, ik moet naar de compagniescommandant,’ zei Poleyn. Hij keerde zich om en liep het erf af langs de keurige bedden met viooltjes en late tulpen, de weg op in de richting van het dorp. In de verte gaf een zware mitrailleur een vuurstoot af, die gevolgd werd door een tweede, lager van toon, van de Duitsers. Poleyn liep onbekommerd verder zonder dekking te zoeken. Hij wist, dat de vijand ingesloten was en dat het nog maar een kwestie van tijd was of hij zou zich over moeten geven. In de stralende lentemorgen leek hem dat geschiet nogal dwaas, vooral van de Duitsers, die hier zonder hoop op hulp nog maar steeds zaten te paffen.
In een kamer van de directeurswoning zat luitenant Lamains te ontbijten, samen met een officier van het derde bataljon. Hij stond meteen op en ging mee naar buiten. ‘We hebben wel dienst vandaag, maar moeilijk krijgen we het niet,’ zei hij. ‘Onze compagnie heeft wachtdienst. De rest van het bataljon blijft op het vliegveld. De Duitsers zitten nog in de kom van
| |
| |
het dorp, maar ze kunnen er met geen mogelijkheid uit. Alle manlijke bewoners hebben ze in een garage gestopt, de gevangenen zijn in de kerk. Jij neemt met je sectie een stuk langs de weg over, je zorgt zoveel mogelijk buiten schot te blijven en verder geen nieuws. Gisteren hebben we tweemaal aangevallen en een paar huizen veroverd en vanochtend om halfelf proberen we het nog eens. Onze compagnie doet daar niet aan mee, waarschijnlijk omdat we eergisteren al het een en ander hebben beleefd. Om halfnegen aantreden bij de fabriek.’
‘Jawel, luitenant.’
‘Ik hoor, dat ze van Randwijk uit de kerktoren beschieten, omdat de Duitsers daar mitrailleurs in stelling hebben gebracht. Denk dus om vuur uit de toren.’
‘Jawel, luitenant.’
Hij salueerde en liep terug naar de boerderij, waar van een keukenwagen brood en koffie werd uitgedeeld. Korporaal De Vint kwam op hem toe met een kannetje.
‘We kunnen het wat meer op ons gemak doen, De Vint,’ zei hij. ‘Om acht uur aantreden. We missen net de nieuwsberichten.’
Hij keek de weg langs, waar het nu druk werd. In kleine formaties marcheerden troepen in de richting van het dorp of omgekeerd, motorordonnansen en auto's, vrachtwagens en een enkele ziekenauto reden over de smalle weg, de aanwijzingen van op gezette afstanden geplaatste posten opvolgend, die het verkeer regelden. Ook in de weilanden zaten of stonden kleine afdelingen, bij de overgang van een sloot, achter struiken, tegen een dijkje en op het erf van de verspreide boerderijen.
‘Ik begrijp niet, dat ze geen tanks gebruiken,’ zei De Vint. ‘Dan is het zo afgelopen.’
‘Maar dan blijft er niets over van het dorp,’ zei Poleyn. ‘Het verwondert me al, dat ze artillerie durven in te zetten. Er komen toch altijd een paar granaten terecht waar ze niet horen.’
‘Ze zijn veel te voorzichtig,’ meende De Vint. ‘Op die ma- | |
| |
nier komen er veel meer slachtoffers. En die Duitsers willen dat wel. Vlak naast de school, die ze als hospitaal hebben ingericht staan zware mitrailleurs.’
‘Het is onze zaak niet,’ meende Poleyn. ‘Zelfs onze bataljonscommandanten hebben niets meer te vertellen. De regimentsstaf of misschien wel een generaal deelt nu de lakens uit. Ik heb tenminste nog nooit zoveel officieren bij elkaar gezien. Kom, laat de mannen maar aantreden. Het wordt langzamerhand tijd.’
Op het erf kwam nu orde in de verschillende groepen. Poleyn wachtte nog een paar minuten en stelde zich daarna rechts van de troep op. ‘Vooruit maar jongens,’ zei hij gemoedelijk. Daarna gaf hij bevel tot vertrekken.
Op de weg moesten ze verschillende malen blijven wachten alvorens te kunnen passeren, maar tien minuten voor de tijd stond hij op het terrein van de melkfabriek, waar het bedrijf blijkbaar gewoon doorging. Hij zag tenminste bussen met melk afladen. Aan een van de werklieden vroeg hij, nadat hij ‘op de plaats rust’ had gecommandeerd: ‘Doen jullie net of er niets aan de hand is?’
‘Dat doen we wel, maar er is nog geen derde van de normale aanvoer binnen,’ zei de man. ‘Alles van die kant,’ hij wees in de richting van het dorp, ‘blijft weg en zal wel wegblijven ook. Een paar van onze mannen zit daar gevangen.’
‘Die komen gauw los,’ beloofde Poleyn.
‘Gaan ze schieten? Met kanonnen?’
‘Ik weet het niet.’ De burgers waren blijkbaar beter of net zo goed op de hoogte als de soldaten.
De andere secties van de compagnie marcheerden nu eveneens het terrein op en luitenant Lamains kwam de deur uit. Hij wenkte de sectiecommandanten.
‘Dit wordt geen zware dienst, mannen,’ zei hij. ‘Het enige wat we te doen hebben is zo nu en dan vuur af te geven op het voorterrein als zich daar een Duitser zou vertonen. We vor- | |
| |
men de tweede linie en blijven op onze post als er wordt aangevallen. Mocht de aanval mislukken dan dekken we de terugtrekkende troepen. Stoten onze mensen door dan blijf je waar je bent. Op de toren staan mitrailleurs, denk daaraan.’
Naarmate ze het dorp naderden, werd het duidelijk, dat hier de afgelopen dagen flink was gevochten. De muren van de huizen vertoonden rode plekken als wonden, waar de kogels waren ingeslagen, ruiten waren gebroken, takken van bomen afgerukt, dakpannen lagen in de tuinen met vertrapte bloemen, deuren hingen uit de hengsels, gordijnen wapperden uit holle vertrekken.
Op vijfhonderd meter van de kerk liet Lamains halt houden, wees op een huis, dat nog vrijwel onbeschadigd was en dat achter een snel opgeworpen barricade lag. ‘Dit is mijn post,’ zei hij. ‘Jullie naar links, de anderen naar rechts. Jij, Poleyn, gaat achter dat dijkje langs naar die boerderij. De halve dijk is voor jouw rekening. Je vindt daar de sectie, die je moet aflossen.’
‘Achter elkaar mannen,’ zei Poleyn. ‘Volg mij maar.’
Aan het begin van het dijkje stond een zware mitrailleur en verderop zag hij nog een paar. Van enkele huizen vóór de kerk, waarvan het schip verborgen bleef door de bebouwing er omheen en het geboomte, werd geschoten en meteen werd het vuur beantwoord. Halverwege de dijk kwam de sergeant van de sectie, die moest worden afgelost hem tegemoet.
‘Er is niet veel aan de hand,’ zei hij. ‘Ze zitten hun kogels te vermorsen. Verderop moet je een beetje uitkijken, daar is een open gat. Het lijkt wel of een paar scherpschutters daar op loeren. Een van mijn mensen heeft net een kogel in zijn been gekregen. Ik zou daar maar kruipen. Ik heb daar vlak bij een paar mannen, die goed kunnen schieten, tegen de dijk gelegd om de overgang te dekken. Bij de boerderij sluit je aan bij een compagnie van het eerste. Voor ons ligt er nog één. Succes.’
Poleyn riep De Vint, die achter hem liep. ‘Ga maar door tot de boerderij en laat je mannen dezelfde posten innemen. Heb je
| |
| |
gehoord wat hij zei? Oppassen bij die overgang. Daar ga ik wel zitten. Dan kan ik jullie in de gaten houden. Laat Horjus teruggaan en om een lichte mitrailleur vragen. Of neen, doe het maar niet. Als zij er zonder kunnen, kunnen wij het ook.’
Hij keek op zijn horloge. Precies negen uur. ‘Liggen,’ schreeuwde hij, want op dat ogenblik begon het van de toren vervaarlijk te ratelen. Hij lag nu in een koker van geluid. Hij schoof van het weggetje af tegen de dijk op, maar merkte dat het vuur meer naar voren lag. Hij stond op en wenkte. ‘Doorlopen, jongens.’
Bij de plek, waar zich een gat in de dijk bevond, bleef hij staan. ‘Op je buik,’ zei hij tegen elke man, die aankwam. Ze hadden hier toch een mitrailleur neer moeten zetten. ‘Vooruit, snel. Jij hier blijven.’
Toen de laatste veilig aan de overkant was, had hij er zes uitgepikt, zijn beste schutters. ‘Er liggen daar ergens een paar scherpschutters. Bij die wilgen en achter de heg. Houdt ze in de gaten.’
Het dijkje was maar een meter hoog en bood dus niet een afdoende beschutting, maar Poleyn voelde zich veilig. Op zijn buik liggend, keek hij langs een paar verspreide boomgroepen over het weiland naar de lage huizen voor de kerk. Het terrein was hier tamelijk open, maar op honderd meter links en rechts van hem stond een grote boerderij, de ene aan de grote weg, de andere in het land. Een goede honderd meter voor hem bevond zich de eerste linie. De soldaten stonden in diepe gaten en lagen achter struiken en walletjes.
Van rechts kwamen granaten, ze maakten een geluid alsof een trein zachtjes kwam aanrollen. Ze ploften ergens in het groen en rood van bomen en daken. Na een half uur werd het vuur gestaakt, de toren was niet getroffen. Het werd weer warm en Poleyn doezelde even weg, doch schrok wakker van een bleek gezicht, dat hem de overgang naar de slaap versperde. Het was al die tijd weg geweest. ‘Hel, donder en duivel,’
| |
| |
prevelde hij bij wijze van bezwering, ‘laat God het me vergeven. Die kerels zijn de pest. Mijn grond, mijn vaderland...’
Hij richtte zich, bedwelmd door de zon en zijn verwarring, half op en kreeg een felle stoot in zijn borst. De knal van het schot hoorde hij niet meer.
In de kerk van Olmenburg luisterde Tarisse ingespannen naar de geluiden buiten. Hij trachtte evenals de anderen een onverschillig gezicht te zetten, maar kon toch niet nalaten tegen de man, die naast hem zat te zeggen: ‘Ik hoop, dat ze met die artillerie ophouden. Het enige wat ze kunnen raken zijn wij.’ De ander knikte. ‘Ik begrijp niet, dat die Duitsers nog doorvechten,’ zei Tarisse. ‘Ze zijn ingesloten. Van alle kanten hoor je onze mitrailleurs. Als ze deze kerk niet in puin schieten, komen we er best af.’ De ander bleef zwijgen en Tarisse ging maar weer eens verzitten. Hij trachtte een paar stoelen bij elkaar te schuiven om te kunnen liggen, maar dat lukte niet erg. Met drie stoelen drukte de middelste steeds tegen zijn lendenen en met twee moest hij toch half zitten. Achterin waren een paar banken, maar die stonden te dicht bij de toren en die bij de preekstoel bevonden zich vlak bij de hoge ramen en er was al een paar maal glas naar beneden gekomen. Bij het middenpad zaten een paar man te klaverjassen en een van de officieren zat te lezen. Aan weerszijden van de deur stonden twee Duitse wachtposten. De ruimte was wit en hol en tochtig door de gebroken ruiten. Tarisse slenterde landerig rond en luisterde naar het geweervuur buiten, naar het mitrailleurvuur op de toren. Naar korte bevelen, die werden gegeven op het kerkhof. De vorige dag had een officier getracht hen bezig te houden door een paar oefeningen voor te stellen, maar dat was jammerlijk mislukt. Niemand had lust een gevangen officier te gehoorzamen, al had hij nog al zijn sterren. Ze kregen hetzelfde eten en sliepen op de vloer, evenals de soldaten. Het waren er trouwens maar twee, een heel jonge luitenant, die hij alleen van gezicht
| |
| |
kende en een oudere man, ook luitenant, die hij nog nooit had gezien. En dat terwijl ze allemaal tot de bezetting van het vliegveld behoorden, tenminste, als deze niet in de duinen of in het dorp gevangen was genomen. Dat moest haast wel. De oudere luitenant had zijn laatste sigaretten rondgedeeld, maar nu kreeg hij er ook steeds eentje aangeboden van iemand, die nog iets had.
Tarisse verveelde zich en hij was bang, dat zijn landgenoten de kerk in puin zouden schieten. Niet erg bang, want ze waren opgehouden met dat artillerievuur. Hij trachtte aan iets aangenaams te denken; aan een lekkere biefstuk met gebakken aardappelen of aan een meisje, een mollig meisje met grote borsten, maar het geluid van de schoten leidde hem steeds af en bovendien kwam je er niet goed af, als je zo iets deed. Hij trachtte door te dringen in de kring, die zich om de kaartende mannen had geschaard, maar kwam er niet door. Hij ging weer eens zitten en luisterde naar het gevecht buiten, maar hij kon er niets uit opmaken. Er werd nu hevig geschoten, het leek wel of ze allemaal tegelijk vuurden.
Hij voegde zich bij een groepje van een man of zes, dat zat te praten.
‘Die kerels vechten zich dood, wat ik je brom,’ zei een kleine, magere man met een kort snorretje. ‘Ik heb in Duitsland gewerkt. Ze zijn zo fanatiek als de hel.’
‘Er zijn er niet veel meer over, wed ik,’ zei een korporaal, ‘op de avond, dat we hier kwamen, kregen we twintig man bewaking, daarna acht, toen vier, gisteren twee en vandaag weer twee. En we mogen niet meer zelf eten halen. Dat is een teken, dat ze niet willen weten hoe slecht ze ervoor staan.’
Zijn woorden werden bevestigd, want op dit ogenblik ging een van de zijdeuren van de kerk open en kwamen vier burgers begeleid door een soldaat binnen met een paar gamellen tussen zich in.
‘Zie je wel,’ zei de korporaal triomfantelijk, ‘nu hebben ze zelfs geen mensen meer om de gamellen te dragen.’
| |
| |
Een van de officieren kwam naar voren om toezicht te houden bij de uitdeling. ‘In de rij, mannen,’ beval hij, ‘en je etensblikjes gereed houden.’ De soldaat wees hem echter terug. Op dat ogenblik richtte een van de burgers zich op en riep: ‘Ze gaan zich overgeven. Ze maken witte vlaggen.’ De Duitser vloekte: ‘Verdammt noch mal, Sie Schwein.’
De man lachte; Tarisse zag, hoe hij zijn armen omhoog stak, spottend, de karikatuur van een overgave. ‘Schiet me maar dood, kreng, mijn vrouw hebben jullie al te pakken.’ De Duitser aarzelde met het geweer in de aanslag en op dat ogenblik ging een gejoel op. Bij de deur klonk een schot, blijkbaar in de lucht, maar de tweede soldaat had zijn geweer op de gevangenen gericht.
De luitenant hield zijn handen schuin omhoog: ‘Stilte. Geen geschreeuw hier in de kerk.’ Hij keerde zich tot de Duitsers: ‘Ich werde dafür sorgen, dass sie sich ruhig verhalten,’ zei hij neerbuigend. De burgers verdwenen met hun begeleider en de soldaten aan de hoofdingang lieten een Feldwebel binnen, die door het onderdeurtje stapte. ‘Was ist hier los?’ schreeuwde deze. De luitenant trad op hem toe en kwam na enkele minuten terug.
‘Kalm blijven, jongens. Het is nog niet zover.’ Buiten begonnen de machinegeweren weer te ratelen, maar een enkele man riep toch ‘hoera’ en men schudde elkaar de hand. ‘Het Wilhelmus,’ riep er één, doch een sergeant beet hem toe: ‘Dat mag je zingen als je zelf wat gedaan hebt, broeder.’
Tarisse ging met knikkende knieën zitten. Gewonnen, we hebben gewonnen, maalde het door zijn hoofd. Hij kreeg honger en zag hoe de mannen in de rij gingen staan. Terwijl hij langzaam opschoof zag hij, dat er alleen aardappelen en wat andijvie werd uitgegeven. Een paar mannen mopperden: ‘Varkensvoer,’ maar een ander zei: ‘Ze hebben niet meer,’ en dat scheen een troost.
Binnen een half uur was het beeld weer als voorheen: aan
| |
| |
het middenpad zaten vier mannen te klaverjassen, een officier las, de slapers op de banken waren weer gaan liggen. Tarisse kon echter geen rust vinden: hij mocht nu aan een meisje denken, maar kon er zich geen enkele voor de geest halen. Op het kerkhof, vlakbij, werd weer geschoten. Naast de preekstoel lag een man op zijn knieën en bad. Een stuk glas viel rinkelend stuk op de stenen vloer aan de voet van de muur. Sommige mannen begonnen onrustig heen en weer te lopen. ‘Loos alarm,’ zei er één. We zitten hier nog wel een tijdje. Morgen misschien of overmorgen.’
Tarisse ging op een bank liggen en trachtte te slapen, maar hij kon zijn ogen niet dicht houden en stond na een poosje weer op. Hij vroeg zich af, hoe het kwam, dat hij zich nu onkwetsbaar voelde, terwijl hij zoëven nog bang was geweest.
Een van de mannen stompte tegen de muur en werd door een paar kameraden vastgegrepen. Toen viel de stilte.
Men keek elkaar aan en iemand begon weer ‘hoera’ te schreeuwen, maar zijn stem verklonk in de holle ruimte. Iedereen was opgestaan, maar er gebeurde niets. De Duitse wachtposten keken onbewogen voor zich uit. Buiten werd geschreeuwd. Er klonk iets, dat op een bevel leek. Een man naast Tarisse haalde zijn schouders op en zei: ‘Flauwe kul.’ Hij ging weer zitten en Tarisse volgde zijn voorbeeld.
‘Wat zou er aan de hand zijn?’ vroeg hij.
‘Weet ik veel. Kan me niet schelen ook.’
‘Maar er wordt niet meer geschoten.’
‘Mij een biet.’ De man was zichtbaar gekrenkt. ‘Die hele rotzooi mag voor mijn part opvliegen.’
Buiten loeiden de sirenes het signaal ‘veilig’, een langgerekte toon, die vertrouwenwekkend uitstierf.
‘Dat is het, dat is het,’ mompelde Tarisse. ‘Nu is het afgelopen. We hebben gewonnen. Hij liep in de richting van de grote deuren, die met een ruk werden geopend.
In de poort verscheen een kapitein, vergezeld van een Duitse
| |
| |
Feldwebel. ‘Orde,’ riep de luitenant, maar de kapitein hief zijn hand kalmerend op. ‘Ik heb jullie een onaangename mededeling te doen. Het Nederlandse leger heeft gecapituleerd. Wij moeten ons allemaal als krijgsgevangenen beschouwen. Jullie kunnen naar je onderdeel terugkeren. Geen demonstraties, alsjeblieft.’
De stilte viel dieper dan ooit tevoren. Tarisse trachtte om zich heen te kijken, maar hij zag niets: zijn ogen stonden vol tranen.
|
|