| |
| |
| |
Voor het vaderland
Het meisje heette Marianne en was verloofd met een man, die we voor het gemak Jansen kunnen noemen, want hij speelde geen rol meer in haar leven, zodra ze Thomas Robart had ontmoet. Het was begin mei op een winderige, doch zonnige dag, ze zat heel alleen op het terras van het etablissement, dat men zelfs in gedachten nu niet meer Kurhaus kan noemen, onvoldoende beschut door een glazen scherm, in een poging de lentewarmte, het welbehagen dat daarmee gepaard gaat op te roepen door middel van een dun zomerjaponnetje en een zonnebril. Ze voelde zich een beetje belachelijk zo in haar eentje en toen woei bovendien nog haar ochtendblad van het tafeltje. Ze deed geen moeite de krant te achterhalen, trouwens voor ze had kunnen besluiten haar waardigheid niet te verliezen door achter zo'n groot fladderend ding aan te hollen en de stukken in de verraderlijke vlagen dicht te moeten vouwen, was ineens een slanke jongeman uit het plaveisel opgedoken, had met een snelle greep de ritselende papieren bijeengeraapt en stond, stram saluerend voor haar.
‘Uw krant geloof ik?’ vroeg hij.
Ze knikte, nogal stroef, doch bedenkend, dat het in deze tijd gewoonte was de landsverdedigers vriendelijk te bejegenen, zei ze: ‘Ik dank u wel, dat u zich zoveel moeite gaf, maar ik
| |
| |
had hem al gelezen.’ Haar toon was niet erg toeschietelijk, vond ze zelf en daarom glimlachte ze om het goed te maken, omdat hij zo verlegen keek, omdat ze het gek zou vinden als hij nu plotseling rechtsomkeert maakte. Maar er gebeurde heel iets anders: hij kwam kalm naast haar zitten. ‘Ik heb verlof, maar voor een paar dagen en ik ken hier niemand. Neen, zegt u niet, dat dit geen gewoonte is, en niet correct, want we moeten in de eerste plaats correct zijn. Dat is ons geleerd. Maar ik zou even met u willen praten, tot het u begint te vervelen, bijvoorbeeld. Ik voel me eenzaam.’
Nee, dit laatste zei hij niet. Hij deed waarschijnlijk helemaal geen beroep, zelfs niet zijdelings, op haar medelijden. Zij behoorde niet tot het type vrouwen, bij wie medelijden overgaat in vertedering. Ze was een trots meisje, Marianne, en ze hield alleen van trotse mannen. Niet van mannen, die haar zo maar op een caféterras aanspreken en eenzaamheid en niemand kennen en maar een paar dagen verlof als verontschuldiging namen om haar daarmee lastig te vallen. Marianne was een voor vreemden moeilijk te benaderen meisje, Robart moet dus door een wederzijdse kennis aan haar zijn voorgesteld. Misschien op ditzelfde caféterras of anders in de dancing of op het tennisveld, neen, niet op het tennisveld, want ze speelde goed en zag dan alleen maar partners, geen mannen. Hij zal in uniform geweest zijn, het uniform van adelborst met zo'n slingerende ketting en een ponjaard, een flatteus kostuum noemen de vrouwen zo iets en het is de vraag of Marianne ondanks haar trots hier niet eveneens gevoelig voor was.
Hoe dit ook zij, ze maakten kennis en bevielen elkaar op het eerste gezicht of althans vrij snel.
Zij was een romantisch meisje, medelijden was niet haar sterkste zijde, tederheid evenmin, zijn mannelijke houding dus, zijn verlangen het tegen de Duitsers op te nemen, zijn geestdrift, zijn liefde voor ons land, ons volk, onze Koningin behaagden haar. Zij verwachtte niet, dat wij binnenkort onder de
| |
| |
voet zouden worden gelopen, zeker niet in vijf dagen. Ze stelde zich iets voor van geallieerde hulp, dat Nederland dan het slachtveld van Europa zou zijn, verontrustte haar niet. Ze moet van woede gehuild hebben bij de capitulatie, van woede en teleurstelling, ze voelde deze als een vernedering, zeker niet als een opluchting, zoals velen van ons, in het begin dan, heel in het begin. Ze zag in Robart de personificatie van haar denkbeelden, onstuimige, door de rede onvoldoende gecontroleerde gedachten. Ze werd verliefd op hem, zoals men alleen maar verliefd kan worden op zichzelf, blindelings, zonder reserve. Ze gaf zich zonder aarzelen, als persoonlijke bijdrage van het vaderland aan het vaderland, van zichzelf aan zichzelf. Haar brief aan de man, die we voor het gemak Jansen noemden, eindigde met een oorlogsverklaring: ik voel in deze tijd, dat overwegingen en beschouwingen geen deel uitmaken van mijn wezen. Je weet, hoe ik tennis. Ik kan alleen maar aanvallen. Als ik positie kies, doe ik dat intuïtief zonder na te denken, zonder berekening. Ik geloof niet, dat wij in dit opzicht bij elkaar passen. Ik heb een man nodig, die me vooruit is, niet een die me remt. Wij zijn elkaar ontgroeid, in de laatste paar weken en ik zou niet willen, dat dit al te zichtbaar bleek als de nood aan de man komt. Het zou voor ons beiden zo'n vernedering zijn. We kunnen dan beter niet bij elkaar zijn. Het spijt me, dat het nu gekomen is en niet eerder, om ons beiden. Men zou zo iets moeten weten zonder dat je geest scherper wordt door veranderde, hachelijker omstandigheden. Ik neem het mezelf kwalijk. Marianne.
Ze beleefde gelukkige dagen met Robart, ze verkeerden beiden in een roes, wetend dat ze elk ogenblik gescheiden konden worden, de diepte van zulk een roes is voor een buitenstaander niet te peilen, ook niet voor degene, die alleen maar hartstochtelijk verliefd is geweest of veel van iemand heeft gehouden. Misschien ook stelt men zich als buitenstaander de roes te diep voor, het is mogelijk, dat ze niets verwachtten, dat ze volko- | |
| |
men verrast werden juist toen ze plannen voor de toekomst gingen maken. Het doet er weinig toe: met gespannen zinnen het afscheid verbeidend of onbezorgd genietend werden ze overvallen, doch wisten onmiddellijk hun houding, die dezelfde was in het besef, dat de komende gebeurtenissen hun liefde slechts ten goede kon komen. Want nooit immers is een man meer man dan aan de aanvang van de strijd en nimmer is een vrouw meer zijn achterblijvende geest, een deel van hemzelf. Het relativeren of zelfs bagatelliseren van zulk een stemming is onjuist en vulgair: de kaarten zijn gegeven, men kan passen of spelen.
Zij hielp hem pakken op die ochtend waarop de alarmtoestand werd afgekondigd, beider handen waren koel en zij liefkoosden elkander nauwelijks; een vluchtige, dikwijls herhaalde aanraking was voldoende. Tijdens hun wandeling naar de trein spraken ze opgewekt, in een vage hoop, dat de scheiding niet voor lange duur zou zijn of in het besef, dat de uiting van sombere voorgevoelens op dit ogenblik niet op haar plaats was. Ze omhelsden elkaar aan de trein, met tranen in de ogen gadegeslagen door een paar oudere dames. Ze wuifde tot hij uit het gezicht verdwenen was en keerde daarop snel naar haar kamer terug om uit te huilen. De volgende dagen bleef ze in het hotel, het gebouw waar ze hem nog kon vinden, waar een stoel, een bed, een gedekte tafel zelfs zijn aanwezigheid opriep. Er was zo nu en dan luchtalarm en dan dacht ze aan hem, hoewel zij wist dat dit dwaas was: luchtalarm hier noch elders kon het gevaar, waarin hij verkeerde vergroten, waarschijnlijk toch was hij op zee, waar hij hoorde te zijn, wat hij er precies uitvoerde kon zij niet bevroeden, maar hij verdedigde het land. Ze keek urenlang naar de verre horizon en liet haar blikken langzaam alsof haar ogen zoeklichten waren van het noorden naar het zuiden glijden, maar er vertoonde zich geen schip, hoogstens hier en daar een vliegmachine, onregelmatig kruisend. De radio gaf van dag op dag ongunstige berichten, waar ze niet in geloofde, die haar echter
| |
| |
met afschuw vervulden, afschuw tegen degenen die zulke woorden konden uitspreken, de nerveuze stem van de omroeper van de luchtwacht maakte haar ziek van ergernis. Ze begreep de houding der mannen, der burgers niet, in haar hart was ze bij de soldaten, bij degenen die vochten en zij voelde zich pas verslagen, angstig, wanhopig op het ogenblik, enkele uren na de afkondiging van de capitulatie, toen men aan een zekere generaal, die ergens in Berlijn zat, de mededeling deed, dat Duitse vliegtuigen na de overgave Den Helder nog hadden gebombardeerd. Tom was naar Den Helder gegaan en ze hoopte, dat, mocht hij gevallen zijn, het niet bij zo'n laatste bombardement, dat helemaal niet had mogen plaatsvinden, geschied was. Het viel haar zelfs op, dat ze de volgende dagen niet erg bezorgd om hem was. Weldra vernam ze trouwens, dat zijn schip op de laatste dag van de oorlog naar Engeland was gevaren. Of de bemanning verliezen had geleden, wist niemand haar te vertellen, maar men nam algemeen aan van niet. Neen, de boot had niet meegedaan aan de gevechten om de Afsluitdijk, waar men de Duitsers als kegels had weggeveegd. Een schip, dat hieraan meegedaan had, was met een geestdriftige bemanning, die in de mening verkeerde, ‘dat de oorlog gewonnen was’ Den Helder binnengevallen; de schepelingen waren gaan huilen, toen zij hoorden, dat Nederland had gecapituleerd.
De rol van Tom Robart tijdens de oorlog was dus duister, maar daar stond tegenover, dat hij kon doorvechten en Marianne bereidde zich voor op een lange scheiding, die echter door het besef, dat ze erbij hoorde, bij de strijdenden, degenen die het nooit opgaven, te dragen was.
Het was op een reeds woelige oktoberavond met schelle klappen van het afweergeschut en het ritmische toe- en afnemend gedreun der vliegtuigen daar tussendoor, dat ze opgebeld werd en de telefoon van de haak nemend de volgende woorden hoorde: ‘Marianne, ik ben het, Tom Robart, eergis- | |
| |
teren ben ik uit Engeland terugge...’ Op hetzelfde ogenblik werd de verbinding verbroken en staarde ze star van ontzetting, meer dan van vreugde in de hoorn van het toestel. De gehele nacht bleef ze op hem wachten, op een bericht, een levensteken.
Drie dagen later vernam ze, dat hij diezelfde nacht was opgepakt en de volgende ochtend was gefusilleerd.
Het lijdt geen twijfel, dat Tom Robart, zodra hij eenmaal in de trein had plaatsgenomen; toen de wuivende zakdoek van het achterblijvende meisje was verdwenen en het langzaam voorbijdraaiende landschap hem deed beseffen, dat hij niet slechts reisde, maar van minuut tot minuut in een andere toestand werd overgebracht, in een poging zijn verwarde gedachten en gevoelens te ordenen, de plotselinge verandering alleen kon vergelijken met de onwezenlijke overgang van een droom, waarin het voorgaande een rol speelde, doch schoksgewijze verdrongen werd door een ander beeld. Zo ging het hem steeds de volgende dagen: zowel oorlog als liefde waren onwerkelijk en ook nadat hij het evenwicht in zijn geest hersteld had en alles weer aarzelend en onzeker zijn vaste plaats had ingenomen, dook zonder bepaalde uiterlijke aanleiding: het is oorlog, of: ik houd van haar, op. Naarmate hij zich echter verder van Marianne verwijderde, de oorlog een dagelijkse bezigheid werd, de zekerheid, dat hij haar misschien in lange tijd niet terug zou zien groter werd, tekende haar gestalte, hun liefde, alles wat ze samen beleefd hadden in die paar dagen, zich duidelijker af, als een vager doch groter wordende obsessie bijna, vager omdat hij met schrik ontdekte, dat hij zich haar oogopslag, haar tedere gebaren niet meer in de kleinste details wist te herinneren, groter omdat ze de verpersoonlijking vormde van alles waarvoor hij nu streed, zij was de Hollandse vrouw, het gehele volk, de steden, de duinen, het strand, het deel van het vaderland, dat het zijne was en dat hij nu ging verliezen. Toen zijn torpedojager
| |
| |
bevel kreeg naar Engeland te varen en hij de blinkende, flauw verlopende kustlijn zag verdwijnen, had hij het gevoel in twee stukken gescheurd te worden, langzaam als een stuk doek, dat dezelfde stof blijft, doch geen geheel meer vormt met het deel waartoe hij behoort. Het is niet zeker, dat hij als zeeman de nederlaag als een vernedering voelde, de terugtocht van een leger is iets anders dan van een vloot, welke bestaat zolang ze vaart, hij werd samen met zijn strijdmakkers opgenomen in een groter geheel en voelde zich sterker dan ooit tevoren. Maar Nederland was nu vijandelijk terrein en zoals hij vroeger van Nederland uit een andere wereld overzag, moest hij nu van die andere wereld uit, zijn geboortegrond met wantrouwende ogen gadeslaan. Zelfs al keek hij maar op een kaart dan lag daar aan de Noordzee een vlek, die hem bekend was, een bedorven stuk grond, dat hij niet meer kon betreden, een volk, Marianne, waar hij niet mee kon spreken, terwijl hij het toch zelf was. De oorlog werd een handwerk, een ambacht, het was zaak zich van de hem opgelegde taak te kwijten en dit kon hem het leven kosten, maar nadat de eerste vliegtuigen boven zijn hoofd hadden gegierd, de eerste mannen om hem heen gevallen waren, de eerste schoten zijn trommelvliezen, zijn hoofd zelf hadden doen trillen, was hij erdoor. Het was een vak, hij had dit vak gekozen, op dit ogenblik beoefende hij zijn vak. De oorlog had echter tevens zijn betekenis voor hem verloren, aangezien hij reeds gewonnen was, ondanks bombardementen op Londen, ondanks successen op het vasteland, zelfs als Engeland verloren ging bleef de vloot, maar wat gebeurde er met haar, met zijn volk?
Hij sprak er met zijn commandant over, die eerst zijn hoofd schudde, doch ten slotte de belofte gaf zijn verzoek door te geven. In het begin van oktober werd hij aan land gezet met de opdracht bepaalde mensen wier adressen en namen hij uit het hoofd geleerd had op te zoeken. De namen waren echter veranderd, de adressen niet meer juist en eerst na enkele dagen
| |
| |
kwam hij terecht bij een man, die we voor het gemak Jansen zullen noemen.
Zodra hij bij hem was binnengelaten bemerkte Robart, dat hij zijn vertrouwen nog moest winnen en achtte het dus het beste meteen openhartig te spreken.
‘Ik heb opdracht mij in verbinding te stellen met iemand, die zich Verduynen noemt,’ zei hij. ‘Zijn ware naam behoef ik u waarschijnlijk niet te noemen. Zijn vroeger adres evenmin. Een vriend van u heeft mij naar u verwezen. Hij zou opbellen en mijn bezoek aankondigen.’
De ander keek hem wat onnozel aan. ‘Er heeft iemand opgebeld en het bezoek aangekondigd van een man, die beantwoordt aan uw signalement,’ begon hij langzaam. ‘Of het een vriend van mij was, weet ik niet, hij noemde de naam van een vroegere vriend van mij, die ik in maanden niet gezien heb. Hoe kent u hem overigens?’
‘Ik heb zijn naam en adres opgekregen. De enige trouwens, die nog onder zijn eigen naam op zijn vroeger adres woont.’ Hij lachte even. ‘Het gaat hier wel erg geheimzinnig toe. Voor iemand die van buiten komt, die er niet zelf aan deelneemt, lijkt deze overvloed van veiligheidsmaatregelen wel wat overbodig,’ vervolgde hij luchtig. ‘Een soort epidemie, conspiratose zou je het kunnen noemen.’
‘U vergist zich.’ De ander schoof de schrijflamp op z'n bureau wat verder van zich af. ‘Wij zijn alleen maar bang. Wij doen niets, maar we zijn bang, dat men zal denken, dat wij iets doen. Velen worden weggehaald zonder nawijsbaar, pardon, germanisme, zonder aantoonbare oorzaak. Hoor,’ hij wees omhoog, terwijl de krakende slag van een stuk afweergeschut tussen de huizen weerklonk, ‘daar hebben we deze zomer naar staan kijken, 's avonds. De lichtspoormunitie leek precies vuurwerk, rode en groene zacht uiteenspattende ballen, het zag er onschuldig uit. Het kon geen van ons treffen. Nu weten we dat het iedereen kan treffen, scherven, een bom, al hebben wij er
| |
| |
als burgers niets mee te maken. Even toevallig is de greep van de bezetter, hij tast in het duister, ook naar mij.’ Hij streek even nerveus langs zijn voorhoofd. ‘Al heb ik niets gedaan. Wij zijn voorzichtig uit angst, al is ons,’ hij aarzelde even, ‘geweten rein.’
‘Uw vriend heeft mij gezegd, dat u het adres van Verduynen weet, het tegenwoordige adres,’ herhaalde Robart stug. ‘U moet het mij zeggen. Ik moet hem spreken.’
‘Ik ken geen Verduynen. Waarom is degene, die onze wederzijdse vriend zou zijn, niet met u meegekomen? Kende u hem al lang? Ik heb u nooit bij hem ontmoet.’
‘Ik kreeg zijn adres in Londen.’
‘U kreeg zijn adres in Londen. U komt dus uit Engeland? Het spijt me, dat u mij dat zegt. Ik ben een gehoorzaam burger. Ik zal u moeten aangeven bij de politie. Als u tenminste werkelijk uit Londen komt.’
Hij stak zijn hand uit naar het telefoontoestel voor hem. ‘Kunt u zich legitimeren?’ Hij sloot even zijn ogen, de hoorn van het apparaat los op zijn hand wegend. ‘U kunt zich natuurlijk legitimeren. Of niet natuurlijk. Het doet er niet toe. Ik ken geen Verduynen. De man, die u naar mij toestuurde heeft zich vergist.’
Tom werd kwaad. ‘Dit is dilettantisme,’ zei hij. ‘U speelt de samenzweerder. Ik ben geen spion. Op deze wijze zult u nooit iets bereiken: Door te achterdochtig te zijn krijgt men geen contact en dan staat men weldra alleen.’ Hij keek naar de telefoon. ‘Laat mij bellen,’ sprak hij bevelend. ‘Ik zal u bewijzen, dat ik degene ben, waarvoor ik mij uitgeef. Men kan toch nog automatisch met Den Haag telefoneren?’ Hij zocht gehaast een nummer en schoof het toestel naar zich toe om het kengetal en het nummer te draaien. ‘Marianne, ik ben het, Tom Robart, eergisteren ben ik uit Engeland teruggekomen. Ik wil, dat je...’ Hij keek op en zag dat de ander de stekker uit de stop van het toestel had getrokken. ‘Wat is dat?’ vroeg hij ontstemd. ‘U vraagt een legitimatie en ik wilde die geven. Mijn verloofde
| |
| |
woont alleen op een flat. Zij had een beschrijving van mij kunnen geven. Uw hand beeft, bent u geschrokken?’
De man achter de schrijftafel legde zijn ellebogen op het blad. ‘U bent de verloofde van Marianne. Marianne wie?’
‘Marianne Heysink.’
‘Uw beroep?’
‘Tot voor kort adelborst op Harer Majesteits torpedojager “Hendrik Adriaansz.”.’
‘Het is voldoende. In dit bepaalde geval is het voldoende.’ Hij keek voor zich en verlegde een brief, blijkbaar zonder enige bedoeling. ‘Het moet voldoende zijn. Neemt u me niet kwalijk. Elk ander telefoongesprek had een afspraak kunnen zijn met een handlanger, met uw opdrachtgevers.’
Hij dacht nog even na, stond daarna op en stak zijn hand uit. ‘Dit niet.’
‘Waarom dit niet?’ vroeg Tom verwonderd. ‘U hebt het gesprek afgebroken. U laat haar nu in onzekerheid. Ze zal niet weten...’
‘Ze mag niet weten, dat u hier bent. Hebt u opdracht met haar in contact te komen? Beseft u het gevaar, waarin u zichzelf en haar brengt, als ze aan iemand zou vertellen, dat u in het land bent? Weet u wel, dat de telefoongesprekken worden afgeluisterd? Dat iemand de verbinding zou kunnen nagaan, als het gesprek lang duurt? Ik ben te voorzichtig, misschien, waarschijnlijk nog niet voorzichtig genoeg. U bent te roekeloos. U kent de toestanden hier niet. Maar ter zake. U wilt Verduynen spreken. Goed. Ik zal u zeggen, waar hij is. Op één voorwaarde: bel uw... verloofde niet meer op. Ik zal haar inlichten. Wanneer gaat u weg?’
‘Overmorgen.’
‘Ik zal haar uw groeten overbrengen.’ Hij zuchtte even. ‘Persoonlijk. Neen, dat kan niet, men mag niet weten met wie u hier in contact geweest bent. Per telefoon dus. Anoniem. U kunt een brief schrijven. Er is nog geen censuur. Ik kan hem
| |
| |
trouwens laten bezorgen. Schrijft u een lange brief, morgen. Ik was te wantrouwend misschien. Maar dat geluid,’ het was alsof hij de granaten van het afweergeschut stuk voor stuk aanwees, ‘maakt me nerveus, omdat je je zo machteloos voelt. We zijn dilettanten, we hebben het nooit geleerd. Evenmin als u. U komt met adressen en namen, die geen van alle meer deugen. U hebt de naam Verduynen toevallig bij de man gehoord, die nog niet ondergedoken is. Ik hoor nu toevallig, dat u geen spion bent. Er is te veel toeval bij dit alles. Toevallig kan het mis zijn. Wij tasten in het duister, evenals de Duitsers. Een vraag nog,’ zei hij snel, daar Robart ongeduldig heen en weer begon te lopen. ‘Hebt u opdracht met Verduynen te spreken? Met hem persoonlijk? In welke kwaliteit?’
‘Verduynen staat onder zijn eigen naam en zijn schuilnaam op de door mij opgegeven lijst,’ zei Tom kortaf.
‘Die hebt u bij u?’
‘Hier.’ Tom tikte op zijn voorhoofd. ‘Niet te lang, alstublieft. We moeten nu opschieten. Overmorgen vroeg moet ik weg.’
‘U kunt de zaken met mij afdoen,’ sprak de ander aarzelend. ‘Het is beter, dat u het mij bespreekt. Verduynens huis wordt vermoedelijk bewaakt. Gisteren belde hij op: kom niet meer, telefoneer niet meer. Huis onveilig. In code. We weten niet wat er gebeurd is. Misschien zit de sd daar nu al te wachten. U kunt daar niet naar toe gaan.’ Tom Robert haalde zijn schouders op en keek op de ander neer. ‘Ik heb opdracht met Verduynen te spreken. U zegt dit wel wat laat. Ik ken u niet, niet uw positie als ondergronds werker. Men heeft mij naar u verwezen voor Verduynens adres. Ik heb opdracht van onze regering. Ik heb me naar uw genoegen gelegitimeerd.’ Hij sprak het niet uit, maar het was duidelijk, dat hij de ander als een soort bemoeial beschouwde, een man, die zich gewichtiger wilde voordoen dan hij was. Die later zou pochen op zijn contact met de regering.
| |
| |
‘Ik zal u het adres geven,’ zei de ander eveneens kortaf en met kortaf gemeten zinnen. ‘Ik moet u alleen waarschuwen. Het huis kan een val zijn. Wij sturen in zo'n geval een volkomen onbelangrijk man, die niets weet, die vermoedelijk na een paar maanden vrijkomt als hij gepakt wordt. Zoals de Fransen honden of varkens in een mijnenveld stuurden. Als u nu gaat bent u zo'n hond, zo'n varken. Moedig, dat geef ik toe. Maar u bent van te groot belang voor de goede zaak, vindt u zelf niet?’
‘Ik ben nergens te belangrijk voor. Ik heb mijn opdracht uit te voeren. Het adres alstublieft,’ zei Tom Robart met enige verachting in zijn stem voor deze aarzelende landrot. ‘Ik wil een varken zijn of een hond, als dat nodig is.’
‘Ik heb u gewaarschuwd.’
‘U treft geen schuld, als er iets met mij mocht gebeuren.’
‘Het adres is Overweg 23, tweemaal bellen, lang, kort.’
‘Ik dank u.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Kan ik er nog heengaan? Het is nu tien uur. Men moet twaalf uur binnen zijn.’
‘Het is tien minuten lopen. Kent u de weg?’
Robart knikte. Hij stak zijn hand uit. ‘Tot ziens,’ zei hij.
‘Bedenk u wel,’ waarschuwde de ander nogmaals, doch Tom luisterde niet meer, al hoorde hij de woorden. Buiten gekomen sloeg hij met ferme pas de richting naar het aangewezen huis in. Die man deugde niet voor zijn werk, hij nam geen enkel risico. Men kan alle activiteit doodredeneren. Vastberaden belde hij aan het opgegeven adres. Nauwelijks was hij binnengetreden of een hand werd op zijn schouder gelegd. De landrotten neen, de landhaaien hadden hem te pakken.
Ik ben de man, die we voor het gemak Jansen genoemd hebben en ik schreef zo goed mogelijk dit verslag van de gebeurtenissen, zoals ik ze heb kunnen reconstrueren en zoals ik ze zelf heb meegemaakt. Mariannes brief ontving ik op de dag van de inval der Duitsers in ons land en terwijl iedereen in een spanning, die bijna feestelijk leek, het begin beleefde, voelde ik mij
| |
| |
van de aanvang af deerlijk verslagen. Ik zag voor mijn huis de onwezenlijke, witte wolkjes van het luchtdoelgeschut groter worden en verwaaien en de vliegmachines, de vijandelijke torren daar doorheen scheren alsof ze onkwetsbaar waren. De beruchte vijf dagen waren een pijniging, die te groter was, omdat ze me onverdiend leek. Ik was geen geestdriftig bewonderaar van onze militaire strijdvaardigheid en had slechts matig vertrouwen in onze volksgeest, als men deze met nog onbekende, doch ongetwijfeld vreselijke wapenen zou willen breken. Ik voelde mij al die tijd en ook lang daarna nog machteloos, een man, die alleen maar in staat was zijn vuisten te ballen in het diepst van zijn zakken. De intocht der verslagenen, de eentonige, schelle stem van een meisje, dat glazen limonade en sigaretten aan onze reeds ontwapende soldaten uitdeelde, het aarzelend gejuich der menigte, zij bezegelden mijn persoonlijke nederlaag, welke ik door aangeboren zwartgalligheid had uitgelokt. Ik kon mij tot niemand wenden om troost, ik voorzag een lange lijdensweg, een afschuwelijke passiviteit, die de ziel van mij en de mijnen tot in alle delen moest havenen. De enige uitweg was een verbeten, wanhopig verzet, dat onvermijdelijk tot de eigen ondergang zou leiden, doch een ondergang, waarvan ikzelf althans de vorm kon bepalen. Zo schaarde ik mij bij degenen, die hetzij uit zucht tot avontuur, hetzij uit een door mij onbegrepen doch niettemin aanvaard gevoel van vaderlandsliefde, hetzij uit een begrip van fatsoen een eigen wereld gingen vormen, een wereld waarin ik kon leven, de enige, omdat de andere voor mij gesloten was. Ik zag reeds vroeg vrienden vallen, die speels het gevaar hadden getrotseerd en anderen die alles van tevoren berekend hadden en slachtoffer werden door de onvoorzichtigheid van derden. Zij waren allen dilettanten, slecht berekend voor hun taak, slechts uitgerust met de beperkte menselijke geest, die steeds faalt als men het meest erop vertrouwt. Ondanks dit
alles had ik mijn levenshouding hervonden, toen Robart zich bij mij aan liet dienen. Op mijn
| |
| |
wijze, al te zakelijk wellicht, al te verstandelijk trachtte ik de mij opgelegde taak te vervullen, maar ik vleide mij alle mogelijkheden onder de ogen gezien te hebben en voelde mij rustig, onbewogen zelfs als een notarisklerk, die kalm zijn kantoorwerkzaamheden verricht. Ik geloof, dat iedere ondergrondse werker zulk een ogenblik, kort of lang, gekend heeft, tussen de oplaaiing van de eerste geestdrift en het besef van de hachelijkheid der onderneming, de ontdekking van het naderend gevaar. Voor mij was Robarts komst en gevangenneming een teken, dat het lot zich vergist had, dat het mij had moeten treffen, doch door een speling van onbekende krachten de naastbijzijnde vernietigd had. Zijn arrestatie was de mijne, zijn onstuimigheid maakte mij weerloos. Ik durfde Marianne niet in te lichten omtrent de gang van zaken uit vrees, dat ze mij verwijten zou doen, die onwillekeurig bij mijzelf waren opgekomen. Ik durfde mij maandenlang de woorden tijdens dat laatste gesprek niet te herinneren, uit vrees, dat ik een wending, een gebaar, een intonatie zou vinden, die zijn dood had veroorzaakt. Ik had hem gewaarschuwd, maar had ik hem niet door mijn houding naar de ondergang geleid? Ik ontroofde hem nog een laatste aandenken, het laatste liefdevolle woord. Waarom? Wij waren allen te voorzichtig of niet voorzichtig genoeg, er waren te veel onbekende factoren, een tragisch spel van mensen, waarin de rol der goden slechts door een holle laars vervuld werd, een belachelijke, doch daarom niet minder vreeswekkende vermomming van het noodlot. Ik heb gefaald, schuldig of niet schuldig, en wacht nu bevend op de bevrijding, die mijn plaats zal bepalen in haar alles ontredderende storm, blazend van oost naar west, van noord naar zuid, richtingloos voor alle verslagenen. Richtingloos voor ons allen, want hij die éénmaal verslagen is, wordt nooit meer overwinnaar.
|
|