| |
| |
| |
Zij van Mykenai
I
Wij, in de eerste jaren van ons mens-zijn hebben wehswaar de angst voor de dingen en de dieren afgelegd, maar het onverklaarbare in hen blijft ons benauwen als een dreigend geschenk van de Goden. Erger dan dat is echter het onverklaarbare in ons zelf, dat zich onverhoeds openbaart als een daad of een verlangen. Wat wij dienen te vrezen is onze vermeende zelfkennis en de waan in de ander een gelijke te vinden.
Ik begrijp u niet. Als men mij bedreigt, zal ik mij verdedigen: tegen ding, dier of mens.
De strijd tegen het onbekende wordt niet met speer of zwaard gevoerd.
Zeer juist. Niet met speer of zwaard, maar met de pijl, uit een hinderlaag geschoten.
Een domoor ben je, een slechte nazaat. In plaats van voort te gaan, keer je terug op onze schreden. Men verkent het onbekende niet door het te vernietigen.
Men wordt evenmin wijzer als men zich laat vernietigen.
Die kans zal de mens zo lang hij bestaat moeten wagen: ondergang of vermeerdering van kennis.
Of zelfbehoud. Ik ben niet nieuwsgierig. Laat men mij met rust dan zal niemand last van mij hebben, doch word ik belaagd dan sla ik toe.
En hoe zul je weten of je belaagd dan wel benaderd wordt?
Men behoeft mij niet te benaderen. Ik heb niemand nodig.
| |
| |
Je zult koning zijn als de leeuw in zijn jachtgebied en even eenzaam. Je zult niet verder komen dan het dier, dat geen andere behoeften heeft dan eten, drinken, slapen en paren. Je daden zullen redeloos zijn.
In de schoot van het gezin zal men elkaar vertrouwen. De mens zal de mens leren kennen uit zich zelve, niet uit anderen. Ik heb geen andere maat dan mij zelf om anderen te meten.
De mens kent zich zelf niet en gebruikt hetgeen hij niet kent als maat. Maar de vloek is, dat hij eenmaal beginnend, eenmaal nadat hij heeft gekozen, op dezelfde voet moet doorgaan. Hij zal niet merken, dat hij dwaalt, omdat hij steeds tegenkomt wat hij meent te kennen: zich zelf. En hieraan zullen wij en velen die na ons komen ten onder gaan: aan de mateloosheid. De mens is van nature onevenwichtig: in zijn gedachten en gevoelens, in zijn daden en verlangens zal hij immer verder gaan dan hij beoogt, zijn hand slaat neer als de te zwaar beladen schaal bij het wegen van ongelijke grootheden, zijn gedachten reiken verder dan zijn verstand, zijn hartstocht overmeestert zijn gevoel en al het door hem gewrochte draagt het euvel van de overdrijving. Maar hij is zich zelf tot maat en merkt eerst, dat de ondergang nabij is, als de botsing met de anderen en het andere reeds heeft plaatsgevonden. Je sprak van zelfbehoud. Slechts de keuze, die ik je liet, geeft je kans op zelfbehoud.
Je bent al bang. Het is je angst, die je voorschrijft blindelings te handelen zonder de gevolgen te overwegen en voor alle zekerheid harder te slaan dan nodig is.
Mijn nood kan door u niet worden bepaald.
Het zij zo. Dit gesprek leidt je niet verder. Maar het was mijn plicht je te waarschuwen alvorens de ondervinding je wijzer maakt.
U moet begrijpen, dat ik niet anders kan. Ik kan niet volgens uw denkbeelden handelen, zelfs al zou ik ze voor een deel tot de mijne maken. Ik kan niet buiten me zelf treden.
Ons geslacht, gegrondvest op de liefde van één paar onder vijftig is het geslacht van de uitzondering. De uitzondering stelt de volgende regel vast. Indien zij daar niet in slaagt, plaatst zij zich buiten de wet en kan schadelijk of belachelijk worden genoemd. Dikwijls beide. Indien een geslacht edel genoemd wordt, dan is dat omdat zijn leden steeds beseffen, dat hun daden zich in de reeks van
| |
| |
handelingen, die door hun voorvaderen is gevormd, voegen of het begin vormen van een reeks, die door hun nazaten kan worden voortgezet. Jouw plicht zal het zijn de uitzondering waar te maken en het onbekende lief te hebben als Hypermestra Lynkeus.
U bedoelt, dat ik niet met mijn zuster of mijn nicht mag trouwen, maar dat ik een meisje van een andere stam moet nemen? Daar heb ik geen bezwaar tegen.
Dat heb ik niet bedoeld. Ik heb het begrip willen verruimen, niet vernauwen.
Dan heb ik u niet begrepen.
Daarvan ben ik mij bewust.
| |
II
Dat is geen kunst. Die kan ik zelf voorspellen. Alleen de Goden zijn onsterfelijk. Wanneer?
Niet binnen korte tijd. Uw kleinzoon zal u doden.
Mijn dochter Danaë is niet getrouwd.
Niettemin zal uw kleinzoon u doden.
Mij blijft nog geruime tijd ter beschikking. Niettemin is het mij of ik reeds gestorven ben, zozeer slaat de omschreven dood mij om het hart. Het ware beter niet te weten dan zijn noodlot te vernemen.
De mens zal altijd nieuwsgierig zijn en dan schrikken van hetgeen hij ziet. Wellicht zal er uit een veelkoppig monster oprijzen: hij die weet wat hij zegt, hij die niet weet wat hij zegt, hij die zegt wat hij weet, hij die zegt wat hij denkt te weten. Men zal aan allen geloof schenken: aan bedriegers, predikers, onderzoekers en wijsgeren, omdat zij voorgeven de waarheid te ontsluieren.
Ik weet het zelf niet. Ik kan u alleen verklaren wat het orakel voorspelt.
Ik zou aan het orakel willen twijfelen, maar dat durf ik niet. Indien ik aan het orakel geloof hecht, is er misschien een oplossing te vinden. Negeer ik de voorspelling, dan kan het lot mij
| |
| |
onverhoeds treffen en zal ik steeds in onzekerheid leven. In onzekerheid leven is het ergste wat de mens kan overkomen.
Slechts de allersterkste kan onzekerheid verdragen. De mens faalt liever dan dat hij weifelt.
Gij meent, dat ik zal falen als ik maatregelen neem om de voorspelling tegen te gaan?
Het orakel is onherroepelijk.
| |
III
Je wordt opgesloten in een toren, want mij is voorspeld, dat de zoon van mijn enige dochter me zal doden. Ik zie geen andere weg om je te beletten een zoon te krijgen. Je belofte maagd te blijven zou me niet geruststellen. Zelfs als je die hield zou ik in voortdurende angst verkeren. Het is beter zo: nu is mijn rust niet van een ander afhankelijk.
Maar u offert niet alleen mijn kans op geluk maar zelfs mijn vrijheid daaraan op. U hebt zich niet afgevraagd, welke verplichtingen een vader heeft tegenover zijn dochter. De woorden liefde en offervaardigheid bestaan niet voor u. Meer nog: het begrip menselijkheid is u vreemd.
Het begrip menselijkheid is bedriegelijk voor degenen, die zich dient te handhaven tegenover onbekende en vijandelijke machten, die huizen in zijn omgeving. Het begrip menselijkheid wordt alleen gebruikt om de andere mens week te maken ten einde hem te kunnen vernietigen. Slechts als alle partijen even veilig zijn en niemand meer de ander belaagt, kun je me van menselijkheid spreken, eerder niet. Menselijkheid is het resultaat, niet de aanvang.
Er zal geen resultaat zijn als men niet aanvangt. Vader, u verloochent alles wat wij hebben verworven. Een vijand verslaan, een onbekende buiten gevecht stellen en hem beletten, dat hij u kwaad kan doen, goed, maar uw dochter opsluiten, die van u houdt, alleen, omdat iemand u heeft ingefluisterd dat niet zij, maar haar zoon u zal benadelen?
| |
| |
Als door de Goden beslist is, dat gij door mijn zoon gedood zult worden, zal dat geschieden. U wilt u wapenen tegen het onvermijdelijke.
Ik wil mij wapenen en zal dan ondervinden of hetgeen voorspeld was onvermijdelijk is geweest. De mens is een speelbal van het lot, maar beperkte vrijheid is hem toegestaan. Van die beperkte vrijheid wil ik gebruik maken.
Als vader zou u de mogelijkheid door uw kleinzoon gedood te worden moeten afwegen tegen het geluk van uw dochter.
Het eigen leven kan tegen niemands geluk worden afgewogen. Het enige dat men bezit is al het andere waard. Iedereen, die dat ontkent, veinst.
Zo ver zijn wij dus afgedwaald. Het dier verdedigt zijn jongen tegen hun belagers ten koste van zijn eigen leven. Het sterft liever dan dat het de dood van zijn kroost toelaat. Maar u belet uw kroost liever te leven dan dat u de kans wilt lopen gedood te worden. Het besef te leven en zijn leven te kunnen verliezen heeft de mens slecht gemaakt.
Dit is wat ik je grootvader eens duidelijk heb willen maken. Het is me niet gelukt. Ook was de situatie niet dezelfde: noch hij noch ik liep gevaar. In zo'n geval is er geen verschil tussen goed en kwaad, of liever: er is geen goed en kwaad. Goed en kwaad ontstaan slechts tijdens een crisis: als een van beide partijen belaagd wordt, in zijn leven, zijn dromen, zijn verlangens. Indien het slechts mijn dromen van macht en rijkdom, mijn verlangens naar vrouwen en weelde waren, mijn ingeboren slechtheid, want ook die is aan de oppervlakte gekomen, van het mens geworden roofdier dat meer slachtoffers maakt dan hij nodig heeft om te leven, dan zou de balans van kwaad naar goed over kunnen slaan. In mijn geval echter, bedreiging met de dood, is geen andere uitweg mogelijk. Hier helpt geen liefde of plicht, geen waardigheid of mededogen. Ik ben vastbesloten mijn dood ten koste van alles te verhinderen, zo lang mogelijk uit te stellen. Het spijt me: je wordt opgesloten in een toren.
Het zal u niet helpen als de Goden hun besluit hebben genomen.
| |
| |
| |
IV
Wie anders dan de vrouw aanvaardt het moederschap als de vervulling van haar levenstaak? Het moederdier voelt slechts een leegte als het niet zwanger is, een holte in haar buik, die gevuld moet worden. Met de schok van haar onderlijf vangt zij de man en zijn zaad op om daarna als een sappige plant te gedijen met de groeiende vrucht in het middelpunt van haar lichaam. Tijdens de dracht is zij niet zich zelve, doch een tweeslachtig wezen, een tweevoudige eenheid, langzaam scheidend in kind en moeder, tot het laatst toe in bloed verbonden. Het dier likt zijn jongen droog na de geboorte en legt zich tevreden te slapen: slechts een korte tijd tot de zelfstandigheid is hem beschoren. Dan kent de draagster haar kroost niet meer. Hoe anders is de mens, hoe anders is de vrouw. Terwijl de vader Akrisios bever zijn bloed laat verdrogen uit vrees dat zijn snel verdorrend leven zal doven op de vastgestelde tijd, ligt de schoot van de dochter, die moeder zou moeten zijn, smekend open. De angst, die de man van het dier onderscheidt, openbaart zich in de vrouw als de moed om het kind gedurende zijn gehele leven te aanvaarden en bij te staan. Want zou immers de vader zowel zoon als dochter kunnen verloochenen of vervloeken, een moeder, die dit doet, is ondenkbaar. Zo heeft de overgang van dier tot mens de vrouw van de man verwijderd. Doch dit is godslastering: de Goden hebben mens en dier verschillend geschapen en de eerste ver verheven boven de andere. Wel ziet de vrouw duidelijk de lijn van haar geslacht en zal zij zich zelf slechts als een onderdeel beschouwen. De man is het dier gebleven, dat de lijn met een krachtige stoot doet buigen en zich weer verwijdert.
Maar wat praat ik? Afgesloten van de wereld, zonder enige kans die krachtige, dierlijke stoot op te vangen schrompel ik van binnen reeds ineen als een bloem die in zich zelf keert voor zij zaad heeft kunnen zetten, een ijle loze doos van droge, broze bladeren, die hun kleur zelfs hebben verloren. Een oude vrouw, rimpelig en verkreukt, wier huid nooit gespannen, wier vlees nooit brandend was. Geen zwervend beest, geen man zal hier doordringen om mij te verlossen van mijn lege vezels, mijn lichaam vol gaten, mijn dorstige bedding, mijn verpulverd land. Slechts de steen van mijn gebeente zal blijven als de regen niet op mij neerdaalt om mijn borsten te doen zwellen.
| |
| |
Goden, Gij, die mijn vader hebt veroordeeld tot de dood door zijn kleinzoon, Gij dient mij te verhoren, wilt Gij Uw woord gestand doen, wilt Gij bewijzen, dat Gij bestaat. Ik ben reeds zo ver, dat ik dankbaar kan zijn voor het onverklaarbare, voor het wonder. Ik ben niet bang als Gij Uw kracht toont. Daal op mij neder.
Zo zal ik dan in u dringen als een regen van goud.
| |
V
Zoals u Polydektes niet kon beletten mij naar de Gorgonen te zenden om Medusa's hoofd te halen, zo kon ik hem niet beletten haar afgehouwen hoofd aan te kijken en in steen te veranderen. Mijn onmacht heeft u bevrijd van een man, die van zijn positie misbruik maakte om u te dwingen de liefde van uw zoon te verloochenen.
Ik ben omringd door mannen die gelijk hebben en niet verder komen dan een rekensom van redenen. Je grootvader zou door jouw hand sterven en sloot mij op, Polydektes had mij lief en stelde door zijn opdracht mijn zoon, die hem in de weg stond, aan groot gevaar bloot en jij, jij vervult de opdracht maar veroorzaakt zijn dood. Uit achteloosheid? Uit wraak? Het eerste ware mij liever.
De achteloze wraak behoeft niemand te bezwaren. De mens wordt slimmer. Hij gaat minder ruw te werk. De ene slag lokt niet de andere uit. De ene daad wordt niet met de andere vergolden. Bekende oorzaken hebben onverwachte gevolgen. Het ruwe handwerk heeft afgedaan, het zijn nu de hersenen, die de doorslag geven. Athene is het, die ons zal leiden, geen ander kan ons beter helpen dan mijn zuster.
Wanneer het verstand de onbedwongen hartstocht gaat leiden dan eerst zal de mens de diepte peilen waartoe hij kan afdalen. Maar wat zeg ik: hij daalt af zonder te peilen, blindelings en door zijn verstand misleid. Onthoud het mijn zoon: het verstand is een vernietigende kracht als het niet in waardigheid en Hefde wordt aangewend.
Wat praat u, moeder? Een ouderwets en reeds lang overwonnen standpunt. Wij, die straks geroepen zijn onze onderdanen te regeren hebben andere maatstaven dan het volk. Zoals onze straffen van geheel andere aard zijn als de misdaden die worden be-
| |
| |
dreven door hen, die wij veroordelen, zo is de wraak, welke wij aan Polydektes uitoefenen een straf, geen vergelding.
Het is de God, die in u spreekt niet de mens. Maar vergeet niet, dat je maar een mens bent, Perseus en je hoge afkomst mag je er niet toe brengen je buiten de menselijke redelijkheid en tucht te plaatsen, integendeel, je moet juist een voorbeeld van gehoorzaamheid geven. Hovaardigheid leidt tot de ondergang.
Genoeg, moeder. Jij evenmin als ieder ander weet waartoe hovaardigheid leidt. Hovaardigheid is niet een beest, dat langs een bepaald weggetje gaat en dan ergens terecht komt. Hovaardigheid niet en gierigheid niet en wraakzucht niet: dat zijn allemaal eigenschappen van de mens, die hij als bijprodukten van de goede eigenschappen, welke hem van het dier onderscheiden, moet beschouwen. Je hebt misschien gelijk: als ik grootmoedig was geweest, zou ik Polydektes gewaarschuwd hebben ondanks het feit dat hij het was, die me had voorbestemd als slachtoffer van Medusa. Maar waartoe had mijn grootmoedigheid mij geleid? Dat hij me naar het leven was blijven staan. Ik ben dus niet grootmoedig geweest, ik heb hem niet gewaarschuwd, maar ik heb hem ook niet gedood. Ik draag geen schuld. Zijn verwanten kunnen mij niets verwijten. En ook u kan dat niet. En ik behoef evenmin mij zelf iets te verwijten. Hij wist immers, dat Medusa's hoofd de mens versteende? Dat was de reden waarom hij mij uitzond om het te halen. Hij hoopte, dat ik niet terug zou komen. En nu kijkt hij zelf, de sufferd? Kan ik dat helpen? Een belachelijke vent, ik hoop niet, dat je ook maar een ogenblik verliefd op hem bent geweest.
Zo iets gaat je niet aan. De vrouwen van ons geslacht kiezen de mannen, die haar bevallen. De zusters van onze stammoeder hebben na de eerste huwelijksnacht hun echtgenoten gedood. Hypermestra heeft haar minnaar laten leven. Ik weet niet of het wel verstandig is geweest.
Wat gaat er in je om, moeder?
Wij zijn door mannen overweldigd. Wij zijn hun gelijken niet meer, laat staan hun meerderen. De God heeft mij bevrucht alsof ik uit aarde bestond, die olijven en graan moet opbrengen.
Maar ik ben het, die uit je schoot is voortgekomen. En ik zal de nieuwe stad stichten en het nieuwe land regeren. Van nu af aan ben ik degene die kiest. Een zoon van de God der koningen zal
| |
| |
koningen voortbrengen. Andromeda is mijn vrouw, ik ben niet haar echtgenoot. En in ons geslacht zullen de vaders moeten wijken voor de zoons, niet voor de vrouwen of de dochters.
Totdat de vaders hun zoons naar het leven zullen staan en de moeders hun kinderen beschermen. Of wreken.
Ieder van ons zal altijd te ver gaan. Ik weet het. Geweld noch slimheid zal baten als de Goden de mens niet helpen maat te houden.
Misschien kan de mens de maat niet bepalen als hij te voren niet mateloos is geweest.
Ik ben banger voor jouw zelfbeheersing dan voor de onberaden handelingen van je voorouders.
Mijn daden zijn ook voor velen gevaarlijker.
Niet voor jou, moeder, niet voor jou. Het gaat van nu af aan tussen mannen.
Het zal de wereld niet goed gaan als je voorspelling uitkomt.
| |
VI
Zo draag ik dit door mij gestichte rijk en deze stad Mykene aan je over en ontneem je daarbij het verlangen mij te doden.
Zoals u mijn overgrootvader hebt gedood.
Je overgrootvader kwam om mij te doden en mijn discus trof zijn hoofd, zodat hij stierf. Het was een ongeluk.
Men heeft mij verteld, dat je hem naar het noorden hebt achtervolgd en dat je discus hem daar trof. In Larissa.
In beide gevallen was er niet van opzet sprake. Ik heb hem begraven in Athena's tempel.
Toch bent u bang door een van uw zoons gedood te worden en draagt het koninkrijk dus liever aan mij over.
Het is beter zijn rijk te offeren dan het geslacht. De mens is geneigd in herhalingen te vervallen en zich te bewegen op hetgeen anderen voor hem hebben gedaan. Mijn onvrijwillige aanslag op Akrisios kan een vrijwillige aanslag van jou op mij en een moord van je zoon op jou ten gevolge hebben. Want het vreemde is: de mens neemt niet over, hij wijzigt. Ten goede of ten kwade.
| |
| |
De reeks, die ik als voorbeeld geef, zou daar op wijzen. Maar zoals een daad, als voorbeeld gesteld, zich ten kwade kan ontwikkelen zo kan zij ook een andere reeks met zich meebrengen. Als de Goden ons helpen en wij de Goden in hun hulpvaardigheid, dan kan zelfs het twijfelachtige voorbeeld het goede baren. Het is daarom, dat ik je mijn koninkrijk geef. Om een reeks, die slecht zou kunnen worden, te onderbreken. Met de hulp der Goden kan de mens het lot keren en zelf beslissen.
Met de hulp der Goden zal ik mij tegen mijn andere broeders moeten verdedigen. Wat u mij geeft is een geschenk, dat reeds velen niet goed bekwam.
Ik hoop niet, dat je bang bent. Mocht dat het geval zijn dan zul je inderdaad niet lang plezier hebben van mijn zin voor een ordelijke gang van zaken. Dan zal de wanorde je bij de keel grijpen.
De angst daarvoor heeft me nu reeds bevangen. Ik ben geen man, die de macht kan hanteren en bedwingen. Zij wringt zich met uitgeslagen klauwen uit mijn handen als een wilde kat.
Je moet je macht geschraagd weten door verantwoordelijkheid. Je bent verantwoordelijk voor hetgeen ik je geef. Je taak is het te behouden in de staat waarin ik het je overdraag. Je bent ook verantwoordelijk tegenover het geschenk zelf; op dezelfde wijze moet je de staat waarin het verkeert handhaven.
Verantwoordelijkheid, macht, wreedheid: eenzelfde reeks als waarvan u sprak. Het een gaat ongemerkt in het ander over. Ik geloof niet, dat de ene mens boven de andere gesteld mag worden. Macht over een medemens is de bron van alle kwaad, zowel onder het mom van verantwoordelijkheid als ongemaskerd in geweld.
En hoe wil je dan iets tot stand brengen als je anderen niet beveelt wat gedaan moet worden?
Alleen samenwerking kan de mens leiden op een pad waar hij nog dikwijls zal struikelen.
Vijanden, demonen en kwade geesten zullen je samenwerking toejuichen en je vernietigen op het ogenblik, dat je meent te slapen. Dwaas die je bent. Helaas, je bent de oudste, ik mag de orde niet verstoren en het rijk aan een van je broeders overdragen. Maar het is de vraag of een zwakke opvolger niet gevaarlijker is voor de rust dan een onrechtvaardige.
| |
| |
Je kunt het niet helpen. Zo doorkruist toch het lot de handelingen der mensen, zelfs als ze rechtvaardig en weloverwogen zijn. Slechts de hulp van de Goden kan ons redden.
Dat hebt u al enige malen gezegd.
De Goden hebben mij altijd geholpen. Ze zullen je niet in de steek laten als je op hen vertrouwt.
Ik ben daar niet zo zeker van. De Goden zijn machtig en onsterfelijk en ik betwijfel of zij zich veel gelegen laten liggen aan het lot der stervelingen.
Dit lijkt op godslastering of althans gebrek aan eerbied.
Integendeel. De Goden zijn zo ver boven ons verheven, dat zij alleen beslissen of zij zich met ons zullen bemoeien of niet. Het feit, dat wij vertrouwen in hen stellen doet daar niets toe of af. Het is onze plicht vertrouwen in hen te stellen, doch wij mogen in ruil daarvoor niets verwachten.
Je bent een vreemde jongen, maar nu lijkt het haast alsof mijn vader door jou spreekt.
| |
VII
Je broeder Mestor is de oudste en zal mij opvolgen. Je zult mijn besluit, dat gebaseerd is op de rechten van de zoons, eerbiedigen. De echtgenoten van de dochters komen niet in aanmerking voor de troon. Deze is voorbehouden aan de mannelijke lijn: voor jou, je broeders en jullie zoons, mocht Mestor kinderloos sterven of slechts dochters nalaten.
Mijn zoons en ik staan het dichtst bij de troon, want Mestor heeft een dochter.
Tracht niet door geweld dichterbij te komen. Wacht liever je tijd af.
Ik heb geen haast. Ik zal het recht handhaven. Het wijst mijn kant uit.
Denk er aan, dat je het ook zult moeten handhaven als het niet je kant uitwijst. Een eens gebroken regel breekt steeds opnieuw, ook als je er nadeel van mocht ondervinden. Houd je dus liever aan de door mij ingestelde wet. Als men deze verwaarloost is samen-
| |
| |
leving onmogelijk, zowel voor koningen als voor onderdanen.
De wet geldt niet voor koningen en voor onderdanen, mag ik hopen.
Misplaatste hoogmoed. Als bij de onderdanen de oude wet zou gelden en in het koningsgeslacht de nieuwe, zou een koningsdochter zich kunnen beroepen op de oude wet.
En welke reden hebt u, vader, om de nieuwe wet in te stellen en de oude ongeldig te verklaren?
Het kan niet goed zijn, dat de zoons hun vader of hun broeders naar het leven staan. Dat kan geschieden als ze een vreemde koningsdochter huwen en hun schoonvader opvolgen.
Misschien hebt gij gelijk. Als men zich aan uw wetten houdt, zal er minder aanleiding tot oorlog onder bloedverwanten zijn.
| |
VIII
Het erfrecht is vastgesteld door mijn vader Perseus. Gij stamt in de vrouwelijke lijn van hem af. Er is geen sprake van dat een deel van Mestors koninkrijk u toekomt. Verdeling van het gebied heeft onnodige verzwakking ten gevolge.
Ook Proitos en Akrisios hebben het rijk gedeeld.
En Perseus heeft het weer verenigd, juist omdat een tweehoofdige leiding verwarring sticht. Ook is dit voorbeeld niet steekhoudend. Proitos en Akrisios waren nog broeders. Gij stamt af van een dochter van Perseus, ik ben zijn zoon. Er is nu orde geschapen. Tracht deze niet te verstoren. Het evenwicht, dat de mens tot stand brengt, is altijd wankel. Een ondoordacht gebaar en het broze wezen, dat wij samenleving noemen en dat langzaam groeiend zorgvuldig geleid dient te worden, breekt in ons zelf en anderen. Het schrompelt ineen en onze woede neemt, elkaar verdelgend, de overhand, zodat wij, erger dan beesten, onze soortgenoten uitroeien.
Het is zo vreemd, dat op de redelijkheid en het recht steeds door hen die bezitten een beroep wordt gedaan. De tevreden mens pronkt in rechtvaardigheid. De hongerlijder heeft altijd ongelijk.
Gij zijt uit het verre Tafios gekomen om u te verrijken.
| |
| |
Dat zal u niet gelukken, omdat wij niet op bedreigingen ingaan noch op klachten: in onze staat geldt slechts het recht, voor zwak en sterk, voor rijk en arm gelijk.
Een zelfgenoegzame uitspraak. Als vreemdeling hier aangekomen, zie ik slechts, dat de sterke en de rijke het recht aan hun kant hebben. Maar wees gewaarschuwd: de rijke is niet altijd sterk, de arme niet altijd zwak. Gij spreekt van evenwicht; het mag dan wankel zijn, het is soms evenzeer bedrieglijk. Een kunstmatig in stand gehouden samenleving, gegrondvest op ijdele beginselen zonder steun in de werkelijkheid zal vroeg of laat instorten. Of dit met geweld gepaard zal gaan zal afhangen van het inzicht der oude regenten. Een vrijwillige overgave is altijd nog het voordeligst geweest voor hen, die zich zwak wisten.
Wat praat gij! Ik heb acht zoons, die ons leger aanvoeren. Rijker en krachtiger is geen vader.
Ik heb u gewaarschuwd. Men gaat niet ten onder omdat men zwak is, men gaat ten onder omdat men zijn zwakheid niet kent.
Ik beveel u dit land te verlaten. Doch ga in vrede.
Ik ga, doch niet in vrede.
| |
IX
Nadat je acht neven door Pterelaos zijn verslagen en ons vee is weggevoerd door zijn leger, blijft mij geen keuze: ik moet mij aan het hoofd van mijn troepen stellen en wraak nemen. Wraak! Ik zal de onverzoenlijkste zijn onder de onverzoenlijken.
Uw wanhoop en uw toorn zijn begrijpelijk. Laten zij u niet op dwaalwegen voeren. Gij kunt Pterelaos niet achtervolgen zonder het rijk onbeheerd achter te laten.
Het rijk zal door jou worden beheerd.
Uw vertrouwen is vleiend voor mij. Wie zegt u, dat het niet misplaatst is?
Je liefde voor Alkmene is mij een borg.
U hebt gelijk. Alkmene's vader heeft mijn steun. Maar is het niet beter, dat de rollen worden omgekeerd? U bent oud en kunt regeren, ik ben jong en kan vechten.
| |
| |
De vader dient zijn zoons te wreken. Het zou een schande zijn voor mij en voor de zonen, die Alkmene zal baren, als ik de moordenaars van mijn zoons niet wist te vinden. In de tussentijd zul jij het rijk besturen en dit naar je beste weten doen. Als ik als overwinnaar terugkeer trouw je met Alkmene.
En keer met haar naar Troizene terug.
Het rijk moet weer een geheel worden: Mykenai en Tiryns, Midea en Troizene. Zo heeft Perseus het gewild: de kust en het binnenland, ons vee en onze schepen, het bergland en de vruchtbare vlakte.
Het zou de zoon zijn, die de vader opvolgde. Mijn vader Alkaios was de jongste.
En ben je mijn zoon niet? Zou ik voor de acht die ik heb verloren er niet één terug kunnen winnen? Een wet kan nooit zo star zijn, dat zij geen uitzonderingen toelaat, indien haar toepassing tot onverdraaglijke misstanden zou voeren. Acht maal was mijn troon verzekerd voor mijn nageslacht. Zou de negende maal onwettig zijn ten gevolge van een formaliteit? Zijn Alkmene en jij niet beiden van Perseus' bloed?
Gij hebt Mestors nakomelingschap het recht op de erfenis van Perseus ontzegd, omdat zij in vrouwelijke lijn van hem afstammen.
Jouw kinderen zullen in de mannelijke lijn van Perseus afstammen.
Omringd door onbekende, onberekenbare krachten zijn door ons ingestelde wetten de enige welke ons houvast bieden. Indien wij ons daar niet aan houden zal het drijvend hout standvastig zijn met ons vergeleken.
Je zult er anders over denken zodra je de gelegenheid wordt geboden je gebied uit te breiden.
Ik hoop, dat ik dan de verleiding zal weten te weerstaan.
| |
| |
| |
X
Je vader heeft je onder mijn hoede gesteld.
Onder je hoede. Het klinkt veilig en vertrouwd, maar niet erg onstuimig.
Meisjes verlangen van de liefde alle facetten: veiligheid, bescherming, toewijding, aandacht, achtervolging, jacht, verovering, verkrachting, alles verwachten ze van één man.
Eén man kan dat nauwelijks geven. Ik geef het toe. Vroeger was dat anders.
Vroeger behoefde één man dat niet te geven. De nakomelingenschap behoorde bij de moeder. Zij kon steeds een andere minnaar nemen. Nu behoren de kinderen bij de vader en moeten wij met één man genoegen nemen en nog blij zijn als hij er niet meer dan één vrouw op na houdt.
Je doet alsof de liefde gebaseerd is op maatschappelijke afspraken of overeenkomsten.
Je wilt er toch zeker van zijn, dat je opvolger je eigen zoon is? Mijn trouw moet daar borg voor staan. Maar de man eist meer. Hij wil, dat ik niet naar een ander verlang. Zijn gemoedsrust moet gedragen worden door mijn onderdanige genegenheid.
Al kan dan de belofte van trouw voortgekomen zijn uit een maatschappelijke eis, daarom zou de mens nog wel in staat kunnen zijn er iets anders van te maken. Misschien is dat altijd gebeurd, misschien zijn onze beste gevoelens en diepste gedachten oorspronkelijk voortgekomen uit zucht tot zelfbehoud, angst, paringsdrift. Het doet er niet toe waar wij uit voortgekomen zijn zo lang wij er ons maar ver genoeg van hebben verwijderd. Wij vereenvoudigen en vergeten: ik bemin je, ik blijf je trouw. Trouw maakt deel uit van onze wederzijdse liefde. Heel simpel, geen eis, geen afspraak meer: een eigenschap van onszelf.
Ik ben trouw, jij bent trouw. Ten minste: als ik van je houd, als jij van mij houdt. En het omgekeerde? Als ik je niet trouw ben, houd ik dan niet van je? Dat is natuurlijk dwaasheid.
Je mag de zaken nooit omkeren. Je kunt ook niet gelijktijdig in deze wereld en in zijn spiegelbeeld leven.
Dat doe ik wel. Als ik in de vijver kijk, leef ik in de vijver.
| |
| |
Maar neen, dat wordt me te ingewikkeld. Als ik je ontrouw ben geweest, blijf ik van je houden, maar jij hebt het recht me te verstoten. Dat is toch weer een maatschappelijke afspraak.
Ik zal van dat recht nooit gebruik maken als je me beterschap belooft.
Beterschap belooft! Wat een eigenaardige uitdrukking gebruik je daar. Alsof ik ziek ben en je beloof snel te genezen.
Ontrouw is een plotselinge aanval van een snel te genezen ziekte, op voorwaarde dat de patiënt zijn best doet.
Je hebt misschien gelijk. Als je je ontrouw herhaalt, houd je van een ander of van niemand. Hoewel: misschien zou je van iemand kunnen houden en met zijn spiegelbeeld naar bed kunnen gaan. Maar dat is een wufte gedachte. Ik bemin je en ik ben je trouw, dat is veel mooier, veel verhevener.
Je mag daar niet mee spotten. Als we alles wat we in onszelf hebben vastgesteld weer gaan betwijfelen, struikelen we over onze eigen gedachten.
Je bent zo redelijk. Amfitryon. Je brengt mijn gedachten steeds tot stilstand alsof het hollende paarden zijn.
Hollende veulens, die geen teugel of zadel kennen en voortdurend zijsprongen maken. Een wilde merrie met borstelige manen.
Mijn haren zijn niet borstelig. Kijk, als ik deze gesp losmaak, vallen ze als een sluier om me heen.
Je bent me het liefst als je door je haren gluurt, een soepel gordijn dat er om vraagt te worden weggeschoven.
Dat zul je wel laten. Ik doe het liever zelf. Bovendien: ik sta onder je hoede.
Je mag je beschermer niet in verzoeking brengen.
Beschermers behoren sterk te zijn en moeten zich kunnen beheersen, ook als ze uitgedaagd worden. Dat is juist zo leuk: ik mag doen wat ik wil, maar jij mag me niet aanraken. Je hebt mijn vader beloofd te wachten tot hij terugkomt. Maar niemand heeft mij iets verboden. Ik mag me uitkleden in jouw tegenwoordigheid als ik dat wil. Zal ik het doen?
Je zou me dwingen dit vertrek te verlaten. Ik ben hier trouwens al te lang geweest. Ik breng je in opspraak.
En ik jou. De bedienden zullen denken, dat je al misbruik
| |
| |
van je bevoegdheid hebt gemaakt. Ze zullen mijn vader beklagen, omdat hij in de verkeerde vertrouwen heeft gesteld. En wat zullen ze van mij denken? Ik heb niet om hulp geroepen.
Je bent een behaagziek veulentje en je mag niet zo tegen me praten. Ik word gek van verlangen, ik kan me niet meer bedwingen als je zo doorgaat.
Dat wilde ik horen. Hoe heerlijk is het onder jouw hoede te zijn, Amfitryon.
| |
XI
De koning van Elis zegt, dat deze kudde uit het vee bestaat, dat door Pterelaos en zijn mannen is gestolen. Ik heb het losgeld betaald en u een boodschapper gezonden om van u de bevestiging te krijgen, dat de dieren uw eigendom waren.
En daarvoor heb je mij mijn veldtocht doen onderbreken, die ik had ondernomen om mijn acht zoons te wreken.
Ik achtte dit een belangrijke aangelegenheid. Indien het vee niet vroeger in uw bezit is geweest kon een ander er rechten op doen gelden en zou de koning van Elis ons hebben bedrogen.
Dat heeft hij toch al door losgeld voor geroofd vee te vragen. En jij bent een slecht beheerder door op zijn schaamteloos aanbod in te gaan. Niet alleen je gevoel van rechtvaardigheid, ook je gevoel van trots had je moeten beletten met hem in onderhandeling te treden.
U heb het leger met u meegenomen. Ik beschikte over enkele tientallen gewapende mannen. Daarmee kon ik de koning van Elis niet te lijf gaan. Ik was machteloos en meende, dat ik uw vee diende te redden. Zijn het uw dieren?
Het zijn mijn dieren. Het waren mijn dieren, een overmacht van belagers is mijn rijk binnengedrongen, heeft mijn zonen vermoord en mijn vee gestolen. Een man, waarin ik vertrouwen stelde en die ik zelfs mijn dochter heb beloofd, heeft me achter mijn rug verkocht en verraden, over mijn geld en goed beschikt alsof het zijn eigendom was, en die man vraagt me nu of het mijn dieren zijn. Ja, het zijn de mijne, maar ze hebben geen waarde meer voor me. Ik heb alles verloren behalve dit stomme vee, dat je met het
| |
| |
werpen van stenen en knuppels zo goed bij elkaar weet te houden. Had die stenen en knuppels liever naar de handlangers van Pterelaos gegooid, toen ze je mijn beesten brachten. Maar neen, je gooit zwijgend en let niet op waar je gooit, zozeer heeft je gramschap je bevangen, terwijl je geplaagd moest worden door je geweten, omdat je een lafaard bent, Amfitryon, die slechts ruw kan gooien.
| |
XII
Het was een ongelukkig toeval. Een koe dwaalde weg van de kudde en ik gooide de knuppel tussen haar horens. Het hout kaatste terug en trof je vader aan de slaap. Hij was onmiddellijk dood.
Hadden jullie ruzie? De knechten vertelden, dat mijn vader op hoge toon tegen je sprak.
Hij verweet me, dat ik de koning van Elis losgeld voor het gestolen vee had betaald en hem terug had laten roepen. Hij noemde me een lafaard. Als hij je vader niet was geweest en niet reeds zulke grote verliezen had geleden, dan had ik hem uitgedaagd tot een tweegevecht.
Nu heb je hem gedood zonder dat hij gelegenheid had zich te verdedigen. Als Perseus zijn grootvader, zo heb jij je schoonvader gedood: per ongeluk.
Perseus werd de erfgenaam van Akrisios. Elektryon wilde van mij zijn erfgenaam maken, maar ik meende, dat Sthenelos en zijn mannelijke nakomelingschap, als die ooit komt, andere rechten hebben. Mijn vader Alkaios was de jongste van de vier broeders. Je vader meende, dat een verbintenis met jou opwoog tegen de rechten van de andere zoon. Ik was het daar niet mee eens.
En nu heb je hem gedood. Sthenelos zal je verbannen, hij zal mijn vader opvolgen en dan heb jij je zin. Een vreemde manier om gelijk te krijgen en je toekomstige vrouw te bewijzen, dat je haar bemint.
Ik roep Zeus tot getuige, dat er geen sprake was van enig opzet. Maar ik kan begrijpen hoe je je voelt. Het is alsof op onze verhouding geen zegen rust en ik neem het je niet kwalijk als de moed je begeeft. Het lot is ons als paar niet welgezind.
| |
| |
Wie zal zijn lot kennen vóór zijn leven voorbij is? Een goed begin is niet beter dan een goed einde. Ons leven als paar is nog niet eens begonnen en het zal niet beginnen voor mijn broeders zijn gewroken. Door de dood van mijn vader is jou het recht voorbehouden ons geslacht te wreken. Het recht, maar ook de plicht.
Het zou mij liever geweest zijn als je had afgewacht wat ik hierover te beslissen had, maar ik hoor met vreugde, dat je de Goden durft te tarten, die mijn ondergang willen bewerkstelligen.
De Goden tarten? Het zou dwaasheid zijn. Maar neen, Amfitryon: het lot kan jou tegenwerken, de Goden hebben mij lief.
Hoe weet je dat zo zeker?
Ze hebben me jou gegeven en je spiegelbeeld. Twee gelijken, dubbel zo sterk verenigd. De één om me te wreken, de ander om mij een zoon te baren, die elkeen zal overtreffen in moed en kracht.
Kijk niet zo star voor je uit, Alkmene. Kom, word wakker. Ik ben het, Amfitryon, schud je haren voor je ogen, dan is het weg.
We gaan naar Thebe. Kreon zal je helpen, ik deel je bed niet voor je mijn broeders hebt gewroken.
Je behoeft me geen eisen te stellen. Ik zou je bed niet willen delen alvorens ik bewezen heb, dat de lafheid, waarvan je vader me betichtte, niet in mijn hart leeft.
Ik weet het, maar jij weet ook, dat ik moet zeggen wat mijn plicht me voorschrijft. Het overbodige dient geuit om misverstand bij anderen te voorkomen. Het was mijn schuld. In mijn ijver je aan me te binden heb ik jouw ijver aangewakkerd en je er misschien toe gebracht gauwer op het aanbod van de koning van Elis in te gaan dan je verstand je gebood. Je wilde een snel einde maken aan je regentschap om mij gauw te kunnen bezitten.
Scherpzinnig gevonden. Misschien heb je gelijk, ik weet het niet.
Je zult me toch niet willen beledigen door me te zeggen, dat ik ongelijk heb? Je liefde voor mij heeft dit alles veroorzaakt. Daarom houd ik nog meer van je dan ik al deed voor je mijn vader doodde.
Als het al mijn bedoeling was om je eerder te bezitten heeft mijn daad geen vrucht gedragen. Zoëven zei je, dat ik het deed,
| |
| |
om niet medeplichtig te zijn aan je vaders voornemen het erfrecht te schenden. Maar ik geloof dat ik geen andere bedoeling had dan te handelen naar mijn beste weten.
| |
XIII
Dat je Pterelaos zo snel en zo volledig zou verslaan, heb ik niet durven hopen. Een lange nacht zal je beloning zijn, Amfitryon.
Een lange nacht, ik heb ervoor gezorgd. Ik heb Helios bevolen de zonnevuren te doven en Selene verzocht langzaam haar weg te vervolgen. De mensheid mag slapen terwijl wij elkaar omhelzen.
Je pogingen iets dichterlijks te zeggen zijn roerend. Maar het hoeft niet: je bent mijn krijgsman, mijn overwinnaar. Nooit is een vrouw trotser en gewilliger dan bij de intocht na een strijd, waarin haar geliefde heeft gezegevierd. O, Amfitryon, laat mij branden in je armen en blus mijn vuur.
Bij de dageraad hebben wij op de vlakte van Oichalia de Tafiërs en de Teleboaniërs een vernietigende nederlaag toegebracht. In een gevecht van man tot man heb ik de schedel van Pterelaos gekloofd, daar waar zijn gouden haren...
Genoeg, genoeg. Ik wil het niet meer horen. Ik wil in je armen mijn bewustzijn verliezen. Hier is ons rustbed, dat tot alles behalve tot rusten noodt. Vlij je neder, ga liggen, strek je uit, span je spieren. Ik spring boven op je en rol met je om en om, maar langzaam, alsof we diep ademen en dan hijgend verpozen en je tong onze band verdubbelt, o, Amfitryon, sluit me in aan alle kanten.
Ik heb mijn zwaard in zijn buik gestoten en mijn pijlen doorboorden zijn borst.
Zachter, zachter, krijgsman, steek je zwaard in mijn schede en vergiet mijn bloed niet.
Heerlijk, je lacht. Mensen, vrouwen kijken altijd droevig.
Ik zou het niet willen weten. En bovendien, mijn overgrootmoeder knielde ook niet. Die liet zich omhelzen. Kom, omhels me.
Je hebt gelijk: je ronde schouders, je deinende heupen, je strogeel haar, je...
| |
| |
Honingkleurig, vlasblond, amandelvormig, strogeel, beukenrood, machteloze woorden om levende dingen aan te duiden, je ogen, je benen, je buik, je borsten, de ogen van Alkmene, de benen van Alkmene, de buik van Alkmene, de borsten van Alkmene, ze zijn met niets te vergelijken, ze zijn er slechts eenmaal en kunnen niet herhaald worden. Zeg eens: ik bemin je wie je ook bent.
Ik bemin je wie je ook bent, Amfitryon.
Slechts in de liefde wordt de onsterfelijkheid geboren.
Bedoel je, dat het sterfelijk wezen onsterfelijk wordt in de liefde?
Niet helemaal, maar wel ongeveer. Onze liefde zal onsterfelijk zijn en onze zoon zal daarvan de stempel dragen.
Het lijkt me, dat je de Goden verzoekt.
Ik kan de Goden niet verzoeken.
Amfitryon! Ik werp me opnieuw in je armen en nog eens en nog eens en nog eens. Een hele, lange nacht.
Niet praten, kijk me aan. Open mijn mond.
In je ogen zie ik de onsterfelijkheid weerspiegeld.
Meer dan hij zelf is. Span je borsten en stijg op naar de Olympos in het gezelschap der Goden.
Ik weet het niet. Op het ogenblik, dat je in mij afdaalde was het me alsof ik met je omhoog steeg.
Ja, maar ik voelde het ook.
Nogal glad. Als ik het zeg voel jij het. Stel je voor dat het anders was.
Het doet er niet toe. De nacht is nog lang.
Hij kan me niet lang genoeg zijn. Kom hier, ik zal de boosheid uit je gelaat kussen. Uit je lichaam. Ik zal met mijn vingertoppen je begeerte verzamelen in de speerpunten van je lichaam.
| |
| |
Je bent een lief meisje. En knap ook, uitstekend eigenlijk voor de eerste keer. Jouw eerste God, mijn laatste vrouw: een onsterfelijk paar.
Je bent een God in het diepst van mijn gedachten.
In het diepst van mijn gedachten ben ik ook een God.
Dan ben ik je ontrouw met je zelf.
Dat ben je ook. Dat wil zeggen: wat bedoel je daarmee?
Een helderziende zou het niet beter gezegd kunnen hebben. Zie je iets aan me, dat je ongewoon voorkomt?
Je staart me aan, alsof ik uit de hemel gevallen ben.
Misschien ben je dat wel.
En als ik dat was zou je dan niet moeten schrikken? Zou je niet de neiging hebben om te knielen?
| |
XIV
Genoeg, genoeg. Ik weet, dat je dol op me bent. Je hebt het duidelijk getoond.
Bij de dageraad hebben wij op de vlakte van Oichalia de Tafiërs en de Teleboaniërs een vernietigende nederlaag toegebracht.
Ik weet het, ik weet het. In een gevecht van man tot man heb je de schedel gekloofd van Pterelaos, daar waar zijn gouden haren... Wat was er met zijn gouden haren?
Komaitho heeft de gouden lok der onsterfelijkheid, die hij van zijn vader Poseidon had gekregen, afgeknipt.
Komaitho? Wie is Komaitho?
Dus je hebt hem overwonnen met behulp van zijn dochter.
Ik heb haar ter dood veroordeeld wegens moord op haar vader.
Uit dankbaarheid. Dat meisje was natuurlijk verliefd op je.
Je maakt van haar liefde misbruik en laat haar doden. Heel fraai. En wie hebben je nog meer geholpen als ik vragen mag?
| |
| |
Kefalos, de Athener. De mannen van Fokis, Lokris en Argos.
Je was niet zonder hulp dus. Dat heb ik niet zo gauw begrepen, vooral niet van die vrouwelijke. Neen, raak me niet aan, we hebben de gehele nacht al geen oog dicht gedaan.
Heb je niet kunnen slapen? Ik ook niet.
Dat zal waar zijn. Maar je had me niets van dat meisje verteld. Als je daar mee begonnen was, zou ik niet zo toeschietelijk geweest zijn. En je deed ook net alsof je al die vijanden en in elk geval Pterelaos op je eentje verslagen had.
Ik trof Pterelaos op het midden van zijn schedel, daar waar zijn gouden haren...
Schei nu alsjeblieft uit. Dat weet ik nu wel. Waar het meisje ze had afgeknipt. Het is fraai. Mijn held, mijn overwinnaar: achter vrouwenkleren en de zwaarden van anderen. Je kunt beter beminnen dan vechten. Hoewel ik moet toegeven, dat je vermogen om te beminnen niet te overtreffen valt. En dat alles nog na, hoe heet ze ook weer? Neen, nu niet meer. Ik ben moe, moegespeeld. Ik kan niet meer.
Maar ik heb je broeders gewroken, je eer, onze eer, mijn eer is gered. We kunnen nu trouwen. Je bent de mijne. Dat heb je beloofd.
En wilde je beweren, dat ik mijn belofte niet gehouden heb? Dat ik niet een lange nacht, langer en toch korter dan welke nacht dan ook in je armen heb gelegen? Dat we niet ontelbare malen in elkaar zijn opgegaan?
Ik weet niet waar je het over hebt. Ik heb je duizenden malen omhelsd al de dagen dat we gescheiden waren.
Gescheiden? Je leek me werkelijk genoeg. Maar misschien was het je spiegelbeeld.
Ik heb gedroomd; ik heb je bemind ook als je het niet was. Een God in het diepst van mijn gedachten. De Amfitryon waar ik van houd ben jij niet en toch ben je het.
Dat is waar: de minnaar ziet in het voorwerp zijner liefde altijd zijn ideaal met eigenschappen waarin hij meestal zonder het te weten in gebreke blijft. De vrouw is voor de man een aanvulling, meer nog een voleinding, een vervolmaking.
| |
| |
Ik geloof, dat je erg moet oppassen met zulke hooggestemde verwachtingen. Ik geloof dat man en vrouw veel meer op klompjes metaal lijken, die door de hitte van hun wederzijdse aantrekkingskracht versmelten tot een onscheidbaar geheel, zodat de een niet meer weet wat een deel van de ander is.
Zo was het vroeger. Zo was het toen we nauwelijks de dieren ontwassen waren. Onze liefde heeft nu duidelijke gelaatstrekken, zij heeft zich van haar oorsprong verwijderd en is iets anders geworden. In alles verwijdert de mens zich van zijn oorsprong en wordt een ander.
Ik heb er vannacht niet veel van gemerkt. Ik bedoel in mijn droombeeld, jouw spiegelbeeld. Je bleef dicht bij de bron van je zelf en dat is noodzakelijk. Als je te ver afdwaalt, verlies je je zinnen. En uit je zinnen komt je geest voort. Je zou niet meer kunnen denken en niet meer kunnen liefhebben, als je die niet had.
De kortsluiting tussen stof en geest is de waarneming. De drieëenheid van het zijn in Zeus' heldere bliksemschicht verenigd.
Wat zeg je daar, Amfitryon, verklaar je nader. Over Zeus, over zijn verschroeiende kracht?
Ik weet het niet. De mens zegt wel eens meer iets, dat verhelderend lijkt en dat bij nader inzien waar maar ook wel eens een drogbeeld blijkt te zijn. Het weerlicht van de openbaring blikkert voor zijn ogen, doch het is alweer donker voor hij hetgeen hij zag onder woorden heeft kunnen brengen. Zeus, de drieëenheid, jij. Ik ben moe, ik heb de gehele nacht gereden om gauw bij je te kunnen zijn en je te vertellen van mijn overwinning en waarom ik zoveel van je hield. Nu ben ik moe.
Je bent de gehele nacht bij me geweest, liefste. Ga maar slapen. Je bent moe, geen wonder. Ik ook - in je armen wil ik uitrusten.
| |
XV
Hoe wilt ge, dat ik u zal noemen?
Ge noemt mij Zeus, vader van goden en mensen. Vader van de zoon, die gij uit Alkmene's schoot zult ontvangen.
| |
| |
Uw voorganger, die haar niet bekende uit liefde of wellust, doch een zoon wilde verwekken, die machtig genoeg was om goden en mensen voor de ondergang te bewaren.
Der goden wegen zult ge nooit kunnen volgen. Laat het u genoeg zijn, dat uw laaiende hartstocht, uw benevelde zinnen geen enkel verband houden met de koele beweegredenen, welke mij noopten in een aardse vrouw als laatste uitverkorene de ontwikkeling van de mens te vervolmaken.
Ik zie niet in, dat het langs deze weg moest geschieden. Gij hebt een zuivere verhouding vertroebeld. Al hebt ge het beste voorgehad, het resultaat van uw handeling zal niet de vruchten dragen, welke gij u hebt voorgesteld, omdat immers uit het slechte geen goeds kan voortkomen.
De maten der Goden zijn anders dan die der mensen.
Strenger, niet kronkeliger zijn de voorschriften, die Gij u zelf moet stellen.
Het is, dat wij elkaar nader staan dan gij vermoedt, anders zou ik u moeten straffen. De pleegvader van mijn zoon is echter onschendbaar. Dat is uw redding. En daarom zal ik u antwoorden. Uw benepen regels kunnen nooit gelden waar het een hoger doel betreft.
Velen na u zullen weten wat ik bedoel. Zij zullen anderen regeren, zij zullen heer over slaven, meester over knechten zijn.
Ik beklaag hen en zij die gedwongen zullen zijn hun bevelen te gehoorzamen.
De ongelijkheid der mensen in geest zowel als lichaam is een eeuwig tekort en een eeuwige winst. Het gezicht ervan zal steeds wisselen, maar de mens blijft in wezen dezelfde: strevend en dwalend.
En gij geeft ons deze uitspraak als laatste troost mee? Nadat gij mijn vrouw hebt verkracht onder het voorwendsel ons, uw mieren, te helpen?
Belangrijk werk wacht mij op de Olympos.
| |
| |
| |
XVI
Luistert naar mij, Goden en Godinnen, die leven op de Olympos, hoe het hart in mijn borst mij dwingt tot spreken. Op deze dag zal Eileithya, die bijstand verleent aan barende vrouwen, een man ter wereld brengen, die heer zal zijn over alle omwonenden, die in den bloede van mij afstammen.
Je wilt ons bedriegen, je zult je woorden niet verwezenlijken. Kom, koning van de Olympos, zweer ons een onverbrekelijke eed, dat wis en waarachtig de man heer zal zijn over alle omwonenden, die vandaag tussen de voeten ener vrouw zal vallen, zij hij onder de sterfelijken uit jouw bloed voortgekomen.
Het een is zo goed als het ander. Mijn woord is mijn eed.
Indien dat het geval is, zult ge er geen bezwaar tegen hebben uw woorden in een eed te bevestigen.
Wat ik eenmaal gezegd heb doe ik gestand.
Zoals ge wilt. Ik zweer, dat wis en waarachtig de man heer zal zijn over alle omwonenden, die vandaag tussen de voeten ener vrouw zal vallen, zij hij onder de sterfelijken uit mijn bloed voortgekomen.
Het zij zo. Ik ben tevreden. Gij zult uw eed niet breken. Het is naar Argos, dat ik de tijding zal brengen.
Naar Thebai voert uw weg.
Gij vergist u, Argos is de naam van de stad.
| |
XVII
Het is niet zonder leedvermaak, dat ik aan de nederlaag denk, die Zeus heeft geleden. Door de geboorte van Eurystheus te verhaasten en die van Alkmene's zoon tegen te houden, is de vrucht van de trouweloze een onderdaan geworden en geen heerser. Want ook Eurystheus is van het bloed van mijn overspelige echtgenoot, doch hier was zijn spel onschuldig. Ik kan me tenminste niet voorstellen, dat zijn maskerade als gouden regen in een donkere cel hem veel genoegen heeft bereid. Hier moeten beweegredenen hem hebben gedreven, die zelfs mij zijn ontgaan.
| |
| |
Kijk eens, liefste. Welk een prachtig, gespierd kind. Zijn moeder is haar verstand kwijt geweest, toen ze hem hier onverzorgd achterliet op een veld vol stenen. Maar hij heeft honger, hij schreeuwt, hij gaapt, hij doet zijn mond wijd open. Ontbloot je borst en geef hem te drinken.
Kom maar hier, kleintje en laaf je aan mijn warme tepels. Neen, hier. Mijn hand zal je leiden. O, hoe vreselijk, au, au, hij bijt, het ontaarde monster, de helft spuit in zijn mond en de andere helft ten hemel. Afschuwelijk! Wie was dat? En waarom lachte je, toen je het kind aan de toesnellende moeder gaf en haar zei er goed op te passen, omdat het nu onsterfelijk was. Ja, ik hoorde het ondanks mijn pijn.
Het kind zal niet over zijn naburen heersen, maar het zal zich bij ons voegen op de Olympos.
Beetgenomen, zoals jij Zeus hebt beetgenomen. Kom, Hera, zelfs Homeros slaapt wel eens. Trek het je niet aan.
Dat is de dichter, die je list tegenover Zeus voor de eeuwigheid heeft opgetekend.
Laat hij hier dan niets van zeggen.
Hij misschien niet, maar ik ben bang, dat wij ons blootgeven. Wij weten alles van hen, maar zij weten ook alles van ons.
Je zou op mijn hand moeten zijn en in plaats daarvan heb je me misleid. Maar ja, je bent mijn dochter ook niet en zelfs niet uit een vrouw geboren. Wat ons treft, raakt jou niet.
Vertel me nu meteen maar, dat ik ook nog maagd ben.
Ik ben ook niet zestien geslachten lang, van Niobe tot Alkmene bedrogen. Met hoeveel vrouwen wel niet?
Meer dan vijftig. Maar hij heeft me verzekerd, dat hij altijd alleen maar van mij heeft gehouden. En nu herinner ik me, dat die zelfde Homeros eens een bekoorlijk stukje over me heeft geschreven, toen ik met Zeus op de Ida heb gelegen in een gouden wolk, tussen lotosbloemen en krokussen en op een bed van hyacinten.
Je bent dus toch gelukkig.
Het geluk is niet een toestand, maar een hoogtepunt. Als het dat niet was, zou het eentonig worden als een zee zonder deining of korenveld zonder wind.
| |
| |
Een man is dus als een storm die over je heenstrijkt.
Een storm die over je heenstrijkt! Een orkaan, die je van je laatste steun berooft, een bries die door je heen blaast, een zefier, die je met zijn adem de adem beneemt, een koelte, die je verwarmt.
Houd maar op, je lijkt Afrodite wel.
Het wordt tijd, dat de mensen me niet langer voor een gezette dame houden, die geregeld door haar man wordt belogen als hij weer eens een sbppertje heeft gemaakt en die dan op de burgerlijkste manier wraak neemt.
Ik zal het niet meer doen. Nooit meer. Ik wil lief zijn.
Ik hoop, dat Zeus het merkt. Tussen haakjes, met die Homeros vergissen we ons. De belegering van Troje heeft nog niet plaatsgevonden en die bezong hij honderden jaren daarna.
Homeros of een van zijn voorgangers: wat doet het er toe?
Maar je bent nog niet met Zeus op de Ida geweest.
Hoe weet jij dat? Was je er bij? Ik ben lief voor hem en zal lief voor hem zijn.
Ik zal het je niet beletten.
| |
XVIII
Als dit de laatste keer is, dat Zeus op zijn manier het menselijk geslacht verbetert door met een aardig meisje naar bed te gaan, begrijp ik niet, dat het resultaat alleen maar een sterke vent moest worden, een soort boerenbruut.
Hij zal gedacht hebben, dat in een gezond lichaam vanzelf wel een gezonde geest zal komen.
Dat lijkt me een misverstand, dat elk ogenblik weer in de menselijke beschaving op zal duiken en dat steeds weer vertaald zal worden als het recht van de sterkste.
Ik zou me maar niet al te bezorgd maken - de sterken met kleine hersenen zullen weldra het loodje leggen; dat is in de dierenwereld ook geschied.
Maar waarom heeft Zeus dan als zijn meesterwerk een koeketende krachtpatser als Herakles verwekt?
Misschien gaat het hem te snel. De ontwikkeling van de
| |
| |
mens moet vooral met veel vallen en opstaan plaatsvinden. Als dat niet gebeurt, raken sommige onderdelen achter. De mens heeft de neiging geen maat te houden en zich eenzijdig te ontplooien. De enige wijze om verval van een aantal organen, die heus belangrijk zijn voor het geheel, te vermijden is een terugkeer tot oude, vroegere, vergeten, primitieve vormen en gedachten. De mens moet zich steeds opnieuw bezinnen op hetgeen hij geweest is en ook in zekere zin weer in zijn verleden terugkeren om als individu zowel als gemeenschap een volgende stap te kunnen doen. Een volgende stap, waarbij de ervaring van een groot aantal in het zand verlopen of tot een diamant gekristalliseerde mogelijkheden, na de verkenning als het ware terugvloeiend, zich toespitst tot een creatieve inspanning.
Waar haal je dan die creatieve inspanning vandaan? Want het beeld, dat je daar gebruikt, kan ook een zee zijn, waarvan de golven op de rotsen of zelfs op elkaar in de branding uiteenspatten zonder dat een korreltje zand of een kiezelsteen meer wordt bevochtigd.
Ik heb mij verkeerd uitgedrukt. De creatieve inspanning is een ontspanning. Het is de dans op de vulkaan, de wandeling langs de afgrond, een kansspel op leven en dood. Zonder inzet, zonder doel, nochtans ernstig en welbewust het onbekende verkennend met gesloten ogen.
Dat is een van die cryptische uitspraken, waar jij zo bekend om staat en waarmee je de mensen, zodra ze er houvast aan zoeken, pleegt te misleiden.
Dat komt omdat ze, evenals jij, een geheel ontrafelen tot de delen een zelfstandig leven gaan leiden en gezamenlijk niets meer zijn.
Het is mij ondanks je mooie woorden niet duidelijk waarom Zeus een worstelende veehouder als zijn laatste nakomeling op de aarde heeft losgelaten.
Jou ook niet? Dan zijn we het dus eens?
Het schijnt zo, doch schijn bedriegt.
Dit soort wijsheid begint mij ontzaglijk te vervelen. Het hult zich in een ondoordringbaar gordijn van vaagheden of in een gladde schaal van gepoetst metaal, waarin de eigen gedachten
| |
| |
schrikwekkend misvormd worden teruggekaatst. Maar het doet niets zelf. Het heeft nooit ongelijk, omdat er niets van uitgaat.
Word niet driftig. Bloed, dat naar het hoofd stijgt, bedwelmt sneller en dieper dan wijn. Het beneveld verstand wordt gemakkelijk de prooi van Dionysos.
Die nakomer hoort niet in ons gezelschap thuis en werpt een raadselachtige smet op mijn geslacht.
Je mag zijn invloed niet ontkennen. Zij die de ervaring niet als leermeesteres aanvaarden zullen teleurgesteld worden in hun in den blinde gestelde verwachtingen.
Je gedraagt je tegenover mij als een schoolmeester. Met al die toepasselijke spreukjes kom je nooit tot een overzichtelijk patroon.
Vergeef me. Dat komt, omdat je me irriteert met je rechtzinnige pogingen de geheimen des levens volgens een rekensom op te lossen.
Ook cijfers zijn magisch. Zij gaan hun eigen, ons onbekende wegen.
Ik geloof nu, dat je mij in een valstrik of uit mijn tent wilt lokken. Maar dan moet je toch vroeger opstaan.
Het komt me voor, dat jij tot een veel ouder en misschien eerwaardiger, maar tevens duisterder tijdperk hoort dan ik. Jou behoort de wijsheid van grotten en spelonken, van murmelend water en ritselende bladeren, van verschietende sterren en een bewolkte hemel. De tekens van het toeval, onberekenbaar omdat ze niets beduiden, laat ik je gaarne. Mij is het rijk van de geest.
Geest en stof zijn van eender maaksel.
Dat heeft nu letterlijk niets te maken met hetgeen we bespreken.
Misschien niet. Het viel me plotseling in.
Je springt heen en weer als een bok.
En jij blaat als een geit. Dichter en wijsgeer zijn elkaar echter het meest nabij als ze van mening denken te verschillen. Zij staren zich blind op eigen varianten.
Daar moet ik nog eens over nadenken.
| |
| |
| |
XIX
In boogschieten is hij nu welhaast volleerd, ofschoon hij ook de lier als wapen niet schijnt te versmaden. Zijn woede wijst echter eerder op de drift van de onbeheerste landman dan op demonische berekening.
Wat wil je? Zeus heeft een eenvoudige van geest van hem willen maken. Dat is hem gelukt. Maar Herakles wordt een goed jager.
Ik vraag me af, of het nodig was zo ver terug te gaan. En of de eenvoudige opbouw het kenmerk is van een goed werkstuk. Het mensengeslacht mag redelijker worden, maar niet als gevolg van brute kracht, die later toch weer wordt bedwongen. Neen, sluwheid en slimme lagen, wreedheid en speelse slagen moeten het geweten teisteren, zodat het zich niet kan laten gelden. Elke vooruitgang komt voort uit het afschrikwekkende voorbeeld van de ouders en het berouw van het nageslacht om de zonden der vaderen. Mooi gezegd, vind je niet?
Je stelt je verschrikkelijk aan.
In mij gloeit het vuur, dat bij Dionysos zo onbeheerst uitslaat. Maar ook mijn stem krijgt soms een schrille klank. En jij dan? Jouw daden slaan over: Aktaion die moest sterven, alleen omdat hij je zag baden, Orion, omdat hij alleen maar wat blufte, de Niobieden, omdat hun moeder de onze beledigde.
Daar heb jij bij geholpen.
Wij zijn van eender bloed. Het is goed dat te beseffen. Onze straffen zijn nooit in verhouding tot de misdaad. Wij willen indruk maken, vernietigen, vernielen, vermorzelen om ontzag in te boezemen en dat doen wij met genoegen, als tijdverdrijf, niet om de mensen te helpen. Wij zijn als hun kinderen: speels en wreed.
Wij zijn jong in onze onsterfelijkheid.
Zijn zij niet als geslacht ons evenbeeld en moeten hun daden de onze niet weerspiegelen?
Ze worden mij te ethisch en te dom. Ik houd van de demon der esthetica.
Herakles zal niet ethisch zijn. Hij zal de gezanten van Orchomenos vermoorden, zijn gast Ifitos en zijn eigen kinderen doden.
| |
| |
Het eerste zal hij doen omdat hij dom, ja zelfs achterlijk, het tweede omdat hij gek is. Niet omdat hij er plezier in heeft, niet omdat hij gedreven wordt door de duisternis van zijn geest, die pas opdoemt nadat alles helder is geworden. Niet als iemand, die de kiemen van de ondergang zaait als hij het werk heeft volbracht. Bij hem wordt nooit iets helder, omdat hij de duisternis zelfs niet kent en hij volbrengt gehoorzaam alle werken, die hem worden opgedragen. Hij is een plichtsgetrouwe, ietwat opvliegende, gedachteloze sul: het meesterwerk van vader Zeus!
Je bent jaloers op Herakles.
Dat ook. Maar beschamend acht ik het gebrek aan verbeeldingskracht, dat uit de verwekking van een krachtpatser blijkt.
Het demonische, het ondoorgrondelijke, de stem van de diep verborgen drang, die aan het licht komt in onbegrijpelijk wrede en zinneloze daden en die, herkend, ontleed en ontmand, terugzinkt in de ziel als een vriendelijke neiging om bloemetjes te plukken, de lier te tokkelen of gedichten te schrijven. Zo getemd zal de mensheid voortschrijden van de moord naar de glimlach, van het verraad naar het sonnet, van de ontrouw naar de fuga.
Welk een vreselijke wereld spiegel je me daar voor.
Dus jij geeft de voorkeur aan de moord, het verraad, de ontrouw?
Stel je gerust: ze zullen steeds weer opdoemen in de ander als ze bij de een zijn uitgeroeid. Ze zullen dienen als de zuurdesem, die nodig is voor het volbrengen van de goede daden.
Dus ten slotte streef je naar het goede.
Slechts als spel en voorlopig, niet ten slotte.
Ik zou de mensheid beklagen als ik mij met haar verbonden voelde. Zij is slechts de speelbal van jouw luimen.
En van jouw grillen. Kom, zullen we gaan schijfschieten?
Neen, geen schijven. Dat is zo saai.
| |
| |
| |
XX
Uw zoon zal de leeuw en het zwijn, de stier en de hond, de paarden en de vogels, de slang en het hert bedwingen en mij bespotten, omdat ik slechts hazen en geiten heb geschoten. Wij kunnen hem echter geen belangrijke taak toevertrouwen: hij is te dom en te driftig. Een waakhond, meer niet.
De goden zijn jaloers. Apollo en Ares zijn hem slecht gezind.
Het lijkt alsof de droom van een vreemde stam u allen heeft bevangen. Wij weten geen raad met uw zoon.
De afstammeling van Zeus. Indien Herakles u niet bevalt, dan zijt gij het die verandert, wij niet.
Als wij het zijn die veranderen, dan zijt gij het voorwerp.
O neen, onthoudt ons niet de grond, waarop wij staan. Wij kunnen niet opnieuw beginnen.
Ge zult altijd weer opnieuw moeten beginnen en in wanhoop aangevangen op dezelfde voet doorgaan. Maar troost u, het zal u steeds gemakkelijker vallen onder die wanhoop het leven te aanvaarden. Met genoegen zelfs en misschien in een staat, welke gij gelukkig zult noemen. Een plotseling einde zal zijn schaduw vooruitwerpen en u een ogenblik doen verstarren van schrik, maar uw slecht geheugen en uw gebrekkig voorstellingsvermogen zullen zorgen, dat de donkere lijnen van de dood uw hart slechts geleidelijk en zonder duidelijk zichtbare kerven aantasten. Ge zult snel vergeten als een dier, dat na afgeleid te zijn niet meer weet wat het van plan was te doen. Dan zult gij bij verrassing en vol verbazing sterven. Ge hebt het altijd geweten, maar het was steeds de ander, die aan de beurt was.
En Herakles zal leven zonder te weten, dat hij niet dood is.
Ge vergist u. Zelfs hij zal beseffen, dat hij een ander is dan de sterfelijke mens.
Een ander dan ik ben, zijn moeder.
De scheiding is onherroepelijk.
| |
| |
| |
XXI
Je kunt geen jongen slaan of je doodt hem met je vinger, geen man vastpakken of je verplettert hem, geen vrouw beminnen of haar verkrachten. Wat moet ik met je beginnen. Is dit alles boos opzet van jou, van de Goden of slechts de onhandigheid van een onvolmaakt werktuig?
Ik ben een mens, moeder, geen werktuig.
Een onvolmaakt mens, het onvolmaakte in de mens, de verpersoonlijking van onze schijnbare kracht, die nergens toe leidt. De martelaar van onze ontoereikendheid.
Maar al te graag word ik te hulp geroepen als werk verricht moet worden, dat niemand kan volbrengen, als machtige vijanden of wilde dieren bedwongen of gedood moeten worden. Wie kan mij dan verwijten, dat mijn hand een enkele keer te krachtig grijpt, mijn arm te heftig toeslaat?
Je liefde is ruw als die van een dronken boer. In aantal heb je nu reeds je vader benaderd, maar hij was een minnaar, geen dekstier.
Ik ben te groot voor deze samenleving, ik kan geen gebaar maken of iets valt te pletter. Schedels breken als eierschalen, schilden splijten als mengvaten, zwaarden kraken als hout, mannen spartelen als poppen, ik kan het niet helpen. Hun weerloosheid lokt mij tot daden.
Mijn arme lieveling. Door goden en mensen misbruikt, verantwoordelijk gesteld voor de misdrijven van anderen en die van je zelf, terwijl je de draagwijdte er niet eens van kunt meten. Terwijl je misschien niet eens weet of je wel een zonde, een overtreding, een misdaad bedreef. Onrechtvaardig behandeld laat je je verstrooid wegleiden, doch even dikwijls wekt een kleine onregelmatigheid je tomeloze woede. Steeds dolend, steeds dwalend, kortzichtig van boom tot boom tastend.
Zijn de anderen dan niet zo? Zijn hun handelingen goed?
Je hebt gelijk. Zo zijn we allemaal, maar jij toont ons zo duidelijk, zo beschamend duidelijk hoe wij zijn. In jou schamen we ons allen. En dat nog wel, terwijl je niet eens slecht bent. De Goden mogen ons bewaren als de mens even kortzichtig als jij dan ook nog slim en listig wordt.
| |
| |
Er zal mij geen blaam treffen, die ik niet bereid ben te boeten, er zal geen vijand zijn, die ik meer zal aandoen dan hij van zins was mij te doen. Er zal geen overwonnene zijn, die ik een eervolle begrafenis weiger.
De ridderlijkheid is je aangeboren, doch telt weinig als men in het besef van zijn kracht zeker is van de overwinning. Nochtans: het kon erger. De mens is in staat, maar neen, ook jij; je hebt de gezanten van Orchomenos van neus, oren en handen beroofden die aan een koord om hun hals gehangen. O, Herakles, je zou mij zoveel liever zijn geweest als je dat niet gedaan had. Als de wreedheid je vreemd gebleven was.
Ik deed met hen wat men altijd met zijn vijanden doet. Door zich erop te laten voorstaan dit te hebben nagelaten wilden ze me vernederen.
Een vernedering is het ergste wat je kan overkomen.
Vernedering is het ergste wat me kan overkomen.
Zo zul je van de vernedering in de wraak en van de wraak in de vernedering tuimelen. En op je pad zullen de vrouwen als ontbladerde rozen slechts haar doornen behouden.
Maar jij zult voor mijn kinderen zorgen en hen niet in de steek laten.
Ik zal trachten fatsoenlijke zwakkelingen van hen te maken.
Het zal je niet lukken; mijn kinderen zullen volbrengen wat mij niet gelukte en de Peloponnesos veroveren.
Veroveraar of symbool, in beide gedaanten is je verschijning een gesel voor de vredelievende bewoners van dit land.
Misken mij niet, moeder. Deze slappelingen hadden een gesel nodig om weer tot leven te komen. Ik heb hen uitgedaagd en ze hebben zich verzet. Op den duur kan hun dat alleen maar ten goede komen. De mens dut al te diep in als hij niet zo nu en dan ruw wordt wakker geschud. Kom, zeg, dat je van me houdt, dat ik je lieve zoon ben, niet je arme dwaas, een schepsel, dat mens noch God kan zijn, hoogstens een vertekening van beide. Vergeet mijn onbehouwen gebaren die doden en mijn ruwe manieren met vrouwen, die leven wekken. Ik sta alleen, ik ben eenzaam. Ik hoor bij niemand.
De nar, de martelaar en de held van ons allen.
Als je dat zo graag wilt, mij is het wel.
| |
| |
Mijn zoon! Ik zie je ineens in een andere gedaante. Verward en redeloos als een droom, maar niet zonder bestaansrecht.
Ik ben blij, moeder, dat te horen.
| |
XXII
Je gezicht staat als een donderwolk.
Mijn gehele leven verloopt als een donderwolk, waaruit Zeus' bliksems slaan zonder dat ik de plaats of het tijdstip ken. Een ander bepaalt wie ik ben, niet ik zelf.
Dat geldt voor ons allen. De samenleving bepaalt onze plaats.
Je luistert niet. Ik had het over heel iets anders. Ik word geworpen tussen lot en bestemming en de omstandigheden, de Goden, de mensen en weet ik wie nog meer hitsen mij op en laten mij doen wat ik wil en ook wat ik niet wil.
Maar je bent sterk; achter je daden troont je kracht.
Ik weet het niet. Misschien holt mijn kracht voor mijn daden uit. De sterken zijn dikwijls licht in het hoofd. Zo licht, dat het lijkt alsof het daar helemaal leeg is. Hoor je wel? Het klinkt hol.
Je moet je niet op je hoofd slaan. Dat is niet goed voor je. Je vuist is te krachtig, zelfs voor jouw schedel.
Soms knappen er draden. Dan moet er toch wat zijn. Er spookt dan iemand bij me binnen en waart daar rond. Dan krijg je neiging blindelings om je heen te slaan naar plaaggeesten, die onhoorbaar brommen als onzichtbare vliegen.
Pas op. Straks raak je nog iets.
En wat dan nog? Het wordt mij niet aangerekend.
Dat is een sluwe opmerking.
Waarom zou ik ook niet eens sluw mogen zijn? Moet ik dan het stempel, dat men mij eenmaal heeft opgedrukt, steeds waar maken? De domme held kan zijn verstand gebruiken op het ogenblik dat niemand het verwacht. En dan wordt hij voor gek verklaard. Wie zegt jou, dat zich niet langzamerhand in mij het plan vormt om jou en je kinderen te doden en dat ik een aanval van krankzinnigheid voorwend om dat plan ten uitvoer te kunnen brengen?
| |
| |
De omstandigheid alleen, dat zo'n denkbeeld in je op kan komen, bewijst dat je gek bent.
Dus ben ik gek? Dus jij gelooft ook aan die lasterlijke praatjes, mijn eigen vrouw! Ha, ha, laten ze dan nog eens zeggen, dat ik door vrienden en door vrouwen, die mij liefhebben, omringd ben.
Het is Hera, die je ten verderve wil voeren.
Wel ja, geef die maar de schuld. Wat zou Hera kunnen uitrichten tegen mij en Zeus samen? Neen, liefje, ik, ik, ik, Herakles ben iets leuks van plan. Ik ga jou en je kinderen dood maken. Maar in dolle drift, in niet te stuiten woede. Ik hef mijn zwaard op.
De Goden mogen ons genadig zijn.
De Goden zijn niet genadig, zij niet.
| |
XXIII
Kom uit je bronzen vat, Eurystheus. Je dienaar staat onderdanig voor je angstplee.
De overspelige padvinder, die meent in de voetstappen van zijn vader te treden, handhaaft zijn brallende toon van zelfgenoegzaamheid, terwijl het leven hem reeds geleerd zou moeten hebben, dat hij beter een toontje lager kon zingen. Ik ben je koning, Herakles van Tiryns, en kan jou en je hele aanhang met al je bastaards verbannen als ik dat wil.
En dan zal ik moeten gehoorzamen op gezag van de Goden, niet van jou. En je moed zal er niet door aanwakkeren, je zult altijd een laf neefje blijven, een bijzonder laf neefje.
Het is een bekende misvatting, dat de lichamelijk sterke moedig, de lichamelijk zwakke laf genoemd wordt. Het domweg afmeten van bestaande krachten houdt geen verband met het karakter.
Een fraaie uitvlucht voor de hazen; wat in hun hart ontbreekt, trachten ze in hun hoofd aan te vullen. En in hun benen natuurlijk.
Je bent een opschepper, die barst van zelfverzekerdheid en eigenlijk heb je daar geen reden voor, want elk ogenblik speelt het noodlot je weer parten en kom je in een situatie terecht, die je
| |
| |
tot de uiterste krachtsinspanning noopt of die je verleidt je kracht te misbruiken, zodat je over je doel heenvalt en weer ergens boete voor moet doen. De Goden spannen je steeds een valstrik door je tegenstander net iets te sterk of veel te zwak te maken, maar je leert niets van je ondervinding. Elke keer sla je weer toe zonder nadenken. Is dat nu ingebeeldheid of verblinding? Ik zou het graag willen weten.
Mooi bedacht. Zo behoef je niet te antwoorden. Je hoeft niet te meten en geen maat te houden. Je slaat er maar op los en de anderen worden gemeten door jouw slagen; weerstaan ze je een poosje, dan zijn ze sterk, doen ze dat niet, dan zijn ze zwak. Zo kan je je verbeelden het noodlot zelf te zijn. Maar je vergist je: je geraakt van de ene moeilijkheid in de andere, je heden is de som van bedreven daden en Herakles staat na elk van je daden scherper, onherstelbaarder getekend als een onnadenkende moordenaar.
Ik begrijp niet waar je je bezorgd over maakt. Ik heb de mij opgelegde taak volbracht, meer dan dat. Ik boet ruim voor hetgeen ik misdrijf.
Je delgt je schuld. Dat is je voldoende. Maar je ziet niet in, dat het beter zou zijn geweest, als je de daad die je verrichtte had nagelaten. Geen misdaad, geen schuld, geen straf. Wel zo eenvoudig, en voor iedereen, met name je slachtoffers, aanmerkelijk aangenamer.
De beweegredenen van de krijgsman kunnen niet door de lafaard worden begrepen. Ik drijf als een storm door het land; een storm veroorzaakt schade aan alles wat hem in de weg staat. Ik schep geen voldoening in mijn vernielingen. Ik verwoest alleen hetgeen zich te weer stelt.
Het noodlot dat zich zelf tart. Zoveel opgeblazen verwaandheid ben ik nog nooit tegengekomen. Je bent misschien toch een natuurverschijnsel. Het kan bijna niet anders. Of misschien het gevolg van een speling der natuur een God, in de mens ontluisterd.
Je mag veronderstellen wat je wilt. Je komt er toch niet achter. Iemand als jij kan zich niet voorstellen hoe ik ben, evenmin als ik me goed kan voorstellen wat er in jou omgaat. Wij zijn even ver van elkaar verwijderd als dieren van verschillende soort. En daarenboven: de man, die ik vandaag ben, zal ik morgen niet zijn en
| |
| |
de man, die ik gisteren was, is vandaag gestorven - zo leef ik duizend levens. Jij daarentegen was gisteren Eurystheus en dat ben je vandaag en dat zul je morgen zijn. Dat is het lot der dadenlozen.
Maar elk van je daden is niet beter dan de vorige en zo beweeg je je voort in één vlak met de wereld aan weerszijden zonder het te beseffen: een draaikever op het water, van verkrachting naar doodslag, van doodslag naar verkrachting. Ik daarentegen zit roerloos rond te kijken en zie alles wat er om me heen gebeurt, en terwijl ik het zie beleef ik het. Ik benijd je niet, Herakles. Je schijnbare vrijheid is gebonden aan het patroon van je leven en mijn gebrek aan daadkracht geeft me de gelegenheid te zijn waar ik wil.
Zo benijdt de meester zijn knecht dus niet. Dat is plezierig voor de meester en de knecht kan ook tevreden zijn, want het komt niet in hem op zijn meester te benijden.
Zelf ingenomen dwaas, die je bent.
| |
XXIV
Nu gij oud zijt kan ik u niet veel meer verwijten, maar ik kan het nauwelijks verkroppen, dat ge Atreus en Thyestes bijna de helft van Perseus' erfgoed hebt geschonken.
Welk een ijdele betuiging van spijt. Het gehele erfgoed zal hun deel zijn als je sterft. Had er liever voor gezorgd kinderen te krijgen, die je kunnen opvolgen. Het bewind der Pelopieden begint, omdat ge de Heraklieden hebt verbannen en zelf geen nazaten kunt verwekken. De nijd van de onvruchtbare maakt, dat ons geslacht niet langer in Mykenai zal zetelen dan jouw nutteloze leven duurt.
Moge een vloek de kinderen treffen van hen, wier bloeiende takken onze dorheid overschaduwen.
Zelfs je vloek is nutteloos, Eurystheus, want de kinderen zijn immers reeds veroordeeld. Tantalos zelf heeft het voorbeeld gegeven en zijn zoon voorgezet aan de Goden. Een onbegrijpelijk offer van een beschaafd mens, die moest weten, dat deze barbaarse gebruiken onze Goden niet welgevallig zijn. Ik vrees, dat het geslacht van Tantalos uit een landstreek komt waar de mens slechts demonen, kwade geesten kent en nog niet heeft ondekt, dat ons gedrag eerder dan mensenvlees de Goden milder stemt. Een afwijking, die
| |
| |
de ontwikkeling verlamt. Zo sterft een heel geslacht uit doordat het op zijpaden geraakt. Slechts de redelijk denkenden blijven over: de rest zinkt weg, in de verwarring, die zij soms tegenspoed noemen.
Een scherp wapen, dat kinderoffer, als men het ombuigt als middel om de wraakzucht te bevredigen of om de wrok te stillen, die de bejaarde man bevangt als hij aan de jeugd denkt, die voortleeft, terwijl hij in zijn graf vergaat.
Het zou niet passend zijn zulke gedachten uit te spreken, doch er bestaat geen bezwaar de jongelingen in een veldslag te laten strijden waar zij gevaar lopen gedood te worden. Een vroege dood is de beloning der dapperen.
Men heeft dan niet de rechte voldoening. Apollo houdt de boog vast, waarmee wij schieten, Ares hanteert het zwaard, waarmee wij slaan. Doch zelf houden wij de middelen in de hand, waarmee we in vredestijd het leven van een ander beëindigen.
Laat Herakles uw voorbeeld niet worden.
Herakles is de laatste der demonen, die ongetwijfeld veel kwaad hebben gedaan, maar dit deden zonder bezinning. De mensheid gaat vooruit, nu komt de beurt aan de slechten, aan degenen, die niet kwaad doen uit vrees of omdat zij in het nauw gedreven zijn of omdat er iets in hun binnenste woelt, dat hen drijft en dat ze niet kunnen onderkennen. O neen. Nu komen de boosdoeners, die iets willen bereiken, of zij, die niet eens iets willen bereiken, maar genoegen scheppen in het kwaad. En die zich meer verlustigen, naarmate hun pijnigingen vernuftiger zijn bedacht. Neen, vader, niet de eenvoudige straffen, welke wij onze slaven toedienen. Geen martelwerktuigen of gedwongen zelfverminking. Het vlees, gesneden uit de eigen rug, is niet bitterder dan dat der eigen kinderen.
Eurystheus, je bent een afschuwwekkend monster.
Ik behoor slechts tot het volgende geslacht der mensen. Een afwijking, die verkend wordt en wellicht tot iets nieuws voert of waarvan men weer terugkomt. De mens probeert zo veel. Zo kunt u het ook zien.
Het zou schijnheilig zijn op de nuttige zijde de nadruk te leggen en het genoegen te ontkennen.
De zoon is steeds vijand en moordenaar van de vader.
Wel kijk, dat zou de kindermoord rechtvaardigen. U
| |
| |
bent veel verder dan ik dacht. Het is ook onmogelijk; zo ver kan het volgende geslacht het vorige niet ontlopen. Een vergissing is het te geloven, dat de zoon iets anders wil dan de vader. De zoon wil slechts wat de vader wilde toen hij zoon was. En als de vader verstandig is, zal hij zorgen, dat hetgeen de zoon wil niet geschiedt.
Je praat alsof je kinderen hebt, maar je verraadt je door je wreedheid en onverschilligheid. Zo praat niet iemand, die in zijn kinderen zich zelf terugvindt.
Maar u zou u zelf in mij terug moeten vinden.
Mogen de Goden mij daarvoor bewaren.
U ziet het nu wel: zo eenvoudig is het ook weer niet.
| |
XXV
Het zal niet lang meer duren of de kinderen van Pelops, wiens vader de Goden zijn zoon als spijs voorzette, zullen in Mykenai heersen.
De kinderen van Pelops! Niet minder dan een ramp: twee broeders, die elkaar het licht in de ogen niet gunnen, moeten samenwerken. En dat is voor mij nog vrij gunstig, want als aan de sterkste de voorkeur wordt gegeven, zal het Atreus zijn en niet ik. Hij kan de aanvallen der Heraklieden, als die komen na uw dood en men verwacht dat algemeen, beter weerstaan dan ik. Een groter krijgsman, een beter veldheer is mijn alom geachte broeder Atreus, de eerlijke, dappere strijder.
Mijn vader Sthenelos heeft jullie beiden in Midea laten regeren en dat heeft toch geen aanleiding tot tweespalt gegeven.
Niet openlijk, maar in het verborgene haten wij elkaar; ik haat hem, omdat hij sterker is dan ik, hij haat mij, omdat zijn oudste zoon Pleisthenes bij Kleola een zwak jongetje is, terwijl mijn Pleisthenes bij Aërope voor twee telt. Aërope, zijn vrouw! Hij mag sterker zijn dan ik, maar ik heb ervoor gezorgd, dat zijn vrouw hem bedriegt. De goede worstelaars en zwaardvechters zijn niet altijd de goede minnaars.
Weet hij, dat Aërope hem bedriegt?
Hij laat niets merken, maar het is bijna onmogelijk, dat hij het niet weet.
| |
| |
Hij lijkt me iemand, die niet gemakkelijk zijn gevoelens kan verbergen.
Misschien niet, misschien wel. Hij mengt oprecht geweld en kwade streken. Maar ik ben als hij en waarschijnlijk slimmer; wij houden elkaar in het oog als boze katten.
Het is gevaarlijk zich zelf sluwer te achten dan een ander. Als men zich vergist, is men tweevoudig verslagen.
Zeer juist, maar tot nu toe lig ik hem voor in bed en dat bezorgt me veel genoegen. Als ik de troon moet delen, dan ook de vrouw, althans de zijne. De mijne is voor hem ongrijpbaar; hij is een slechte zwemmer ondanks zijn belangstelling voor schepen en zijn voorkeur voor een Kretensische koningsdochter.
Die echter een voorkeur voor jou heeft.
Het water is trouweloos en beweeglijk, het spoelt vleiend langs de trotse gesteenten, maar verzamelt zich in een warme schoot.
Je spreekt alsof je een vrouw bent. Een vrouw zoekt wel bescherming maar niet bij de zwakkelingen. Een man ontvangt een vrouw niet, een man heeft geen schoot.
Vergeleken met Herakles was jij een zwakkeling. Zwak is men slechts in vergelijking met een ander. Overigens: de vrouw is allang niet meer de inzet van een strijd tussen mannen zoals bij de dieren. Ze kiest zelf.
Ik meen, dat Aërope door haar vader als slavin aan Nauplios is verkocht, omdat ze er in het paleis te Knossos een minnaar op nahield.
Zij is een speels meisje en houdt van verandering. Misschien is ze ook nog wel op Atreus gesteld. Dat is best mogelijk.
Jullie zijn als het ware voorbestemd om samen te regeren: kinderen en vrouwen, althans één, delen jullie broederlijk. In mijn geslacht ging het tussen Akrisios en Proitos niet zo zachtmoedig toe. Akrisios verdreef zijn broeder, die, het is waar, diens dochter, Danaë, trachtte te verleiden. Jij bent nog maar aan de echtgenote toe. Overigens lijkt het bijna alsof jullie lotgevallen op die van mijn stamvaders lijken. Als ik je mag troosten: Proitos werd verbannen, maar kwam terug met een leger en na een bloedige veldslag sloten de broeders vrede en deelden het koninkrijk: Akrisios kreeg Argos en jij, ik bedoel, Proitos kreeg Tiryns, het land van Mykenai, maar het paleis lag er toen nog niet, Midea en de kust.
| |
| |
Merkwaardig, zoiets zou zich nog wel eens kunnen herhalen.
Als Atreus niet alles voor zich opeist ten minste.
Het zou dan aan je zelf liggen als je je zonder verzet aan de kant liet zetten. Maar ja, in bed ben je misschien voortvarend, op het veld van eer moeten je kwaliteiten andere omstandigheden doorstaan.
Je hoeft me niet op te stoken. Ik ben al uit mezelf op mijn hoede, ik weet, dat Atreus zal trachten iets te verzinnen, waardoor hij aan de macht zal komen. Hij is ouder dan ik en bovendien heeft hij nog een of ander plan, waar ik niet achter kan komen. Maar dat kom ik wel te weten van Aërope. Een verliefde vrouw is altijd erg spraakzaam na het wederzijds verpozen.
Wees niet bezorgd. Om dit koninkrijk zal bitter worden gestreden.
Dat was meer dan ik durfde hopen. Een goede raad: tref de vijand in zijn kinderen. Daar is hij kwetsbaar.
Je raad is overbodig. Wij Pelopieden denken veel aan kinderen.
| |
XXVI
Het leven van onze zoon wordt bedreigd.
Ik heb gehoord, dat hij Pleisthenes wil laten vermoorden.
Er zijn twee van die naam: de moordenaar moet zich vergissen. Als hij dat doet doodt hij Atreus' zoon. Dat zal niet moeilijk zijn, zodra ik weet wie de gehuurde moordenaar is.
Ik kan zijn naam te weten komen.
Maar er is iets anders. Nu Eurystheus dood is, legt hij het erop aan koning te worden van het hele rijk. En niet met mij samen. Hij wil alleen heersen. Hij doet geheimzinnig. Kun je erachter komen op welke wijze hij zijn doel wil bereiken? Door geweld? Hij is sterker dan ik. Maar ik betwijfel het, het volk zal geen tweegevecht gedogen.
Hij spreekt soms van een gouden lam of ram en van de zon, zijn bezit van het gouden lam, zijn kennis van de zon, die hem in de ogen van het volk verheft.
| |
| |
Op de markt heeft hij hierover gesproken en gezegd, dat de eigenaar van het gouden lam koning zal worden. Maar dat lam is van mij, hij heeft het uit mijn kudde gestolen.
Geloof jij, dat het bezit van een lam met een gouden vacht iemand tot koning kan maken?
Er zit misschien iets anders achter, maar zeker is, dat het volk aan zo iets gelooft. De bezitter van een of ander magisch voorwerp heeft de macht, die dat voorwerp kan uitoefenen. Met een dier is dat net zo. Ik geloof het niet helemaal, maar men kan niet weten. Waar is dat dier op het ogenblik?
Het is geen dier meer. Atreus heeft het op laten zetten en weggeborgen in een kast. Hij heeft het lam aan Artemis gewijd, maar de gouden huid niet.
Artemis zal kwaad zijn op Atreus, dat hij haar het offer niet in zijn geheel heeft gewijd en zij zal je helpen het lam te stelen. Voor mij.
Je bent niet wijs. Al ben ik je minnares, daarom besteel ik nog niet mijn echtgenoot, die me drie kinderen heeft geschonken. En bovendien: het is het lam niet, het is zijn kennis. Hij weet geheimen van de zon. Mensen, die meer weten dan anderen, worden koning. Het volk vertrouwt hen, want zij hebben contact met de duistere en hogere machten, die ons vernietigen als we hen niet kennen.
Je praat als een vrouw. Als ik het symbool maar heb is de kennis overbodig. Het volk kent geen onderscheid tussen schijn en wezen.
Dat is een uitspraak, die jou en velen na jou duur te staan kan komen. Indien men misleiden wil moet men weten wat men doet.
Dat doe ik immers! Ik weet het zelf niet. Misschien geloof ik in dat vervloekte lam, dat overigens van mij gestolen is. En misschien ben ik helemaal niet bang voor dat gebazel van Atreus over de zon. En in elk geval staat hij mijn zoon naar het leven. Ik moet dat gulden vlies hebben. En jij moet het me bezorgen. Niemand anders kan het doen.
Wind je niet zo op. Ik zal er over nadenken. Maar ik geloof niet, dat het je zal helpen. Zodra jij met het lam komt, doet hij iets met de zon, en dan sta je voor gek. Iedereen merkt dan, dat je een bedrieger bent.
| |
| |
Zijn de goden en de magische gebruiken dan machteloos? Is Artemis niet kwaad op hem? Bij wie hoor jij? Bij de mensen of bij de sombere denkers, zoals Atreus. De broeiers. Men zegt zelfs dat hij iemand in slaap kan kijken.
Dat kan hij ook. Maar je hebt gelijk: ik heb liever iemand, die me in bed wakker houdt. Ik ben een wuft meisje, mijn vader zei het al.
Nu dan. Doe wat ik je vraag en ik zal doen wat jij vraagt. En als je niet wilt, moet het maar uit zijn.
Niet dreigen. Als ik hem bedrieg doet zo'n opgezet beest er in elk geval niet veel toe.
| |
XXVII
Onze verzoening is nu eindelijk tot stand gekomen en alles is vergeten en vergeven.
Zelfs de diefstal van het gouden lam door mijn vrouw op jouw verzoek. Je hebt me wel grondig te pakken gehad: mijn vrouw heb je verleid, mijn zoon heb je laten vermoorden. Maar ja, ik had de moordenaar uitgezonden om jouw Pleisthenes uit de weg te ruimen. En die geschiedenis met het lam is je niet gelukt, neen, daar was ik je te slim af, of liever jij was niet slim genoeg, je wist niet, dat het gouden lam en de zon verband met elkaar houden. Nu ja, zo vreselijk dom was je opmerking, dat de zon tijdens de lentefeesten in het teken van de ram staat nu ook weer niet, maar mijn bewering, dat niet de zon ondergaat, doch de aarde, dat was een lelijke verrassing voor je. Ja, ja, kennis is macht. Heeft het goed gesmaakt?
Ik vraag me wel eens af of het onderkennen van het kwaad iemand automatisch tot een slecht mens maakt.
Ach, zo maar. Ik heb vaak rondzwervende gedachten, die zich ineens als bij toeval vastzetten als een schip, dat een lokkende baai binnenvaart in de hoop, dat men daar handel zal kunnen drijven. Zo komen de grote ontdekkingen en de nieuwe handelsrelaties
| |
| |
tot stand, zo zijn Kreta en Mykenai tot bloei gekomen. Op dezelfde wijze ontstaan onze beste gedachten, schier spelenderwijs, speculatief, doch met een onzichtbare kracht, die ons voortdurend voortstuwt. Maar ik had het over het kwaad. Als men kan bemerken, dat een ander slecht is, is men dan zelf reeds slecht? Wat denk je, Thyestes? Of denk je niet? Smul je?
Dit vlees is inderdaad mals.
Ja, ja, zo'n verzoeningsmaal smaakt. Een historische gebeurtenis. Ik geloof niet, dat zo iets in de toekomst nog dikwijls herhaald zal worden. De mens is uniek in zijn vernuft, ten goede, zeer zeker, maar ook ten kwade. Een probleem. Zuiver theoretisch natuurlijk, want als men weet, dat men slecht is, kan men nog altijd kiezen. Of niet? Als men het kwaad ziet, is er dan een duistere demon die er ook toe drijft? Vele vragen. Neem wat wijn.
Gaarne. Je eet zelf niet veel.
Ik ben wat gepreoccupeerd, tot overpeinzing geneigd. Soms varen mijn gedachten als schepen de haven binnen, neem me het maritieme beeld niet kwalijk, wij zijn nu eenmaal een zeevarende natie, ik heb trouwens zo iets al gezegd. Ja, waar was ik? Het kwade. Bekruipt jou, Thyestes, wel eens de lust iemand te vermoorden? Niet alleen maar uit wraak, niet uit angst voor de dood, maar uit pure, hoe zullen we het noemen, vernielzucht? Als die drang zich van je meester maakt ben je nog niet slecht, maar als je eraan toegeeft, wel. Dat is eigenlijk merkwaardig. Want een werkelijk goed mens zal ook die drang in het geheel niet hebben. Misschien ben je slecht als je alleen maar de neiging hebt, zoals je bij het onderkennen van het kwade eigenlijk ook al slecht bent. Maar nu een stapje verder: als je nu eens iemand vermoordt uit angst voor de dood, een magische handeling om je eigen dood te vertragen, of als tegenhandeling: als ik hem dood maak zal ik lang leven. Is zo iemand slecht als hij daar in gelooft? Hij zal bij voorkeur een jongeling of een jong meisje nemen, want zo'n leven gevoegd bij het zijne, het wordt er natuurlijk niet bij gevoegd, maar hij verbeeldt het zich, versterkt het zijne. Hij offert het andere leven aan de Goden om zelf veilig te zijn, het leven van kinderen dus bij voorkeur, van de eigen kinderen of althans kinderen van familieleden. Als een man daar nu echt in gelooft, dan is hij niet slecht, meen ik, althans niet zo slecht als degene, die weet dat hij kwaad doet. Waar ik het zoëven over had. Kun je
| |
| |
me volgen? Wat heb je? Eet je niet meer? Er ligt daar nog een lekker mals boutje voor je.
Ik voel me niet lekker. Het lijkt wel of ik te gulzig ben geweest. Mijn maag is wat van streek, zou ik zo zeggen.
Je hebt wel erg zwaar zitten schransen. Ik geloof, dat een zekere matigheid beter is voor mensen op jouw leeftijd. Maar ik ga verder. Luister eens goed. De man, die jonge mensen doodt uit angst voor de dood is niet slecht. Hij beschouwt zijn daad als een magische handeling, ofschoon hij waarschijnlijk alleen maar jaloers is. Maar hij is niet slecht, want hij weet niet beter, hij offert de Goden. We gaan verder. De man, die uit wraak doodt: hij doodt de kinderen van iemand, die hem veel, heel veel kwaad gedaan heeft en hij doodt die kinderen uit wraak. Dat beschouwt hij dan als een rechtvaardige daad. Heeft hij ongelijk? Misschien niet, ofschoon dieren zo iets niet zouden doen. En zeker zouden dieren die kinderen niet laten koken en er een smakelijk gerecht van laten maken, dat ze de vader zouden voorzetten. Wat kijk je me aan met van ontzetting opengesperde ogen. Ja, je hebt je kinderen opgegeten, Thyestes, Aglaos, Orchomenos, Kallileon, Pleisthenes, die je bij Aërope verwekt hebt en zijn tweelingbroeder Tantalos, genoemd naar onze kinderofferende grootvader. Had je dat niet gemerkt? Nu ja, je bent niet helderziend. Kom, je moet niet overgeven, dat was niet de bedoeling.
| |
XXVIII
Ja, die dochter van Tyndareos is een mooi meisje, maar men vertelt rare dingen van haar moeder. Ze zou door een zwaan bevrucht zijn.
Dat is natuurlijk niet waar, vader. Het moet een man geweest zijn met een lange hals misschien of een donzig opperkleed: de vermomming van een minnaar.
Alsof je het daar minder erg mee maakt. Tyndareos ken ik, die zal heus niet als zwaan verkleed bij zijn vrouw gaan slapen. Leda heeft hem in elk geval bedrogen. En Helena is daaruit voortgekomen: uit overspel.
En wat dan nog? Daarom kan het heus nog wel een aardig meisje zijn. En mooi, dat is ze. Dat behoef ik u niet te vertellen.
| |
| |
Je moeder was ook mooi. Ze bedroog me met je oom. Wij worden begoocheld door onze zinnen. Mooie vrouwen zijn trouweloos.
Dat is uw ervaring. Het is gek, dat iedereen zijn ervaring als maatstaf neemt. Er zijn natuurlijk ook mooie vrouwen, die trouw blijven.
En jij veronderstelt, dat die waar jij nu juist verliefd op bent alleen naar jou kijkt. Zegt ze, dat ze van je houdt?
Ik weet het niet. Ze zegt niet veel. Ze laat zich het hof maken en glimlacht.
Het type, dat zich laat schaken en met de eerste de beste meegaat, die haar bevalt. De klassieke beloning, prooi, buit voor de voortvarende minnaar. Als je haar een ogenblik uit het oog verliest, is ze al verdwenen ook. Het soort, dat de mannen geen geluk brengt. Het glipt als water door je vingers. Ze hechten zich niet. Misschien erg opwindend om naar te kijken, maar onzeker bezit.
U spreekt over liefde alsof die berust op eigendomsrecht. Dat was vroeger zo. Er is nu zo iets als een harmonie van stemmen en gebaren. Een harmonie van de geest ook. In de liefde zijn geest en lichaam één en dat geheel paart en wordt met de ander iets dat méér dan één is en toch niet twee.
Anderhalf dan misschien. Je bent heel erg verliefd, dan verval je in metafysische overpeinzingen, die nergens anders uit voortkomen dan dat je met het meisje naar bed wilt. Maar denk niet, dat ik je tegen zal werken. Je hebt als je met haar trouwt kans om Tyndareos op te volgen in Sparta. En als dat gebeurt hebben jij en Agamemnon ten minste geen reden om ruzie te maken over Mykenai.
Dat ga je doen als je ouder wordt, als je betaald hebt met je teleurstellingen.
Ik geloof, dat wrok de mens niet verder brengt.
Dat niet, maar je wordt ook niet meer ruggelings in de afgrond geworpen.
| |
| |
| |
XXIX
Pelopeia van Sikyone zal mij een zoon baren.
Het doet mij genoegen, vader, dat uw neerslachtigheid verdwenen is en dat gij uw veerkracht hebt hervonden.
Pelopeia zal mij Aërope doen vergeten. In haar aanwezigheid kan ik weer aan het leven, de liefde en de mensen geloven.
Het doet mij meer verdriet dan ik kan betuigen, dat uw zoons hiertoe niet in staat waren, hoewel ze, in zoverre is mijn geweten rein, hun best hebben gedaan uw leed zoveel mogelijk te verzachten.
Ik doe mijn zoons geen verwijten. Zij kunnen niet helpen, dat hun moeder mij bedroog.
Maar ze zijn dan toch maar de zoons van een vrouw, die gij hebt laten terechtstellen, omdat ze onwaardig was uw gemalin te zijn.
Dat ontken ik geen ogenblik. Alleen kunt u van een zoon niet verwachten, dat hij zijn moeder gaarne gevonnist ziet, die dan opgevolgd wordt door een veel jongere vrouw, een vrouw, die zijn dochter zou kunnen zijn.
Rijkdom of armoede, jeugd of ouderdom spelen geen rol als twee mensen elkaar oprecht beminnen. Pelopeia was een priesteres en haar deugdzaamheid is boven alle twijfel verheven.
Ik wil het niet betwijfelen. Uw late jaren mogen in vreugde en vrede verlopen. Wat mij betreft: ik begeef mij nu naar Sparta en daarna naar verre streken om onze wereld te leren kennen. Tenzij gij mij beveelt te blijven.
Ga, mijn zoon. Dat de Goden je beschermen.
| |
XXX
Je was zeven jaar, toen je op last van je vader de mijne doodde. Ik kan het je niet euvel duiden. Een kind doet wat hem gezegd wordt en kent geen onderscheid.
Jij hebt mijn vader uit deze stad verdreven en de scepter ontnomen.
| |
| |
We mogen aannemen, dat nu dan eindelijk wraak en wederwraak tegen elkaar zijn uitgespeeld en dat de mensen althans in dit rijk in vrede met elkaar kunnen leven. Klytemnestra heeft mij vergeven, dat ik haar echtgenoot heb gedood en het pasgeboren kind aan haar borst, ook dat ik haar gedwongen heb met mij te trouwen. De liefde gaat langs zijpaden en doet verdriet waar zij geluk zou moeten brengen. Ik heb haar dit uitgelegd en zij heeft mij begrepen. Nu is de beurt aan jou, Aigisthos. Je bent mijn neef en zult me moeten toegeven, dat in ons geslacht reeds genoeg bloed is gevloeid. Zo doorgaande zullen we ten onder gaan. Wij moeten hiermee ophouden, te meer waar de vijand ver buiten ons land gezocht moet worden. Het zijn de vreemde havens op verre kusten, die ons leven bedreigen. Zij trekken de schepen en de mensen, de bedrijven en de waren tot zich en Mykenai ondervindt er de nadelen van. De wereld is groot geworden: onze vlakten en dalen zijn geen geschikt terrein voor een twist waarin wij elkaar verzwakken, terwijl aan onze deur de vijand op de loer ligt. Er zijn hier te veel graven.
Vergeet die schuld. Het is steeds zo geweest, dat een kleine aanleiding meer bloed deed vloeien dan ze waard was. Onze wapens zijn altijd topzwaar geweest en hebben gedood waar een waarschuwing voldoende was. De mens streeft het goede na en weet van geen ophouden, hij streeft het kwade na en weet evenmin van ophouden. Zo blijft hij rusteloos doorgaan als een slinger, die steeds weer van een ander een stoot krijgt, doch niemand komt er om zijn vaart zo nu en dan te stuiten, zodat men een ogenblik tot rust kan komen en herademen.
Om naar buiten te kijken en te zien, dat men elders bedreigd wordt.
Het is waar, maar dan zijn wij ten minste verenigd. De leeuw kunnen wij gezamenlijk wel trotseren, niet als we voor zijn schuilplaats elkaar te lijf gaan.
Het gezichtsveld wordt dus alleen groter, er verandert niets.
Zij, die hetzelfde land bewonen en de vruchten van hun akkers uitwisselen, staan elkaar nader dan de kooplieden, die hun pakhuizen vullen en de waarde van hun goederen naar willekeur doen rijzen of dalen. Een vriendschappelijke uitwisseling van
| |
| |
onze produkten is gewenst, maar na de aanval op Knossos van het oostelijk oostland uit, tracht men daar ginds in Troje een handelsverbond te stichten, dat ons de wet voor wil schrijven. Wij kunnen dan hard werken en onze waren tegen een prijs verkopen, die ons doet verhongeren. Er is geen andere oplossing mogelijk: Troje moet verdwijnen. Te meer waar zij, naar ik verneem, ook reeds strooptochten hebben ondernomen en enkele meisjes en zelfs priesteressen hebben geroofd.
Dat zal wel onder veel gegiechelde tegenstand hebben plaatsgevonden.
Dat mag zo zijn of niet zo zijn. Het verschaft ons in elk geval aanleiding om de Trojanen genoegdoening te vragen.
Het is je bedoeling, dat hier rust heerst, dat achter je rug je heerschappij niet wordt aangetast, zodat je zonder zorg naar Troje kunt varen. Wat heb je van mij te vrezen? Jij bent koning, de machtige Agamemnon, de leider van allen.
Je begrijpt me verkeerd; het is niet angst, die me drijft. Ik wil, dat een deel van deze wereld zich ontplooit zonder onderling gekrakeel. Ik zei het je: er zijn hier te veel graven. Er is te veel bijgeloof. Onze voorvaderen hebben elkaar naar het leven gestaan, omdat ze aan verouderde gewoonten vasthielden, omdat ze leefden volgens een verkeerd begrepen traditie. Ritueel, dat geen zin meer heeft in onze moderne tijd: kinderoffers, koningen, die eerder priester zijn dan regent, die geluk en ongeluk bezweren en hun magische handelingen met de dood of met verbanning moeten bekopen. Dat hoort alles tot het verleden. Wij hebben Goden en aan die Goden dienen wij te gehoorzamen, omdat ze machtiger zijn dan wij. Zij beschermen ons soms en soms zijn ze ons niet goed gezind, dan moeten we offers brengen, geschenken. De mensheid is bezig te ontwaken, ze stoot met het hoofd tegen een stevig plafond, maar eens zal dat hoofd de tegenstand breken en nieuwe werelden zullen zichtbaar worden.
Het is niet helemaal duidelijk wat je zegt. Het een vloeit niet uit het ander voort. Wat hebben de Goden met dat plafond te maken?
De ziener spreekt in raadselen.
De ziener ziet niet alles.
Maar hij ontdekt het nieuwe.
En ziet daarbij het oude over het hoofd.
| |
| |
| |
XXXI
Het is slechts een formaliteit. Ik geloof zelf niet aan kinderoffer. Ifigeneia wordt slechts op het offerblok gelegd en dan vervangen we haar snel door een hert. Het is jammer, dat we onze toevlucht moeten nemen tot zulke trucs, maar het volk en helaas ook een aantal van de minder ontwikkelde bondgenoten gelooft nu eenmaal in dit barbaarse gebruik. Ze zien de goden nog als hoogst onbeschaafde natuurkrachten en niet als hogere wezens dan wij zijn. Hoger geplaatst, onsterfelijk, schier onbeperkt machtig, maar overigens op ons gelijkend.
Hoe kan een moeder toestaan, dat haar dochter, al is het maar in schijn, geofferd wordt? Zelfs als het waar is wat je zegt, als je haar daarna voor een poosje laat verdwijnen en haar naar de Tauriërs stuurt, wat zal men dan wel van mij denken als ik me niet heb verzet?
Hetzelfde wat men van mij denkt. Is een vader, die zijn dochter offert, in de ogen van het nageslacht niet even dwaas en verblind als de moeder? Daar is geen verschil.
Toch wel, jij kunt het gedaan hebben voor het heil van het vaderland. Wat dat heil is, kunnen we in het midden laten, maar het klinkt in elk geval heldhaftig. Je mag dan verblind zijn, je bekrompenheid is prijzenswaardig en verheven. De mijne niet, ik demonstreer slechts, dat de vrouw in de tegenwoordige maatschappij in het geheel niets meer te zeggen heeft en dat haar gevoelens eenvoudig niet meer meetellen.
Ik zeg je toch, dat Ifigeneia niet echt geofferd wordt. We smokkelen haar het land uit.
Maar je laat me een figuur slaan: een harteloze moeder, een machteloze koningin.
Je moet inzien, dat er andere dingen op het spel staan. Als wij Troje niet verslaan, hebben wij hen in een paar jaar op onze kusten. Bij de laatste strooptocht hebben ze je zuster geschaakt.
Heeft mijn zuster zich laten schaken zal je bedoelen.
Wat doet dat er nu toe? Ze willen haar niet uitleveren, omdat hun prestige dan naar de maan is en we ook andere dingen, concessies, die hun handel aantasten, gaan eisen. Die tocht van Paris, misschien oorspronkelijk niet eens als strooptocht bedoeld, misschien
| |
| |
ook wel, mij kan het niet schelen, geeft ons een reden om Troje aan te vallen.
Ik dacht, dat jij zo voor de vooruitgang en de vrede was. Je zegt altijd, dat de mensen beter moeten worden, hun bijgeloof moeten afzweren en moeten trachten helder te denken.
Wat ik je hier uitleg, is dat dan niet helder gedacht?
Ik meende, dat je de vrede voorstond. Dat je de mensen eerst met elkaar wilde verzoenen om dan gezamenlijk een leven te leiden, waarin iedereen gelukkig kan worden.
Iedereen in ons koninkrijk. Ik heb geen ogenblik de vijanden van ons koninkrijk zacht willen behandelen. Ze zouden het voor zwakheid aanzien en trachten ons te vernietigen. Maar het is dwaasheid, dat mensen van hetzelfde geslacht en van hetzelfde land en dezelfde taal elkaar naar het leven staan. Daarmee verzwakken ze zich zelf en bevoordelen hun tegenstanders, de vreemde volken, die hen het licht in de ogen niet gunnen en die zoveel onbeschaafder zijn.
Ik dacht, dat ook vreemde volken uit moeders en kinderen bestaan en dat zij misschien hetzelfde willen als wij.
Wees niet dwaas, wat voor ons geldt, geldt niet voor de anderen met hun kromme neuzen, hun donkere huid en hun kroeshaar. Je kunt zien, dat ze tot een wereld behoren, die niet de onze is.
Maar je drijft wel handel met hen.
Natuurlijk! We kunnen produkten van hen krijgen, die we goedkoop inslaan, in onze pakhuizen laten liggen en dan als er behoefte aan is duur verkopen. En al beschouwen we hen niet als onze gelijken, we zullen hen vriendelijk behandelen zo lang ze ons leveren wat we verlangen en van ons afnemen wat we hen aanbieden. Zij zijn ook niet onze vijanden, het zijn degenen die onze markten en onze handelsbetrekkingen schaden door voor onze neus te veel te bieden of te weinig te vragen, die de handel met deze mensen voor zich opeisen. Begrijp me goed, verwar niet het een met het ander.
Maar als nu de een de ander wordt? Als al deze mensen de waarde leren kennen van hetgeen zij voortbrengen?
Dan nog zijn er de goede zeelui, die van het verschil in overvloed en schaarste op de bereikbare plaatsen van ons gebied gebruik maken, degenen, die de grootste winsten zullen maken. De
| |
| |
zeevaart zal ons verrijken. Een nieuwe tijd breekt aan, waarin de mens in een kleiner geworden wereld gelegenheid heeft beter te leven en ruimer te denken.
Het klinkt heel mooi, maar de mens verandert langzamer dan je denkt.
Niet zo somber, Klytemnestra, kijk in de toekomst.
|
|