| |
| |
| |
Zij van Rome
I
De droom van Afrodite en Dionysos is ten einde. Van verheven goden zijn wij mensen in doodsangst geworden.
De ten dode gewijden kunnen waardig en plechtig afscheid nemen van het leven.
Alleen de krijgsman neemt waardig, zij het misschien niet plechtig, afscheid van het leven. De zelfmoord is geen schande en te verkiezen boven vernedering door de vijand, maar de dood op het slagveld gaat boven die welke men vrijwillig pleegt te noemen.
Een vrouw zal zelden een dood kunnen sterven, die de man blijkbaar boven haar verheft.
Het onderwerp zou niet meer tussen ons worden besproken.
Je verwijt me in je hart nog steeds, dat ik onze afspraak voor de zeeslag verkeerd heb begrepen. Ik had toen gelegenheid te sterven als een man.
Die gelegenheid heb ik eveneens verzuimd. En daarenboven heb ik mijn mannen in de steek gelaten. Onze tegenstander, die mij reeds eerder van lafheid heeft beschuldigd, zal mijn houding op zijn wijze weten te verklaren. Het leger heeft het al gedaan: het heeft zich overgegeven. Ik kan het de mannen niet kwalijk nemen, nu hun land werd beloofd, gelijk aan dat van zijn eigen soldaten; nu ze waren verraden door hun officieren en mijn vrienden en in de eerste plaats door mij. Door mij. Door mij.
Wij hebben middelen om nieuwe soldaten te werven.
| |
| |
Zelfs de gevangenen weigeren bij mij in dienst te treden en die het doen zullen mij verraden. Men is de aanvoerder niet trouw, die zelf ontrouw is.
Als je niet wilt vechten, kunnen we feest vieren. Het één is mij net zo lief als het andere. Maar zich door tegenslag laten verlammen, dat lot is slechts slaven beschoren.
Jou laat het dus onverschillig, hoe men je later zal beoordelen?
Men zal mij hard beoordelen naar mijn daden, maar harder nog naar hetgeen ik heb nagelaten te doen.
Wat wil je daarmee zeggen?
Dat het oordeel van het nageslacht over mijn daden dichter bij de waarheid zal liggen dan de veronderstellingen, die mijn werkeloosheid zullen willen verklaren. Een daad is iets, een verzuim kan alles zijn. Handel en het nageslacht zal je kennen.
Jij dus ook. Ook jouw laatste dagen vormen een spel met de dood, opgevoerd voor hen, die na ons komen.
De voltrekking van het leven wordt opgevoerd, maar men kan daarom nog niet van een spel spreken. Wij hebben elkaar lief, wij hebben samen gestreden, wij hebben samen verloren. Dat deden we voor het oog van de wereld. Was het een spel?
Bij de goden? Bij de goden Dionysos en Afrodite of bij Herakles en Isis? Bij jou en mij? Je vergeet tegen wie je spreekt. De wereld gaat met mij ten onder.
De godin gaat met jou ten onder en wordt, wie weet, herboren. De aarde niet. Zij blijft bestaan, als na de dood van ieder mens, hoe machtig hij ook mag zijn. Maar je hebt gelijk. Ik dien mijn dood zelf te kiezen, wil een ander dat niet voor mij doen. Mijn schande zal door de toekomst schallen als ik niet sterf op mijn eigen wijze. Ik zal vechten.
En als ik niet terugkeer?
Een koningin valt niet levend in de handen van haar vijanden. Ik heb mijn maatregelen genomen. De dood kan mij niet ontgaan als jij sneuvelt.
Je wilt dus, dat ik de dood zoek in de strijd om daarna zelfmoord te plegen? Hoe ingewikkeld zijn je voornemens.
| |
| |
Het was jouw denkbeeld met het zwaard in de hand te sterven. Door een tegenstander, die je de genadestoot zou geven.
Door een tegenstander, die me de genadestoot geeft.
Het waren je woorden of althans het was je denkbeeld. Een gezamenlijke dood is mij liever.
Neen, neen. Een man bezwijkt aan zijn wonden, niet in de slaapkamer aan sluipend gif. Je volgt me of je gaat me voor. Ik zal het niet weten. Ik wil het niet weten.
Ik geloof niet, dat ik alleen, zonder jou, nog kans zou hebben een enkele Egyptenaar of Romein mee te krijgen. De eerste zou me doden, als hij hoorde, dat je gestorven was, de tweede zou me tezeer verachten, als ik een vrouw voor het gaan. Jouw dood zou de vijand en het nageslacht bewijzen, dat je geen enkel vertrouwen meer had in mijn bekwaamheid als veldheer, terwijl een vloot in de haven ligt, een ruiterij gereed staat en het voetvolk bereid is met mij op te trekken. Maar mijn gedachten zullen bij jou zijn als ik het bevel tot de aanval geef. Bij je dood en bij je leven.
Bij mijn dood, als je verliest en bij mijn leven, als je overwint.
Bij je dood als ik verlies. Want van een overwinning kan geen sprake zijn.
In dat geval zal ik je niet lang overleven.
Te lang wellicht. Te lang voor mij om zeker te zijn.
Dat we in de dood of door de dood worden gescheiden.
Wij zullen elkaar in de dood vinden.
Wees niet bevreesd zeker van je zelf en van mij te zijn. Wij zijn geen gewone stervelingen.
| |
II
Uw komst heeft mij verrast. Ik kan me evenwel voorstellen wat u dreef.
Ik wil door u in mijn gezag over Israël worden bevestigd.
| |
| |
Dat is duidelijk genoeg. Maar u bent altijd een vriend van Antonius geweest.
Ik heb hem misschien niet voldoende gesteund, maar ik heb hem niet verlaten als zovelen, toen hij in nood verkeerde. Ik heb hem steeds de raad gegeven zich van Kleopatra te ontdoen. Kleopatra was mijn vijandin. Maar ik ben hem trouw gebleven. Koningen kunnen hun vriendschap niet verkopen aan de meestbiedende of verraad plegen om het vege lijf te redden, de vege macht.
Macht is nimmer ijdel en uw komst is het bewijs, dat uw begeerte ernaar heel groot is.
Toch niet zo groot, dat ik er mij voor zou vernederen. Dan eerst zou de mij verleende macht volkomen ijdel zijn.
Ge vraagt me dus u als vriend en vertrouweling te aanvaarden. Ondanks Antonius.
Met Antonius voor de ogen. Een vriend, die zijn vriend niet verraadt, zal geen enkele vriend verraden.
Ik weet niet of uw standpunt wel het juiste is. Als hoofd van staat is het onvergefelijk beoordelingsfouten te maken. Wie zegt u, dat ik uw volk niet zal straffen voor de houding die gij hebt aangenomen?
Het volk is niet verantwoordelijk voor mijn daden, ik ben verantwoordelijk voor mijn onderdanen, niet omgekeerd.
Goed, goed, uw volk zal niet worden gestraft. Uw oprechtheid verdient onze lankmoedigheid. Maar ik blijf erbij, dat het staatshoofd zich steeds naar beide kanten moet kunnen bewegen. Legt hij zich vast, dan zal hij eens verliezen.
Ik ben een speler. Ik heb altijd veel gewaagd om veel te winnen.
Ook ditmaal. Uw volk blijft niettemin de Romeinen slecht gezind.
Het is iedereen slecht gezind, die zijn godsdienstige gevoelens en gebruiken kwetst of aantast. Het veracht mij. Ik ben geen Jood.
Er is mij veel aan gelegen, dat het rijk tot rust komt nadat zijn voornaamste burgers het in een familietwist hebben geteisterd. Aan deze zijde van de grens moet ik erop kunnen vertrouwen, dat het rustig blijft.
| |
| |
Het zal hier rustig blijven, behalve misschien in de schoot van mijn familie.
Als ge als vreemdeling het volk de baas kunt blijven, zal uw gezin u geen moeilijkheden baren.
Ik zal uw steun nodig hebben als ik bepaalde maatregelen zou moeten treffen.
De ene vriend staat de andere bij.
Ge zult me moeten toestaan vestingen aan te leggen en tempels te bouwen. Degenen, die mij bestrijden, zal ik moeten doden.
De beoordeling of een oorlog buiten de grenzen van het rijk gevoerd zal worden, blijft de senaat voorbehouden.
Ik denk niet aan een oorlog. Ik denk aan oneenigheid tussen mij en mijn gezin, tussen mij en mijn onderdanen.
Waarom wilt ge mij de verzekering ondokken u vrij spel te geven? Hebt ge dat al niet door mijn vriendschap? Wees niet bang dat ik mijn woord zal breken, zolang gij het uwe houdt. Maar weet ook, dat bij ons andere zeden bestaan. Al zal ik veel van wat hier geschied is en geschieden zal, moeten goedkeuren, ik zal het daarom niet waarderen. De Goden mogen ons ervoor bewaren, dat de denkwijze van Grieken, Egyptenaren en Joden de Romeinse geest zou aantasten. De Romein, die een Oosterling werd, hebt gij gekend. Hij was uw vriend en gij hebt hem aangeraden zich verre van Alexandrië te houden. Verre van Jerusalem, verre van Athene. Wij zijn vrienden, goed, maar niettemin in vele opzichten gescheiden. Mijn doel is het welzijn van ons volk, waarvan ik de hoogste dienaar ben. Het uwe is persoonlijke macht te verwerven. Ik heb daar niets tegen zolang gij u tot uw eigen terrein beperkt, maar bij elke poging tot zelfstandig beleid, o koning, zult ge de Romeinse legioenen tegenover u vinden.
Maak het mij niet onmogelijk uw vriendschap te aanvaarden. Mijn volk zou reeds in uw milde toespelingen aanleiding kunnen vinden, zich gewapend te verzetten. Ik houd het in bedwang in ruil voor de mij toegestane beperkte vrijheid. Ge ziet, ik beoordeel de toestand en handel ernaar. Maar tracht u mijn toestand in te denken en ga niet verder. Laat een vriendschappelijke raad geen bedreiging worden.
Geen bedreiging, een waarschuwing. En het geldt
| |
| |
minder de vriend, dan het volk dat achter hem staat en hem tot daden zou kunnen dwingen, welke ik niet kan dulden.
Zolang ik leef, zult ge van de Joden geen last hebben.
| |
III
Vele oorzaken worden één oorzaak. Vele goden worden één God. Het zal de mensen echter niet veel verder brengen of ze aan één of wel aan vele goden geloven.
De mens en de natuur zijn elkaar tegengesteld en niet één troont zowel boven de één als boven de ander. Mogen de goden en de oorzaken over de onbezielde dingen heersen, de mens is vrij en bepaalt zijn lot.
Maar de mens is gedoemd te sterven.
Hij mag sterven als vrij man. Het uur van zijn dood en de aard van zijn leven worden door hem zelf én door een samenspel van oorzaken bepaald, dat ondoorgrondelijk is zowel voor goden als mensen. Dit samenspel een hoger inzicht toe te kennen is even dwaas als de wind ervan te betichten met een losse dakpan een voorbijganger te doden of een schip te doen stranden.
Een nader onderzoek van oorzaak en gevolg acht gij dus overbodig.
Niet overbodig, integendeel. Maar het onderzoek, dat ons opnieuw voor onopgeloste of waarschijnlijk onoplosbare raadselen stelt, mag ons er niet toe brengen in wanhoop de wil van iemand of iets aan te nemen. Wij vervangen dan immers een vraag door een vraag, een raadsel door een raadsel.
In uw hart hoopt gij de verklaring te vinden voor elk wonder.
Elk wonder is even verklaarbaar en onverklaarbaar als het zijn.
De menselijke ziel acht gij dus evenmin boven de dode steen verheven, als deze laatste boven een stilstaand water.
Ziel en stof zijn van eender maaksel, maar dit sluit niet een verschil in graad van verfijning uit. De mens schept zijn eigen ziel, zoals de schilder zijn schilderij, de beeldhouwer zijn beeld schept. In
| |
| |
tegenstelling met de laatste gaat de ziel echter bij de dood verloren en lost op in chaos zoals het dode lichaam een ongeordende opeenhoping van organen en lichaamsdelen is geworden.
Toch lijkt het doel in het leven de ziel te vervolmaken of zoals gij dat noemt te verfijnen. Een zinloze bezigheid, als niets van de mens beklijft.
Het leven moet in zich zelf voldoening vinden. Samen te zijn met anderen, vriendschap te sluiten, elkaar niet te doen lijden, maar elkaar te helpen. De mens moet zich in dienst stellen van het geluk van anderen en van zich zelf.
Zo moeilijk het te omschrijven valt, zo zeker weet de mens, hoe hij zich voelt als hij gelukkig is.
Je bent op de goede weg. Afwezigheid van angst is een eerste voorwaarde. Maar het is positiever: geluk is iets, wat de mens groter maakt, niet iets anders kleiner.
Dit strookt niet met uw stelling, dat niets uit niets voortkomt.
Dat is slechts schijn. Niets, dat blijft bestaan, komt uit het niets voort. Geluk is een rangschikking in het gemoed. Het verdwijnt zodra een bepaalde ordening wordt verstoord.
Maar dan verhoogt deze ordening toch de waarde van het zijn, zoals de opbouw de waarde van de persoonlijkheid verhoogt.
Alle waardevermeerdering is tijdelijk. Zij verdwijnt op den duur of met de dood van degene die haar tot stand heeft gebracht. Een man die zijn vrouw gelukkig maakt, bezorgt haar verdriet door te sterven. En de ziel vervliegt: zij is het efemere maaksel van het wonderlijk samenstel, dat wij zijn.
U hebt het steeds weer over wonderen en tevens ontkent u alle bestaan van onstoffelijke verschijnselen of wezens. Indien zij van hetzelfde maaksel zijn, waarom nemen onze zintuigen ze dan niet waar?
Dat is een domme vraag. Onze zintuigen zijn zwak, ons verstand is beperkt. Dat heb ik je reeds lang geleden geleerd. Wat wij een wonder noemen, is voor ons onverklaarbaar, meer niet.
Als het denkbaar is, dat er anderen zouden zijn, die het zouden kunnen verklaren, dan zouden dat hogere wezens zijn.
| |
| |
Zoals wij ons de verklaarbaarheid van het onverklaarbare niet kunnen voorstellen, zo ontgaat ons de voorstelling van hogere wezens. Het heeft dus geen zin hun bestaan aan te nemen.
Wij mogen ons dus slechts met ons zelf bemoeien?
De mogelijkheid bestaat, dat er een tijd zal komen, waarin de mens zich meer met de verschijnselen buiten zich zal kunnen bemoeien. Zolang hij echter nog zulk een onbeschaafd wezen is, zal grotere kennis van hetgeen buiten hem ligt, hem steeds schaden. De mens zal eerst beter moeten worden, alvorens hij in staat zal zijn op de juiste wijze gebruik te maken van dingen welke hij ontdekt. Onze gehele cultuur van de eerste wijsgeer der Grieken af is erop gericht geweest om kennis van de mens en kennis van de natuur met elkaar te doen harmonieëren. Wij zijn er daardoor in geslaagd te beletten, dat de mensen elkaar onherroepelijke schade berokkenen. Wee echter, als de tijd aanbreekt, dat de onderzoeker de denker voorbijstreeft. Dan zijn de dagen der mensen geteld. Dan moet een wonder boven wonder gebeuren, willen wij de catastrofale botsing van gelijkwaardigen, die elkaar ongelijkwaardig achten, overleven.
Die tijd is nog niet aangebroken.
Zij zal niet aanbreken, zolang het ons gegeven is de mensen te onderwijzen in hetgeen redelijk is. Maar helaas breken onredelijke gevoelens reeds los uit onredelijke angsten. Helaas weigert men de onvermijdelijkheid van de dood, het onvermijdelijke einde van het leven te aanvaarden en zoekt men wanhopig naar drogredenen om zijn kalmte te kunnen bewaren. Maar het ene bedrog brengt het andere met zich mee en als het onderzoek de bespiegeling verdringt, zal de mens niet meer in staat blijken de uitkomst van zijn ontdekkingen ten goede aan te wenden. Want hij heeft zich zelf eeuwenlang bedrogen met waanvoorstellingen ten bate van zich zelf, zijn ziel en zijn angst, terwijl al zijn aandacht gericht had moeten zijn op zijn medemens. Op hem en haar die naast hem staan.
Meester, meester, u moet zich niet zo opwinden. Alles is nog niet verloren. De mens heeft zich dikwijls hersteld van de door hemzelf veroorzaakte moeilijkheden.
Je hebt gelijk. Het ligt niet op mijn weg het slechte voorbeeld te geven. Zoals ik dus zei: Het doel van onze leer is de mens een leidraad te geven voor de wijze waarop hij moet leven.
| |
| |
| |
IV
Men zegt, dat binnenkort een mens zal verschijnen, die ons allen zal troosten. De armen zullen niet meer arm zijn, de zieken zullen genezen, de hongerigen zullen gespijzigd worden, de ongelukkigen zullen lachen.
Er zijn te veel slaven. Te veel mensen moeten bevelen gehoorzamen van lieden die niet meer zijn dan zij.
De mens is ongelijk geboren. Mooi en lelijk, dom en verstandig, rijk en arm, slaaf en vrij.
Niet iedereen kan mooi en verstandig en rijk zijn. Maar een mens behoort niet het eigendom van een ander te zijn. Dieren, die wij als lagere wezens beschouwen, hebben geen slaven.
Je kunt wel gelijk hebben. Maar de machtigste man kan aan de stand van zaken, zoals die nu eenmaal gegroeid is, niets veranderen. Geen consul, geen praetor, geen priester en geen veldheer.
Hij is meer dan die anderen samen. Zijn rijk is niet van deze wereld.
Wat kan hij dan uitrichten?
Hij zal ons verlossen van het kwaad.
Het kwaad is in ons geboren zonder dat wij dat wilden. De handelingen der mensen zijn goed en kwaad tegelijk, maar het goede vervliegt en het kwaad blijft achter en laat zich niet verdrijven.
Je zegt het goed: het kwaad komt niet tot stand. Het is aanwezig. Maar hij verlost ons door zich voor ons te offeren. Vroeger offerden wij dieren om iets gedaan te krijgen, bij de goden. Nu offert hij zich vrijwillig om ons te redden.
Het zijn raadselen die ons omgeven en zij zijn slechts in raadselen te benaderen.
Alleen de rede kan ons helpen, ons eigen gezonde verstand, hoe beperkt ook. Bedenk dat elk denkbeeld, dat boven ons bevattingsvermogen ligt, niets is dan een begoocheling. De mens kan zich veel voorstellen, dat ontleend is aan hetgeen buiten hem ligt, maar daar neemt hij dan in wezen ook niet aan deel. Het brengt hem slechts op dwaalwegen, die hij volgt tot hij uitgeput neervalt.
En waar brengt jouw rede hem?
| |
| |
De rede zegt mij, dat de mens, gevangen in zijn beperkingen, gekluisterd aan zijn tekort, toch zich zelf blijft en wie weet, misschien een begaafder wezen wordt mits hij zich zelf trouw blijft en zich niet verliest in drogredenen en hallucinaties.
De trouw aan zich zelf heeft de mens in de loop der tijden niet veel verder gebracht. De mensen vermoorden elkaar, zij bedriegen elkaar, zij verwensen elkaar.
En jouw redder, messias of hoe je hem wilt noemen zal aan dit alles een einde maken? Ik zeg je, dat de heerszucht en het onrecht de willekeur en de kwaadwilligheid in ons wonen naast, zelfs in onze beste bedoelingen. Zij maken deel uit van de tegenwoordige mens, die slechts door zijn slechte eigenschappen te onderkennen, ze kan bestrijden. Niemand kan hem daarbij helpen, behalve de gezamenlijke wetten van de gemeenschap, misschien. Ik hoop het. Ik betwijfel het.
De wetten maken ons niet beter, zij maken hoogstens de gemeenschap levensvatbaar. Beter kunnen we niet worden door onszelf, maar alleen door de genade.
De genade van wie, van wat?
Van hem, die zich voor ons offert en wiens rijk niet van deze wereld is.
Hij draagt een lang wit gewaad en zijn hoofd is bedekt door een kroon. Zijn stem is zacht en doordringend en als hij spreekt, maakt hij brede gebaren. Hij overtuigt de ongelovigen, hij wekt de doden op en hij bestraft de onrechtvaardigen. Hij is mild en streng tegelijk, hij erkent het wereldlijk gezag en bestrijdt het. Als hij wil, schrijdt hij over de wateren en verandert stenen in brood en water in wijn.
Hij is dus een koning en een tovenaar en een auguur en een wonderdoener. Een van die Oosterse profeten en priesters misschien, die alles beloven en veel geld verdienen.
Hij is met het verstand niet te bevatten. Men moet in hem geloven.
Wij hebben honderden jaren in goden geloofd, die niets anders dan natuurkrachten bleken te zijn. Wij willen nu zelfstandig denken.
Hij die de duistere sprong niet waagt, zal nooit de waarheid kennen.
| |
| |
Misschien niet. Maar het duister lokt mij niet; het licht trekt mij aan.
Hij die de duisternis niet ziet, kan het licht niet kennen. Hij die de zekerheid vraagt, zal in het onzekere blijven. Indien de oorzaak één gevolg zou hebben, bleef de keten steeds zich zelf gelijk. Maar de mens wordt beter, zei je zoëven. Welnu! Door wie? Door wat?
Langs ondoorgrondelijke wegen.
Dat heb ik je steeds willen zeggen.
| |
V
De machtigste man ter wereld, leider van de staat, ontheven van de dwang der wetten, opperpriester en vader des vaderlands, aan wiens naam tempels en altaren worden verbonden, is machteloos. Het gaat te snel: na Agrippa, Marcellus en Drusus, na Lucius Caesar blijft mij slechts Gaius Caesar, nu Tiberius hardnekkig op Rhodos blijft, zelfs nu ik Julia verbannen heb.
Je bescheidenheid, je redelijkheid, je plichtsbesef zijn spreekwoordelijk. Laat je niet verleiden tot uitlatingen, die op een andere zijde van je krachten duiden.
Op mijn eerzucht, mijn huichelachtigheid, mijn trots, bedoel je. Het zou de geschiedschrijvers tot eer strekken, indien ze inderdaad in staat waren de mensen waarover ze schrijven van verschillende kanten te zien. Men kan bescheiden zijn en eerzuchtig, huichelachtig en eerlijk, redelijk en bijgelovig. Zoals ik. Dat weet ik. Bovendien ben ik niet dezelfde als vijfentwintig jaar geleden. Men verandert van karakter.
Jij verbeeldt je, dat je beter bent geworden.
Ik weet het niet. Ik kan Antonius en Kleopatra erom benijden, dat zij zich goden waanden. De wereldse macht kan verblinden, maar ook verlammen. Misschien had ik het rijk moeten vergroten, in plaats van de vrede, mijn beroemde vrede, mijn religieuze vrede te bevorderen. Hoe dan ook: indien ik gefaald heb, word ik zwaar gestraft. De goden hebben mij verlaten, Apollo heeft mij zijn rug toegekeerd.
Dat geloof je zelf niet. Ik ken je. Je gelooft niet aan goden,
| |
| |
slechts aan voortekenen. Je gelooft niet aan je zelf, slechts aan je vermogen om te bemiddelen. Je staat tussen alles in: tussen partijen en tussen mensen, tussen senaat en volk, tussen de goden en de mysteriën, tussen mij en andere vrouwen, tussen je vrienden en je vijanden. Niet boven allen, zoals men beweert, neen, omringd door tegenstellingen leg je schakels.
Het nageslacht zal mij en mijn regering zegenen, al zal het niet inzien, dat bij vele mensen een tweeslachtig karakter aanwezig is, doch dat dit zich gewoonlijk eenzijdig vertoont. Tiberius is tweeslachtig, Antonius was tweeslachtig, zelfs Agrippa keek twee kanten uit. Maar het is waar: Ik geloof aan Apollo en aan het ongeluk, dat mij is overkomen, omdat ik 's morgens eerst mijn linkerschoen heb aangetrokken. Dit alles neemt niet weg, dat ik machtig ben en dat het ongeluk mij achtervolgt.
Je maakt geen gebruik van je macht.
Hoe bedoel je dat? Ik heb mijn macht gestadig vermeerderd en de vermeerdering gebruikt om machtiger te worden. Niemand heeft kunnen verhinderen, dat de eerste burger de andere burgers ver achter zich heeft gelaten.
Maar je hebt nooit je macht beproefd. Je kunt niet weten, hoe machtig je bent, omdat je nooit willekeurig hebt gehandeld. Je hebt je daden altijd verantwoord. Wees onverantwoordelijk, dwaas, grillig als Julia en je zult weten hoe machtig je bent.
Noem de naam van mijn dochter niet. Haar voorbeeld is het slechtste dat je kunt kiezen. Je kent haar lot.
Maar wat zou men jou kunnen doen?
Een willekeurige daad van mij staat niet gelijk met een slag van het noodlot. Duizend doden door mij veroorzaakt, kunnen mij het verlies van Lucius Caesar of van Drusus niet vergoeden.
Een man als jij kan het noodlot zelf zijn. Al je streven naar macht heeft slechts zin, als je je met de goden kunt meten, nadat je de mensen achter je gelaten hebt.
De goden zijn onsterfelijk, ik niet.
Wie zegt, dat de goden onsterfelijk zijn, heeft ze niet gezien. Ook de mens kan na zijn dood onsterfelijk zijn en onzichtbaar. De mens, een enkele mens, de machtigste, die zich tijdens zijn leven een god heeft betoond. Door te tonen, dat hij elk mens kan tarten. Door te doen, wat hem lust.
| |
| |
Door te tonen, dat hij beter is geweest dan ieder ander. Slechts de machtige kan dat, omdat hij niet aan verleiding bloot staat.
Ik bedoel niet aan de verleiding om zich door bedrog te verrijken of door omkoping anderen ten val te brengen of door met zijn rijkdom te pronken.
Maar elke man wordt nog gemakkelijk door een vrouw verleid.
Ik heb je vergeving gevraagd voor de misstap die ik begaan heb met Terentia. Het is tien jaar geleden. Ik ben veranderd. Ik heb geen behoefte mijn macht te beproeven. Het zou onredelijk zijn.
Je wilt dus mens blijven?
Ik denk dat ik daar zelf niet over kan beslissen. Ik weet niet, wat er na mijn dood geschiedt.
Als je geen god wilt worden, zul je het niet worden.
Je hebt de moed niet, meer te zijn dan je bent.
Livia, ons leven spoedt ten einde. Ik weet niet, wie de goden zijn, ik ken mij zelf niet. Ik heb veel gedaan waar ik spijt van heb. Ik wil het goede doen en van jou houden.
| |
VI
De macht over leven en dood helpt mij niet, nu ik ga sterven. Nooit is men machtelozer dan in het laatste uur.
Je hebt het altijd maar over macht en machteloosheid. Over liefde en vriendschap heb ik je nooit horen spreken.
Een koning kent geen liefde, hoogstens aanhankelijkheid, geen vriendschap, hoogstens trouw. Wij zijn eenzaam, Salome, en worden benijd door degenen die ons het naast staan, die uit ons zaad zijn voortgekomen. Dat alles eindigt nu. Ons blijft slechts het laatste uur. Daarna zullen de Joden juichen. Herodes is dood, de tempelschenner, die een gouden adelaar aan de poort durfde ophangen, is niet meer.
| |
| |
Ze zullen niet juichen, ze zullen niet treuren.
Zij zullen treuren, want ik heb alle vooraanstaande Joden in de renbaan doen opsluiten en zij zullen door mijn soldaten met werpsperen worden gedood, zodra jij daartoe het bevel geeft. En dat bevel geef je, zodra ik de laatste zucht heb geslaakt. Bij de eerbied, welke je God verschuldigt bent, zul je me zweren mijn laatste bevel uit te voeren. Mijn wil moet nog leven na mijn dood. Zweer het me.
Dat is een onmogelijke eis.
Mijn familie en het volk, waarover ik regeerde, hebben mijn leven vergald. Jij bent de enige, die mij steeds terzijde heeft gestaan. Zou je me nu verloochenen? Bedenk, dat ik eenzaam geleefd heb, omringd door vijanden en dat ik eenzaam de duisternis tegemoet treed. Bedenk dat jij de enige bent, op wie ik mij verlaat. Mijn zoons hebben mij naar het leven gestaan, mijn vrouwen hebben mij bedrogen, jij alleen kunt mij naar een rustig einde geleiden door me te beloven, de Joden te doden.
Ik zal je laatste wil eerbiedigen en voor een waardig rouwbeklag zorgdragen.
Ik ben machteloos: Ik moet met die belofte genoegen nemen. De stervende is afhankelijk als een kind en hij weet, dat hij er weldra niet meer zal zijn. Bedenk het, Salome, ik ben er straks niet meer. Ik, Herodes, koning, ben binnenkort niets. Bedenk het en beloof me, dat je hen zult doden.
Waarom zou de wereld niet vergaan op het ogenblik, dat ik sterf? Ben ik zo weinig, zo onmondig, zo verlamd? Zelfs dat niet. Niet onmondig of verlamd: ik heb geen eigenschappen meer, wat van mij overblijft is Herodes niet. Mijn God, hoe kan ik niets meer zijn? Zeg mij, zal ik volkomen opgehouden hebben te bestaan?
Men zal je dood betreuren, men zal je nagedachtenis eren, men zal je daden vermelden. Men zal je kennen als Herodes de Grote.
Men zal mijn schim kennen, mijn echo en mijn schaduw. Men zal over mij oordelen, zonder mij ooit gezien te hebben, men zal over mij praten als over een slaaf. Slaven zullen zeggen: Herodes was een slaaf of Herodes was een domoor of Herodes was een schurk. Zij zullen dat zeggen en niet gestraft worden. Laaggeborenen zullen gemeenzaam spreken over mijn gestalte en mijn waardigheid, over
| |
| |
mijn troon en mijn liefdesleven. Terwijl een oneerbiedig woord hun nu nog het leven kost, zullen ze mij een seconde na mijn dood kunnen bespotten. Er is niemand die zoveel verliest bij zijn dood, als degene die veel bezit.
Het besef veel te hebben bereikt, kan je voldoening schenken.
Maar alles wat ik heb bereikt, moet ik op het ogenblik afstaan! Wat zijn dat voor drogredenen? Of men slecht is geweest of goed, koning of slaaf, wat doet dat er op dit ogenblik toe. De slechte mens scheidt uit het leven zonder wroeging, de slaaf is bevrijd. Maar ik verlies mijn leven. Is Antipater ter dood gebracht?
Ja. Je bevelen worden uitgevoerd.
Nog een ogenblik en daarna niet meer. Hoe weet ik, dat je de gevangen Joden zult laten doden? In je ogen zie ik de leugen.
Neen, mijn arme broeder. Tracht in je laatste ogenblikken het wantrouwen, dat je je hele leven heeft vergezeld, te bannen. Bereid je voor op het afscheid.
Het afscheid. Voor jou kan het een afscheid zijn, voor de stervende is het de dood. Ik wil hier blijven. Ik wil liever iedereen laten sterven in ruil voor één minuut, één seconde. Noem mij nog iemand die ik kan doden.
Mij mag je doden, als het je verlicht.
Nee, een ander. Het verdoemde Joodse volk, dat mij steeds heeft veracht, dat zich steeds heeft verzet, dat zijn God hoger stelde dan zijn Heer. Laat mij niet alleen, Salome. Noem me iemand, die me moet vergezellen op dit ogenblik.
Laat je in je angst niet door de dood verrassen. Treed hem tegemoet.
Het niets tegemoet treden! Ook jij wilt me verraden. Men komt mij halen, men wil mij vernietigen. Als ik mijn ogen sluit, ben ik verloren.
Je ogen staan wijd open van schrik. Ik zal ze sluiten. Dan slaat je leven dicht en ben je verlost. Rust in vrede. Zo mogelijk in vrede.
| |
| |
| |
VII
Drie koningen hebben de Verlosser gezien. Hij lag in een kribbe, waarin de boer het voedsel van de beesten stort.
De koningen werden door een ster naar de stal geleid.
Het is een oud verhaal. De Verlosser hoort bij de machtigen der aarde, want de koningen van drie verschillende volkeren hebben hem erkend en hij hoort tevens bij de verworpenen, want hij is geboren in een kribbe.
Wil je daarmee zeggen, dat de Verlosser niet is geboren?
Wat waar is, behoeft geen werkelijkheid te zijn. De Verlosser is wellicht geboren. Misschien is hij Gods zoon.
Als de wereld vergaat, zal hij de rijken veroordelen en de armen ontvangen in zijn koninkrijk.
Wat doet het ertoe? Zij zijn beide één en dezelfde.
Het leven op aarde zal weer zijn als vroeger. Het ene dier zal niet meer de prooi worden van het andere, de ene mens zal niet meer de slaaf zijn van de andere.
Het leven op aarde of het leven elders.
Ik weet het niet. Het viel me zo maar in, omdat de dieren elkaar vreten en de mensen elkaar kwellen. Ze zullen een gedaanteverwisseling moeten ondergaan. Het is ondenkbaar, dat ze ineens veranderen door de komst van één man, hoe machtig, hoe groot hij ook mag zijn. Het is een beeld dat ik me niet kan voorstellen.
De mens was goed voor hij in de verleiding kwam zich te verrijken ten koste van een ander.
Je hebt het steeds over de ander. De ander. Wie is de ander? De ander is onze medemens. Wij zijn de ander voor de anderen. Als zij ons veroordelen zijn wij veroordeeld. Als zij ons als hun medemensen beschouwen, zijn wij gered.
De Verlosser zal uitmaken wie er goed wordt en wie niet. Zij die niet in Hem geloven, zullen zijn bescherming niet delen.
| |
| |
Het klinkt redelijk. Toch zou men op die wijze een deel van de mensheid verstoten. Dat kan de bedoeling niet zijn.
De armen zijn uit de gemeenschap der rijken, de slaven uit de gemeenschap der meesters gestoten. De ongelovigen zullen verdoemd zijn.
Een vreemd soort verlossing.
De onderdrukten zullen opstaan tegen de onderdrukkers.
Wind je niet op. De Verlosser is geboren, hij heeft nog niets verricht, er zijn geen onherroepelijke beslissingen gevallen. Misschien zullen ook de rijken en de meesters aan zijn voeten zitten en naar hem luisteren.
Zij zullen verblind zijn, omdat hun tegenwoordige staat van tijdelijke welstand hen verwaten heeft gemaakt en ongevoelig voor het leed van de misdeelden.
Er wordt veel over misdeelden en onderdrukten gesproken en, ik geef het toe, onze maatschappij, waarin slaven het werk doen en de rest een prettig leventje leidt, is niet goed ingericht. Ook is het ontoelaatbaar dat de rijke de rijke verrijkt door hem te bevoordelen in de hoop te zijner tijd op zijn beurt bevoordeeld te worden. De taak van de Verlosser zal zwaar zijn als hij hierin verandering wil brengen. Wellicht zal hij iets anders beloven dan een draaglijk leven voor iedereen. Misschien moet de oplossing in een richting gezocht worden, die wij niet bevroeden.
De Verlosser zal ons geen stenen voor brood geven, maar ons laten delen in de rijkdom en de weelde welke de aarde te bieden heeft. Zijn koninkrijk zal overal zijn: aan deze zijde en aan gene zijde van het graf.
Goed en kwaad zullen nochtans naast elkaar blijven bestaan.
Hoe weet jij dat? Weet jij wat de Verlosser wil of kan?
Je hebt gelijk. Ik kan het niet weten. Ik kan me alleen niet voorstellen wat hij zal doen om ons gelukkig te maken. Ons allen of slechts hen, die geloven? Slechts hen, die geloven? Het is ondenkbaar, dat hij slechts enkelen zou uitverkiezen. Ons allen? Het is ondenkbaar, dat hij de schepping, die immers reeds zo lang bestaat zou kunnen wijzigen in iets dat geheel andere eigenschappen heeft.
Ik heb je al eerder gezegd, dat hetgeen hij doet, op zijn wijze tot stand komt en niet op de onze.
| |
| |
| |
VIII
De angst voor de dood drijft de een naar het altaar van Mythras of Kybele, van Dionysos of Isis, de ander in de ban der hemellichamen of de dwang der wondertekens. Ons inzicht wordt hierdoor niet verrijkt.
Een beter inzicht verschaft ons niet altijd de troost, welke ons de moed geeft in het vooruitzicht van de dood voort te leven. Wij lopen met open ogen de dood tegemoet. Wie zou dan niet bang zijn? En wie zou niet elke geruststellende verzekering, elke bemoedigende belofte aanvaarden? Geen mens is zo sterk, dat hij de dood zonder vrees kan afwachten.
Een drogreden zal hem niet helpen. Elk geloof, dat het voortbestaan van de mens, als bewuste persoonlijkheid, voorspiegelt, pretendeert kennis te verspreiden, die de levende mens niet deelachtig kan worden. Er is slechts één antwoord op de vraag of de dood het einde van elke persoonlijke belevenis betekent en dat antwoord luidt: ik weet het niet. Naar menselijke berekening zal dit antwoord eeuwig zo moeten luiden. Elke bevestiging of ontkenning gaat ervan uit, dat de mens meer kan weten dan hij kan weten. Wij zullen ons dus in ons gesprek niet met dit onderwerp bezig kunnen houden. De mens kan slechts spreken over hetgeen des mensen is. Voor het overige bevindt hij zich aan de buitenkant der dingen, aan de buitenkant der verschijnselen, aan de buitenkant der gebeurtenissen.
Toch zegt men, dat wij, de mensen en de aarde, de bezielde en de onbezielde natuur de onderdelen van één geheel vormen. Wij zouden van dezelfde stof gemaakt zijn.
Of van dezelfde niet-stof. Het is mogelijk, maar brood is niet hetzelfde als graan, al bestaat het uit dezelfde bestanddelen en water is geen ijs. Zo hebben wij niets verklaard als wij alles hebben herleid.
Op deze wijze redenerend doodt men elk onderzoek.
Onderzoek is goed, als men slechts beseft, dat men de verschijnselen aan de oppervlakte bekijkt, zoals men een plant of een dier bekijkt. Wil men verder gaan, dan moet men de verschijnselen openbreken of opensnijden, zoals men dat bij een plant of een dier doet, doch dan onderzoekt men dode verschijnselen, die zich even
| |
| |
grondig van de levende onderscheiden als het dode wezen zich onderscheidt van het levende.
Ons blijft dus geen mogelijkheid dieper door te dringen in het wezen van mensen en dingen.
Indien wij de bescheidenheid, welke ons past, in het oog houden, kunnen wij ons vermeien in gissingen, de mogelijkheden omtrent structuur en gehalte overwegen en wellicht na jaren ontdekken, dat een enkele van die mogelijkheden dichter bij de waarheid blijkt te zijn dan een andere. Ook kunnen we misschien constateren, dat de verschijnselen ons ruimte bieden voor meer dan één veronderstelling. Misschien kunnen zelfs uiteenlopende verschijnselen ons nopen tegengestelde verklaringen aan te nemen. Verder zal het kunnen voortkomen, dat we verschijnselen alleen nog maar kunnen benaderen met behulp van symbolen, waarvan wij de draagkracht niet geheel begrijpen. Dit alles is mogelijk en zal ons eraan herinneren, dat de eenvoudigste stof zowel als het meest gecompliceerde organisme ons de raadselen van het wonder opgeeft. Slechts de mens is ons bekend.
Zal ook de mens ons niet onbegrijpelijk schijnen? Het overkomt mij vaak, dat zowel de handelingen van mij zelf als die van anderen mij ondoorgrondelijk voorkomen.
Zonder twijfel. De mens is nog slechts aan de meest schuchtere pogingen begonnen om zelfkennis te verwerven. De Grieken zijn ons hierin voorgegaan, maar wij hebben hun peil nog niet bereikt. Niettemin zullen we hen inhalen en hun werk moeten voortzetten. Zonder te willen beweren, dat Protagoras gelijk heeft als hij de mens de maat noemt van alle dingen, is het zeker, dat de mens het naast is. Willen wij iets bereiken, dan zullen wij ons zelf en de anderen moeten kennen.
Indien we met eenvoudiger zaken dan de mens zouden beginnen, zouden wij wellicht sneller tot de grondbeginselen van het zijn kunnen doordringen.
De eenvoudiger zaken zijn niet eenvoudiger dan de gecompliceerde. De eenvoud van lucht, vuur, water en aarde zijn bedrieglijk. Het is niet voor niets dat de mens de verschijnselen welke hij niet wist te verklaren, tot goden heeft verheven. De mens heeft echter nooit de mens tot god verheven, althans niet de mens als mens, hoogstens als symbool.
| |
| |
Ik weet niet of u hier een ontoelaatbare parallel trekt of een scheef beeld gebruikt.
De mens komt de mens niet meer onverklaarbaar voor, niet angstaanjagend, behalve dan als hij bekleed is met schier bovenmenselijke macht. Een gevaar dat op het ogenblik in de lucht hangt. Vandaar dat de mogelijkheid van een schijnoplossing aanwezig is. Op het ogenblik dat men de gehele wereld zou zien als een samenstel van onderdelen, dat één geheel vormt, zal men één God, één Oorzaak moeten of misschien kunnen aannemen. Kunnen ongetwijfeld, want een oorspronkelijke gelijkheid sluit niet verschillende oorzaken uit. Ik zal hier echter nog eens over moeten nadenken. Dat men echter na de vele goden verenigd te hebben tot één God, deze zal zoeken onder de machtigen, die zich anders wanen dan hun medemensen, lijkt mij mogelijk.
Het lijkt wel of u zulk een enkele God als de beheerser der wereld kunt accepteren.
Het lijkt zo, maar ik ben nog niet overtuigd. Ik zal niet voetstoots aannemen, dat deze God een vertegenwoordiger op aarde zou kunnen hebben of zelfs in mensengedaante onder ons zou kunnen verschijnen, zoals dikwijls wordt beweerd.
Wie bedoelt u daarmee? De Keizer of de Messias? Zou de mens de mens tot God kunnen verheffen?
Er zou hier eveneens van een symbool sprake kunnen zijn.
Van de verlossing van onze schuldgevoelens of van onze verantwoordelijkheid ten opzichte van onze medemensen, van onze tekortkomingen en onze angsten, die ons sedert onze geboorte van de eerste vrouw en de eerste man achtervolgen.
Zijn wij verantwoordelijk voor hetgeen anderen hebben misdaan?
Niet alleen verantwoordelijkheid, wij zijn medeschuldig, omdat wij er niet in zijn geslaagd hen te bekeren tot betere mensen.
In uw woorden beluister ik gevoelens van mededogen en barmhartigheid. Behoren ook zij tot het gebied der filosofie?
Het ware te wensen, dat men hiervan overtuigd was.
Wij zijn van ons onderwerp afgedwaald. Het lag slechts in mijn bedoeling je te bewijzen, dat Messias en Keizer ons op zijpaden
| |
| |
leiden als wij er niet in slagen de mensen onder de ogen te brengen, dat zij falen als zij zich alleen maar met oorzaken en gevolgen bezig houden, maar dat zij evenzeer falen als zij ten gevolge van hun besef slechts de oppervlakte van dingen en verschijnselen te beschrijven, oud bijgeloof in andere vorm, voor mijn part in veredelde vorm, herstellen.
Bedoelt u de Messias of de Keizer of beiden?
Dat zul je zelf moeten uitmaken.
| |
IX
Hij is gestorven aan het kruis. Maar hij is weer opgestaan en heeft onder ons verkeerd. Weldra zal hij ons in zijn koninkrijk binnenleiden.
Men zegt, dat hij van het kruis werd genomen vóór hij dood was. Hij zou hersteld zijn en nog met zijn volgelingen hebben gesproken. Pas enige tijd daarna zou hij zijn gestorven.
Hij is opgestaan en kort daarop ten hemel gevaren. Maar hij komt terug.
Deze voortdurende wisseling komt mij onwaarschijnlijk voor. Als de man die jij bedoelt werkelijk de Messias was dan is hij misschien gekruisigd. Maar dan staat hij niet op, loopt nog wat op aarde rond, spreekt met verschillende mensen, vaart ten hemel en komt weer terug, alsof hij iets heeft vergeten. Dat lijkt mij een bedacht verhaal of de combinatie van een paar verhalen. Men wil te veel, men siert de zaak op. Het is voldoende, als de Verlosser voor ons aan het kruis is gestorven. Wat daarna gebeurt, zullen we wel zien: hij keert niet terug om het ons nog eens in te prenten.
De gekruisigde bevindt zich in ons midden. Nauwelijks is hij gedood of hij staat in ons midden weer op. Wij zijn een schichtige kudde, wij hebben een herder nodig.
Een kudde, die zijn leider steeds opnieuw kruisigt.
Dat kan waar zijn, maar we hebben hem nodig.
Je bent verblind door zijn ellende en zijn eenzaamheid. Je weet niet meer wat je gezien hebt en wat je zult zien.
Ik heb hem gezien, toen hij het huis verliet van de opperpriester. Uit de poort trad hij, omringd door de mannen, die hem
| |
| |
bewaken en gevolgd door ouderlingen en lieden, die de heilige teksten verklaren. Hij liep rechtop en zei tot één van zijn belagers: raak me niet aan. Maar later, nadat men hem voor Pilatus gebracht gebracht had, was zijn gestalte gebogen, hij droeg een purperen opperkleed en de krijgsknechten van de stadhouder hadden een tak vol doornen rondgebogen en op zijn voorhoofd gedrukt als een kroon. Hier gaat uw koning, riepen ze. En de mensen, die de hoon van deze vreemdelingen niet begrepen, bouwden hen na: onze koning wordt gekruisigd. Maar dat waren slechts weinigen. Het merendeel van het volk liep bedrukt achter de stoet aan en ik volgde eveneens, want ik kon niet anders. En daarna zag ik hem pas terug op Golgotha, want intussen waren nog twee moordenaars uit de gevangenis gehaald, die reeds vroeger veroordeeld waren. In de straat, die naar de heuvel leidt, zag ik hem in de verte: Hij viel verschillende malen en men bracht hem weer op de been door hem te stompen en te slaan.
Droeg hij zijn eigen kruis?
Ik weet het niet. Men zegt, dat een ander het voor hem deed, toen hij eronder bezweek. Sommigen trachtten hem te troosten en zelfs te helpen, maar het werd hun belet door de Romeinse soldaten. Anderen spuwden naar hem: zij waren omgekocht door de stadhouder, want waarom zouden wij hem, die ons wilde verlossen van het juk der Romeinen, verachten?
Hij verzette zich tegen het geloof.
Hij heeft altijd vrijuit gesproken in de synagoge en in de tempel, waar iedereen naar hem kon luisteren. Hij deed niets in het verborgen.
Het doet er niets toe: hij verzette zich, hij ruide de mensen op. Maar misschien had hij gelijk, ik weet het niet. Misschien hadden wij ons met hem moeten verzetten. Had hij ons het voorbeeld gegeven, dan was dat een teken geweest. Nu heeft hij zich laten slachten als een lam met Pasen.
Toen ik op de heuvel kwam, waren de kruisen van de moordenaars al opgericht. Men had hem neergelegd en ik hoorde harde slagen. Men doorboorde zijn handen en voeten met ijzeren pennen en langzaam rees hij nu boven de menigte en kon ik hem zien, eerst het hoofd met de uitgespreide armen en de handen vastgenageld en vol bloed, daarna het naakte lichaam, slechts over de heupen bedekt
| |
| |
met een lendendoek en ten slotte de benen. Men had het kruis zo opgericht, dat het lichaam door het hout gesteund werd, maar op het ogenblik, dat men de paal in de grond plantte en het gat begon te dichten, viel zijn lijf voorover, het was, alsof hij kleiner werd, misschien ook, door dat zijn hoofd omlaag zakte in de richting van zijn borst en schouder, scheef, alsof hij reeds de macht over zijn spieren ging verliezen. Hij sprak enkele woorden, maar die kon ik niet verstaan. Het was toen drie uur na zonsondergang en het werd ineens heel stil, omdat iedereen wilde horen, wat hij te zeggen had. Maar hij bleef onbewegelijk hangen met het hoofd voorover en uit zijn handen en zijn voeten druppelde het bloed.
Hoe lang duurde zijn lijden?
Hij was ver in de middag nog niet dood, maar velen verheten het veld, want het begon de meesten te vervelen. Wat hij zeide, konden de mensen niet meer verstaan en hij schreeuwde niet voortdurend, zoals de anderen. Een soldaat stak hem op een stok een spons toe, die in een vloeistof was gedoopt. Misschien was het om zijn dorst te lessen, misschien wilde hij hem alleen maar erger doen lijden. Zo zijn die Romeinen: zij hebben het kruishout uitgevonden en zij laten mensen onder elkaar met dieren vechten, alleen voor hun genoegen. Enkele aanwezigen hieven een klaagzang aan, maar de soldaten kwamen rond om hen dat te beletten. Ik begreep niet, waarom ik bleef, ik huiverde van angst en koude, maar ik staarde naar het hoofd met de doornenkroon en ik kon het gestolde bloed aan zijn slapen onderscheiden, want langzamerhand was ik vrij dichtbij gekomen, doordat velen waren vertrokken. En sommigen knielden, want het werd midden op de dag donker. Terwijl de misdadigers naast hem schreeuwden en vloekten en de mensen onder het kruis gebeden prevelden, zaten de soldaten bij elkaar en één van hen had een schamel kledingstuk naast zich liggen. En boven de stad met zijn muren en torens schoot intussen een bliksemstraal door de wolken, maar terwijl de mensen vluchtten, omdat ze dachten, dat het zou gaan regenen, klaarde aan de andere kant de hemel reeds weer op en wierp de zon een onheilspellend schel licht over de kruisen en de mensen, de kantelen en poorten. En Jezus riep luide en richtte zich op en zijn gelaat was naar de hemel gekeerd en ik meende zijn ogen te kunnen zien, die straalden, alsof hij iets zag, dat ons verborgen bleef. En hij schreeuwde opnieuw, maar dat kon ik niet
| |
| |
verstaan, want ook de moordenaars slaakten hartverscheurende kreten en op het ogenblik, dat het weer stil was geworden, was het lichaam van de verlosser geheel in elkaar geschrompeld als van een oude man.
Men zegt, dat hij niet dood was.
Ik weet het niet. Ik ben weggegaan. Ik kon het niet meer uithouden, nadat ik uren naar dat onbewegelijk hangende lichaam had gestaard.
| |
X
Ik heb bevolen het graf te verzekeren om te verhinderen, dat het lichaam door zijn volgelingen gestolen zou worden om te kunnen zeggen, dat hij volgens zijn belofte na drie dagen was opgestaan. Men heeft de soldaten bedwelmd of men heeft hen omgekocht. Of misschien hebben ze alleen maar geslapen.
Het lijk is verdwenen en de mensen verzekeren elkaar, dat hij is opgestaan en zich geopenbaard heeft. Daarna is hij ten hemel gevaren en nu verwacht men, dat zijn Koninkrijk komt en dat de Wet dan niet meer zal gelden.
Mij is dat onverschillig.
Ook de Romeinse wet zal dan niet meer gelden.
Alleen zijn voorspelling, dat de Tempel afgebroken zou worden, heeft mij werkelijk verontrust. Ik vreesde, dat hij het volk zo ver zou krijgen, dat het tegen zijn leiders op zou staan. Tegen zijn leiders en tegen zijn beschermers.
Nu ja, u vreesde, dat hij het volk zou gaan opruien tegen zijn leiders en u meende dat ik wel bang zou zijn voor opruiende taal tegen ons. Ik vond het nogal tamme preken, die hij hield. Ik heb dan ook meer rekening met uw wensen gehouden dan dat ik het nodig achtte in te grijpen. Het is de vraag of ik er goed aan gedaan heb uw taak over te nemen. Als u hem zo graag uit de weg geruimd wilde hebben, waarom hebt u het dan niet zelf gedaan. Nu krijgen wij de schuld.
Aan u staat het recht om over leven of dood te beslissen. Het Sanhedrin kon op de eerste dag der ongezuurde broden geen
| |
| |
proces voeren en het had geen bevoegdheid deze man in mijn huis, in één zitting ter dood te veroordelen. Zodra dus bleek, dat hij niet alleen de thora had overtreden, maar ook het Romeinse gezag ondermijnde, konden wij hem aan u overleveren.
Uit de wens, dat ik Barabbas moest vrijlaten, maakte ik op, dat ik deze man moest laten kruisigen. De priesters hebben me erin laten lopen. Ze hebben het volk opgehitst en mij toen voor een voldongen feit gesteld. Ter meerdere glorie van het Romeinse gezag.
De priesters en de ouderlingen zullen zonder twijfel uw houding weten te waarderen.
Door de insigna met de beeltenis van de Keizer toch in Jerusalem toe te laten of door zelfs zijn borstbeeld in de tempel te plaatsen?
Heeft de Keizer dat gevraagd?
Het eerste moet geschieden, het tweede zal onder Tiberius niet gevraagd worden. Maar na Tiberius komen anderen, die wellicht minder bescheiden zijn.
Wij zullen nergens voor in kunnen staan, als zulke eisen door de overheid worden gesteld. Wij kunnen de Romeinen alle rust garanderen, mits zij de godsdienstige gevoelens van ons volk niet kwetsen. Wij zijn vredelievend, ja zelfs angstig, van nature tot onderworpenheid geneigd, maar onze God is onschendbaar en zal ons tot de overwinning voeren als Hij belaagd wordt door gewone stervelingen.
Pas op uw woorden. Augustus is reeds geen gewone sterveling meer. Ik wantrouw elke betuiging van meegaandheid, waaraan voorwaarden verbonden zijn. Onder het mom uw God te gehoorzamen, preekt gij verzet tegen ons.
Het Sanhedrin was juist van mening, dat beter één man voor het gehele volk kon sterven, dan dat het gehele volk in een nutteloze opstand vernietigd zou worden. Gij beoordeelt mij verkeerd. Tijdens het Paasfeest hadden de woorden van deze man een opwinding kunnen veroorzaken, die ellendige gevolgen voor ons volk had kunnen hebben. Ik geef het toe: niet ter wille van de Romeinen heb ik voor zijn dood geijverd, doch slechts om te beletten, dat ons volk, gauw tot de strijd geneigd om het juk der onderdrukkers af te werpen, zich zou laten slachten als verwoed blatende lammeren en elkaar opdringende schapen.
| |
| |
Het juk der onderdrukking. Ik heb het goed verstaan.
Ik heb het u nooit anders voorgesteld. De Joden zien d[...] Romeinen als de bezetters van hun land. Eens zullen ze in opstand komen.
Ik zal zo lang mogelijk trachten deze vernietiging te voorkomen. Door hen voor te houden dat verzet tegen de sterke arm geen zin heeft. Ik ben daar diep van overtuigd en deze man was voor mij een gevaar, dat ons volk bedreigde.
Een ander zal opdoemen en nog één en nog één tot wij ten onder gaan of wie weet, misschien worden verlost.
Ik heb dit anders bedoeld, dan gij veronderstelt.
Ik weet niet of uw woorden niet verschillende betekenissen hebben, maar zolang ge het gevaar beteugelt met een beroep op mijn rechterlijke macht, ben ik tevreden. Wij beiden hebben de taak de rust te handhaven. Ik de mijne, u de uwe. Maar laat mij niet meer vonnissen als het aan u ligt te oordelen. Het ondermijnt ons gezag. Dat lag misschien in uw bedoeling, maar ik verzeker u, dat ik mij daartoe niet meer zal lenen.
| |
XI
De daad van een mens kan ook voor hem even onverwachts komen en even onberekenbare gevolgen hebben als een vallende, door de wind losgerukte dakpan. Hoe vind je die uitspraak?
Mooi. Wat zegt dat nou? Mooi. Mooi. Zeg er eens wat van.
Je bedoelt, dat, als je iets doet, je niet weet, waarom je het doet. Het klinkt mooi, maar bij mij is dat niet zo. Ik weet wel waarom ik iets doe.
Onze daden komen uit het duister, passeren even ons lichaam en schieten ons dan voorbij. Als ik zo naast je lig, voel ik soms woede in mij opkomen en soms liefde en ik weet niet wat er zal komen, noch wat ik zal gaan doen. Hou je van me?
| |
| |
Dat is maar goed ook, want jouw leven behoort mij. Ik houd ook van jou, omdat je precies bent, zoals ik je wil hebben. Je voegt je naar mij. Dat is mijn opvatting van liefde en die van de meeste mensen, al willen ze er niet voor uitkomen. Liefde is je zelf weerspiegeld in een ander; of neen, liefde is de afdruk van je duim in de weke klei van een ander.
Zodra er weerstand komt verdubbel je je krachten, net zo lang tot er geen weerstand meer komt. Zie je wel? Je houdt je slap, je geeft je gewonnen. Als je dat niet gedaan had, was je nu dood geweest, dan had ik je keel dichtgeknepen. Ik kan dat doen, ik kan straffeloos elke keel dichtknijpen. Elke drang die uit het duister geboren wordt en waarvan ik de herkomst niet kan nagaan, komt op en wil niet wijken, want ik kan voldoen aan elke eis, hoe absurd ook, van mijn als een vloedgolf opstuwende drift. Je werd eerst rood en toen bleek. De mens moet zich weren of zich verdedigen tegen het door hem zelf geschapen noodlot, tegenover de door hem zelf veroorzaakte reeks van gebeurtenissen. Is dat waar?
De mens wekt zijn eigen noodlot op en wordt daarna het slachtoffer ervan. Is dat waar?
De mens bepaalt zijn eigen noodlot. De mens is zijn eigen noodlot.
Ik weet het wel. De mens kan zijn eigen noodlot niet zijn: voor zover hij het mede kan bepalen, loopt het hem uit de hand. Maar God bepaalt zijn noodlot, hij beheerst zijn noodlot, hij is zijn noodlot. Alles wat hij doet, kan hij ongestraft doen; ongestraft en onbeloond is de God. Ongestraft en onbeloond ben ik. Zo zie je hoe het komt, dat ik een God ben. God Caligula. Er bestaat voor mij geen goed en geen kwaad. Mijn goed wordt niet beloond, mijn kwaad wordt niet vergolden. Ik sta boven allen. Ik ben een ander. Een herder verschilt niet meer van zijn schapen dan ik van jullie.
Ik vlij me tegen je aan. Ik ben jouw afdruk van het heelal.
Dat klinkt niet gek. Ik maak later een godin van je. Als je dood bent. Eerder niet.
| |
| |
Je kunt hier mijn gelijke niet zijn. Hier is niemand aan mij gelijk.
Hier niet, elders niet. Elders wel, hier ook.
Dat is de vraag. Na de dood gelden andere wetten.
Bedoel je, dat we elkaar dan weer allemaal terugzien, maar dat jij dan geen keizer meer bent?
Natuurlijk wel, maar dan is Augustus er ook en Caesar en de andere Goden. En jij. Want jou laat ik in ons doorluchtig gezelschap opnemen. Wat denk je, zou dat kunnen?
Je twijfelt dus toch aan je eigen goddelijkheid?
Niet aan mijn verhevenheid boven de mensen, wel aan mijn vermogen de anderen te overtreffen. Ik ben hier alles. Ginds zal ik weer één onder velen zijn, die gedachte is onverdraaglijk.
Dat is hetzelfde. Ik moet er niet aan denken, dat iemand mij daar zal willen dwarsbomen en jou bij voorbeeld niet zal willen erkennen. Je kunt beter vóór mij sterven, dan kan ik hier alvast tempels voor je bouwen en je onaantastbaar maken.
Het geloof van de mensen maakt de Goden onaantastbaar en onsterfelijk. Wij staan boven de mensen, maar we hebben hen nodig en zij beslissen of wij er zijn of niet. Als zij ons niet aanbidden, bestaan wij niet. Ook deze gedachte is onverdraaglijk. Elke gedachte roept een luchtledig op, een bekentenis van onmacht. O, Drusilla, het woelt steeds maar weer opnieuw naar boven, die draaikolk van blinde woede, een neiging te slaan, te moorden, te vernietigen, omdat elk gebouw het niet-gebouwde naast zich moet dulden, omdat elke gedachte zijn tegenstelling oproept, omdat het leven aan de dood herinnert en de macht aan de verslagenheid. Heb jij dat wel eens, dat je op je rug ligt en in je verbeelding alles afbreekt en verbrandt, iedereen geselt en doodt? En dat je dan bang bent voor je eigen wensen, omdat ze zo kinderachtig, zo futiel, zo onmondig zijn en dat je je dan weer kwaad maakt en eindigt in een pandemonium van de vreselijkste flitsen, die door je brein schieten? En dat je dan op wilt staan en de dood wilt bevelen van duizenden krijgsgevangenen en duizenden onderdanen en duizenden senatoren en duizenden mensen van wie je weet, dat ze je haten? Heb jij dat wel eens?
| |
| |
Heel dikwijls. Ieder mens heeft dat. Het zit soms in de lucht. Een vreemde gesteldheid van de atmosfeer of een overgang van het jaargetijde. Of eenvoudig angst voor ik weet niet wat. De mens is vaak bang voor ik weet niet wat.
Je stelt mij dus gelijk met een mens?
Als je dat hebt, ja, dan wel.
Ik wil het niet meer hebben. Ik zal doden als het mij lust en er niet meer over nadenken.
Doe dat lieveling en ga slapen.
Slapen in jouw armen, dan ben ik nog het gelukkigst. Het minst...
Niet meer. Niet aan macht denken, die de onmacht oproept. Het begint weer. Houd me vast.
Doe je ogen dicht. Ik zal je beschermen. Voel hoe warm ik ben, voel mijn armen, mijn buik, mijn borst. Dat is alles van jou.
Van mij. Van mij. Ik kruip in je weg.
| |
XII
Dit is een afschuwelijke tijd. Een tijd van ondergang en ontbinding. Mensen worden in het amfitheater door wilde beesten besprongen en hun beenderen kraken als ze gulzig worden verslonden. Daar zit men aangenaam koutend bij te kijken. Mensen worden in brandbare gewaden gehuld en als levende fakkels gebruikt; daar loopt men aangenaam koutend langs. Vrouwen worden door ruwe kerels verkracht en de echtgenoot staat er aangenaam koutend bij. Ons volk houdt slaven en hoeren en woekeraars en luiaards en sluipmoordenaars, het onderdrukt andere volkeren en in onze naam worden steden verwoest en mensen gefolterd. Op u, hooghartig Rome, zal eenmaal een felle slag uit de hemel neerkomen, gij zult als eerste uw nek buigen en met de grond gelijk gemaakt worden. Uw rijkdom zal vergaan en waar gij staat, zullen wolven en vossen huizen en gij zult verlaten zijn alsof ge nooit had bestaan. En jammerend van angst zult ge net zo lang boeten tot ge alles hebt vergoed. Zo luiden de orakels. En men zal Rome drie maal zoveel ontnemen, als het heeft genomen en twintig zoveel mannen zullen
| |
| |
als vergelding dienen van hen, die Rome tot slaaf heeft gemaakt.
Dit soort voorspellingen komt men dikwijls tegen bij onderdrukte volken. Machteloze wrok komt tot uiting in machteloze bedreigingen. Er is geen reden te veronderstellen, dat slaven beter in de toekomst kijken dan meesters.
Ik geef slechts weer wat men verwacht. Maar al mag Rome dan niet bedreigd zijn door zijn onderworpen provincies, nóch door de aan zijn grenzen wonende barbaren, er zal een ogenblik komen, dat het ongemerkt gaat veranderen. En die verandering zal zich voltrekken tot Rome, onherkenbaar geworden, niet meer is, wat het is geweest. Niet meer lijkt op wat het geweest is. En dan hebben de voorspellers gelijk gekregen, zij het ook niet precies, zoals zij het zich hebben voorgesteld. De loop der geschiedenis is als het leven van een mens, een rijk wordt niet meer jong, macht wordt overgedragen, en de geest van een volk verandert. Wat heden waarheid is, is morgen legende. Je behoeft maar om je heen te kijken, naar Griekenland, Egypte, Karthago. Een rijk staat op, komt tot bloei, stort ineen. Maar na die ineenstorting is er iets veranderd. Zo zal het met Rome gaan: een stervend Rome heeft nochtans zijn zending volbracht.
Dit alles is mij te dramatisch. De ondergang van een wereld of van een wereldbeschouwing vindt geleidelijk plaats, naarmate een nieuwe wereld of een nieuwe wereldbeschouwing groeit.
Het verschil tussen dramatische ontknoping en geleidelijke verandering is slechts een kwestie van tempo, want beide zijn onontkoombaar, zo lang de tijd voortschrijdt. De tijd dringt ons de historie op.
Ik zie niet in, hoe men, de gebeurtenissen in vogelvlucht aanschouwend een beter oordeel kan verwerven. Het overzicht dat men krijgt, gaat ten koste van de intensiteit der aanschouwing. Ik voor mij geef er de voorkeur aan in het wezen der dingen onder te duiken dan te trachten er boven te zweven. Beslissend is niet de aanschouwing maar de deelname. Door deel te nemen aan de geschiedenis leert men haar kennen.
Door deel te nemen is men deel geworden.
Zij, die een kind van hun tijd waren, hebben ons steeds verraden.
| |
| |
Zij die het niet waren, werden niet begrepen en werden pas ontdekt door degenen, die zonder hun hulp het volgende, het andere punt hadden bereikt. Maar waar praten wij over? Het hoe en het waarom, de probleemstelling en de methode, de zucht naar waarheid en de juiste wijze van leven hebben elkaar altijd omstrengeld. En steeds is er weer over getwist omdat men het onscheidbare wilde scheiden.
De neiging troost te zoeken voor onze ontoereikendheid en de angst voor onze tekortkomingen lokken en jagen ons voort op een weg, waarvan wij weten, dat hij ons in het ongewisse voert. Wij gaan willens en wetens voort in de doolhof, gelokt en voortgedreven en tasten blindelings naar kennis en liefde, die vergaan op het ogenblik, dat wij er onze vingers naar uitstrekken, terzelfder tijd, dat onze blikken in hun richting gaan. Wat hebben ons deze laatste eeuwen geleerd? Dat de mens is ontwaakt, maar nog niet denkt; dat de mens is geboren, maar nog niet tot wasdom is gekomen. Wij slaan onze handen, verblind door de glans van het heelal, voor onze ogen en kunnen niet zien.
Wat je daar zegt, geldt over enige duizenden jaren.
Als de mens de mens blijft, zal hetgeen ik zeg, eeuwig blijven gelden. Slechts als wij veranderen, zal men met andere maten kunnen meten.
De mens is aan verandering onderhevig.
Naar het mij voorkomt: helaas slechts in zeer beperkte mate.
Daar kan over enige duizenden jaren heel anders over geoordeeld worden.
|
|