Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3 (1851)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3
Afbeelding van Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

Scans (5.16 MB)

XML (0.58 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 3

(1851)–Ph. Blommaert–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina III]
[p. III]

[Inleiding]

De gedichten welke in dit deel voorkomen, zijn genomen uit een HS., toebehoorende aen de nalatenschap des heeren Van Hulthem, en thans berustende ter nationale bibliotheek te Brussel, no 15642. Dit HS., zooals schrift, karakter en tael bewyzen, behoort tot het einde der XIVe eeuw, en is op papier, hier en daer met perkamenten bladen doorschoten, van een langvormig smal folioformaet, behelzende 238 bladzydenGa naar voetnoot(1).

By het uitgeven van hetzelve hebben wy de aldaer bestaende orde der dichtstukken behouden, en ze alle overgenomen, ter uitzondering van het voorlaetste, dat reeds door Willems in het Belgisch Museum, VI, 94, werd uitgegeven, met opschrift: Dit is van her Hughen van Tyberien, hoe hi den coninc Saladijn ridder maecteGa naar voetnoot(2). - Overigens zijn hier nog twee gedichten van Augustijnken bygevoegd, ontnomen aen een ander HS. des heeren Van Hulthem, no 192; opdat, met de drie stukken in eerstgemeld HS. vervat, al de gekende lettervruchten van Augustijnken in dezen bundel verzameld verschynen mochten.

Ofschoon het HS., door geene goede hand geschreven zy, hebben wy hetzelve zoo getrouw mogelijk uitgegeven met deszelfs vlekken en onkiesheden; daer wy dachten dat het beter ware de misstellingen en duistere zinnen te laten bestaen, zooals zy er in voorkomen, dan dezelve door gewaegde veranderingen of willekeurige byvoegselen op te helderen en te verklaren. Dit hebben wy ook in acht genomen voor de sterke en zwakke verbuiging der naemwoorden, die reeds door de afschryvers dezer eeuw onnauwkeurig werd gevolgd. Zelfs de eigenaerdige spelling dezes HS. hebben wy geëerbiedigd, als door en dor in den zin van voor; bl. 23, v. 1927: ‘Die dor ons liet sijn leven;’ en elders; w voor v, als; bl. 38, v. 3185: Vormen in plaets van wormen; bl. 56, v. 4743: Wert uut voor vaert uut; bl. 31, v. 2574: Te varen voor te waren; bl. 81, v. 573: Valsch

[pagina IV]
[p. IV]

voor walsch, enz. Ook ae voor ee en ee voor ae, als bl. 51, v. 4311: Begaert voor begeert, enz.

Werpen wy thans een oogslag op elk gedicht in het byzonder:

Die Dietsche Lucidarius, bl. 1.

- De Lucidarius is eene middeleeuwsche vertaling in vers van het latijnsche werk Elucidarium des heiligen Anselm, aertsbisschop van Cantelberg, die als een der ervarenste schryvers der XIe eeuw bekend staet, en zich met kracht en kunde tegen de leeringen van den kanonik Roscelijn, over de Drievuldigheid, alsook tegen eenige grieksche afwykende kerkgebruiken, verhiefGa naar voetnoot(1).

Het bevat in samenspraken een kort begrip der christelyke godsgeleerdheid en der kerkelyke leer over de verhevenste onderwerpen, als over God, de schepping, de zonde, den ondergang der wereld, enz.; doch deze stoffen worden hier slechts zoo ver uitgelegd als ze wereldlyke lieden mogen kennenGa naar voetnoot(2), als hy zegt v. 39:

 
Alsoe verre voirt als den leeken lieden
 
Gheoorloft is te bedieden.

Men zou hier uit eenigzins mogen veronderstellen dat dan nog, in de middeleeuwen als vroeger by de ouden, eene zekere geheimleer bestond, verschillende van het algemeen volksgeloof.

De gansche verhandeling is in drie afdeelingen gescheiden: het eerste handelt over de Godheid, het ontstaen aller dingen, Adam's val en 's menschen verlossing door Christus menschwording. God wordt er als het almachtige, ongeschapen en scheppende wezen voorgesteld; en de Drievuldigheid (v. 109) als het eeuwige licht, met de drie eigenschappen der zonne vergeleken. De val van Lucifer zou de scheiding van het licht met de duisternissen geweest zijnGa naar voetnoot(3); en als een der oorzaken van Adam's val,

[pagina V]
[p. V]

gelyk by andere volken, wordt een diefstal van geestelyke verboden spyze aengegeven, v. 1310:

 
Om dat hi nam in den paradyse
 
Die geestelike verboden spise,
 
Die hi in die heilige stede stal,
 
Daer ons af quam den zwaren val.

De tweede afdeeling (bl. 29) handelt over den oorsprong van het kwaed, den vryen wil, de erfzonde, enz. De boetvaerdigheid aenziet de schryver als een der grondslagen onzer godsdienst, en komt er meermalen op terug, als ten v. 4099, 4492 en elders; nogtans keurt hy de openbare boetvaerdigheid, ongetwyfeld het gedrag der geeselbroeders of flagellanten af (v. 3295); en heeft overdrevene gedachten over de voorbeschikking des menschs, of onvoorwaerdelyke genade-keus Gods, daer hy zegt v. 3474:

 
Jof die vercorne der sonden plegen
 
In aertrike, ende si daer jegen
 
Geene penitentie en hebben gedaen,
 
Sullen si nochtan Gods rike ontfaen.

De derde afdeeling spreekt over het toekomende leven, den hemel, de helle en het vagevuer; over de teekenen welke den ondergang der wereld zullen vooraf gaen: de komst van Antekerst en het laetste oordeel. Als Antekerst gansch de aerde zal overheerd hebben, zal het einde der wereld naderen. De engelen steken de trompet (v. 5660):

 
Ende d'elementen verstormen sere
 
Om den anxst van Onsen Here,
 
Ende oec mede sonne ende mane
 
Sellen verliesen hare gedane.

En na het laetste oordeel en den brand des heelals (v. 5993):

 
Sal God maken niwe aerde
 
Scoenre ende van mere waerde;...
 
Hi sel verniwen die sonne ende die mane
 
Mit sonderlingher gedane,
 
Ende die mane sal met eenen ringhe
 
Versiert sijn sonderlinghe, enz.

Het einde, zooals men ziet, heeft wat de grondgedachten betreft eenige overeenkomst met het slot der Voluspa.

[pagina VI]
[p. VI]

Buiten het HS., waernaer wy den Lucidarius uitgeven, staet nog een bekend in het catalogus van M. Koning, 1833, bl. 31, no 228, als in dat van R. Heber te Londen, onder no 1435, p. 11, dat waerschijnlijk hetzelfde is. Het vervat de volgende stukken: Gesprek des wyzen Sydracs met den koning Boctus. - Lucidarius-boeck. - Dit is dat edele lant van Cokaengen. - Die peregrinatie van Jerusalem. - Een moy sprake over sesterhande verwen. - W. Grimm in de voorrede van Freidank, bl. viii, spreekt nog van een ander perkamenten HS., berustende te Cassel (MS. philos. 8, no 5), in klein formaet, van het einde der XIVe of aenvang der XVe eeuw, waerin het gedicht Lucidarius voorkomt.

Het bestaet gedeeltelijk in proza en werd uitgegeven door den heer Mr L.Ph.C. Van den Bergh, in het werk over de Nederlandsche Volksromans. Ook treft men een bericht omtrent een HS. van het Lucidariusboeck in het Britisch Museum, te Londen, door Dr R.P.A. Dozy in de Verslagen en berigten der vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde. Leiden, 1845, bl. 45.

De Lucidarius werd reeds vroeg naer het nederduitsch in het nedersaksisch vertaeld en Dr Karl Scheller, in zyne Bücherkunde der Sassisch-Niederdeutschen Sprache. Braunschweig, 1826, maekt een HS. onder no 233, en eenen ouden druk bekend no 411, met opschrift: Dit Bok het Lucidarius. Dat sprikt to dude so vele alse ein vorluchter: id werd ook genomet Aurogemma. Gedruckt in der keiserliker stat Lubeck van Matheus Brandis. Anno Dni 1485. In 4o.

Die Niwe Doctrinael of Spiegel der Sonden,
door Jan De Weert, van Ypre, bl. 75 en 149.

- Het is nu bewezen dat de schryver van bovengenaemd werk Jan De Weert is, en niet Willem, een Weert, die volgens het naschrift van het Leidsche HS. in 1451 slechts eene kopy van hetzelfde vervaerdigde. Dit naschrift wordt in het Brusselsche HS., dat ouder dan het Leidsche is, niet gevonden; in beide nogtans wordt Jan De Weert, ten beginne als dichter aengegeven.

Wylen de geleerde Willems gaf belangryke oorkonden uit over de familie De Weert, van Ypre, in het Belgisch Museum, VIII, 264, hem door den archivaris der gemelde stad, den heer Lambin, bezorgd, waerin een

[pagina VII]
[p. VII]

Jan De Weert, lakenkooper, voorkomt, die ten jare 1372 zou overleden zijn, en welke door Lambin als waerschijnlyke schryver van den Nieuwen Doctrinael wordt beschouwd; bygevolg zou hy geen geestelyke geweest zijn, zoo men tot nu toe had aengegeven, maer een leek, een lakenkooper. Naer mijn inzien echter valt het nog zeer twyfelachtig of deze Jan De Weert wel onze dichter zy, en geenzins schijnt het my bewezen dat deze geene geestelyke of priester was, daer hy zich v. 2666 arme, sondige clerc noemt, en het woord clerc in gansch het gedicht in tegenoverstelling van leek in den zin van geestelyke wordt gebruikt, als ten v. 83, 343, 352, 356, 369 en elders. Over den dichter, zoo men ziet, is weinig anders gekend als zijn naem en zyne geboorteplaets, en hetgeen hy zelf meldt in dit werk dat hy nog eenige andere gedichten schreef (v. 19) en lui van aerd was (v. 888).

Het dichtwerk dat hier wordt uitgegeven noemde hy Nieuwen Doctrinael, naer deszelfs vorm, omdat het een leerdicht was in de wyze van den Dietschen Doctrinael opgesteld, die ten jare 1345 door Jan Deckers, klerk der stad Antwerpen, werd uitgegeven; hy noemde het ook Spiegel der Sonden, naer deszelfs inhoud; want het behelst uitleggingen over de zeven hoofdzonden, de tien geboden Gods en de belydenis. Het vervat eene volkomene zedekunde, richtige onderwyzingen en niet selden treffende byzonderheden nopens de dan heerschende zeden. De schryver, 't zy klerk of leek, verheft zich boven alle dwaelbegrippen zyner eeuw en laekt het kwaed, waer hy het vindt, zoo wel by geestelyken als wereldlyken, zoo wel by prelaten en gemeene klerken als by vorsten en leken. In den beginne van het gedicht reeds bestraft hy het toestaen en wegschenken om eer of geld van beneficien, provenden, enz.; en het afdwingen van schenkingen by uitersten wil berispt hy niet min hevig als het verkoopen van aflaten (Zie van v. 337 tot 414). Ook spaert hy de wereldlyke macht niet; de ambtenaers en rechters beoordeelt hy strengelijk; v. 513 en van v. 655 tot 700.

Hy klaegt bitter over de zeden zyner eeuw, die zeer vervallen moesten zijn; de ontuchtige levenswyze, zegt hy,

 
Maect aderen, been ende sinnen
 
Soe ydel, soe droge dat si enghenen
 
Wasdom, noch cracht hebben te deghen,
 
Als si billecs souden pleghen.
[pagina VIII]
[p. VIII]
 
Hier om wert die menscheit cranc
 
Dat si niet en mach leven lane,
 
Noch cracht ghecreghen als si plach,
 
Mits der oncuusheit overdrach;
 
Oec bliven manne ende wijf ghemene
 
Onbedeghen ende elene
 
Bi wat dat si plaghen wilen eere.

In stede van de zondagen naer behooren over te brengen en naer de kerk te gaen, liep men ter traverne drinken en spelen (v. 1709), en de modedracht der vrouwen was zonderling v. 839:

 
Die rike vrouwen maken groot behaghen
 
Aen haer hooft ende op haer haer:
 
Vergouden spellen ·VII· paer
 
Steken si op doeke van side;
 
Die ghelu haer ghevlochten wide;
 
Horen caken recht als cornetten;
 
Si scepen haer ansichte of blancketten
 
Als si sullen gaen ter feesten.
 
Het scinen bet ghehoornde beesten,
 
Daer si comen, dan anders yet.

Hy laekt ook de bedevaerten, maer niet in het algemeen, omdat het volk hierdoor van de gedachte en het aenbidden der almogende Godheid wordt afgetrokken, en tot den beeldendienst en afgodery overslaet, waertoe hy een voorbeeld aenhaelt van O.L. Vrouw van Rosebeke en Ardenburch, en eindigt daerover met de volgende versen, v. 1614:

 
Maer ic begripe die sotte riesen,
 
Die een stom beelde alsoe verkiesen
 
Dat sire al haer ghelove an setten,
 
Ende maken van den beelden mametten,
 
Ende aenbiddense voer onsen heer God.

Naer het Brusselsch HS. wordt de Nieuwe Doctrinael hier uitgegeven; de varianten in het Leidsche HS. voorkomende welke my, door de vriendelyke tusschenkomst van den H. Gel. heer, Mr J.T. Bodel-Nijenhuis, secretaris van de nederl. letterk. maetschappy te Leiden, wien ik hierover hartelijk bedank, werden bezorgd, heb ik mede ter bl. 149 doen byvoegen. Het Brusselsch HS., ofschoon het oudste en tot het einde der XIVe eeuw, naer tael en schrift te oordeelen, behoorende, is niet zeer keurig geschreven; integendeel schijnt het met groote haest vervaerdigd te zijn, daer het

[pagina IX]
[p. IX]

nog al vele schrijffeilen behelst en er verscheiden verzen werden in overgeslagen. Deze ontbrekende verzen kunnen door behulp des Leidschen HS. aengevuld, en meest al de slecht geschrevene plaetsen, weinige uitgezonderd, opgeklaerd worden. Een der belangrijkste plaetsen in het Brusselsch HS. weggelaten is zonder twyfel diegene betrekkelijk de leenheeren in deze eeuw, en derzelver geweldige handelwyze jegens onderhoorigen en reizigers; deze volgt op v. 634 en is hier ter bl. 150 opgenomen.

De heer J.J. Nieuwenhuizen, van Amsterdam, trok de aendacht op dit werk door een artikel in den Algemeenen Konst- en Letterbode, no 47, 1850, en maekte dan ook een zeldzaem werk van J. Lelong bekend, die, byna eene eeuw geleden, talryke uittreksels en brokken van dit leerdicht in druk deed verschynen, te samen 516 verzen uitmakende. Dit boekje, een kl. 8 van 72 bladzyden, draegt tot opschrift: Seer gewichtige getuygen der waerheit, of nieuwe bewysen van oude waerheden tegen 't pausdom, door J. Letong, Alkmar, 1762.

Dit's van Augustijnkens Sceepkene, bl. 105.

- Wy hebben in dezen bundel al de gedichten opgenomen, die den naem dezes dichters dragen, en slechts tot vijf beloopen:

1eHet hierboven aengegeven;
2eDe Schepping, zinspelende op 't getal zeven, bl. 120.
3eDit's Sinte Jans Ewangelium, alsoe 't Augustijnken geexponeert heeft, bl. 131.
4eDe borch van Vroudenrijc, die Augustijnken maecte, bl. 144.
5eVan der rijcheit ende van der doot, bl. 147.

De drie eerste zijn uit het hooger beschreven HS. ontleend, en in dezelfde orde, als zy aldaer gevonden worden, hier ingevoegd; de twee andere stukken zijn uit den gekenden codex (Biblioth. Hulth., no 192), naer afschriften van den heer professor C.P. Serrure, die de goedheid had my deze ter uitgave af te staen, overgenomen en hier achteraen geplaetst.

Over den dichter weten wy niets als 't gene hy-zelf in zyne gedichten bekend heeft gemaekt. Uit het eerste gedicht: Het Scheepken, ziet men dat Augustijnken eenigen tijd te Dortrecht moet verbleven hebben (v. 14), en dat hy in gemeenzamen omgang met de aenzienlijksten des lands ver-

[pagina X]
[p. X]

keerde (v. 65). Verder dat hy als een goed dichter, zelfs ten zynen tyde bekend stond, daer hy door een der afschryvers, waerschijnlijk een tijdgenoot op het einde van het gedicht Van der rijcheit ende van der doot, v. 81: ‘Een constenare fijn’ genoemd wordt. - Uit eene plaets van het gedicht De Schepping, die op de kroning van keizer Karel IV te Rome ten jare 1355 schijnt te zinspelen, zou men den leeftijd van onzen dichter nagenoeg kunnen vaststellen. De pauzen, die dan te Avignon verbleven, stonden, sinds eenigen tijd, door het fransche hof ondersteund, de keizers tegen over. Door de staetkunde van keizer Karel IV en door zyne kroning te Rome, werd eenigzins een einde gesteld aen de partyen, die het duitsche Rijk sinds lang verdeeld hielden. Gemelde plaets luidt als volgt, v. 150:

 
Dyerste sal sijn een keyser,
 
Die sal wesen een voerreiser
 
Om te lichten kerstenhede,
 
Gelijc Karle, die coninc dede.
 
Daeromme es hi ghecroent scone
 
Op erden metten gulden crone,
 
Om datti sal des Heren Kerke
 
Van hemelrike met goeden werken
 
Bescermen in kerstenheit.

De heer F. Mone in Uebersicht... bl. 271, aenziet dit als eene toespeling op keizer Karel den Grooten; doch als men deze verzen met aendacht nagaet, vindt men ze op Karel IVe alleen toepasselijk; zelfs uit de wending des volzins zou men mogen veronderstellen dat het gedicht niet lang na de kroning dezes keizers geschreven werd, daer er seffens volgt: ‘Om datti sal des Heren Kerke...’

Onder de gedichten van Augustijnken zijn drie allegorienGa naar voetnoot(1) of zinnebeeldige verhalen: Het Scheepken; de Burcht van Vroudenrijc en de Schepping. - In het eerste waent de dichter van Dortrecht de Merwede af te varen; aen den buitenmuer van eene burcht marde hy zijn bootje, en door nieuwsgierigheid gedreven trad hy er binnen. Daer te midden uit het water hief zich 's vrouwen Eeren toren met zyne tinnen in den hoogen. Ten

[pagina XI]
[p. XI]

hoogsten vensters zag hy zeven gekroonde koninginnen staen, die nauw met vrouw Eere verwant, uit het land verbannen waren, en op het daer liggende nieuw getimmerd schip, dat ZekerheidGa naar voetnoot(1) heet, welhaest ter zee zich gingen begeven. Deze zeven koninginnen, die zoo zeer vervolgd en van vorsten en heeren verlaten worden, zijn: Bescheidenheid, Stadigheid, Schaemte, Trouwe, Gerechtigheid, Gematigheid en Mildheid:

 
Die heren, die op desen dach
 
Die lande regeren hier ende daer,
 
Die doen hem soe meneghe vaer;
 
Si moeten van node rumen dlant.

De borch van Vroudenrijc is op de zelfde wyze behandeld, en deze burcht is niet anders als eene schoone juffer; de burchtgraef Her Reinout is het hert, de vijf ridders (zinnen), die de burcht hoeden, worden genaemd: Hoernaer, Cleerbesach, Rouckaert, Smakelijn en Lichtgevoel. De mond wordt op de volgende wyze als eene zael beschreven, v. 32:

 
Onder den pilaer stont eene sale,
 
Niet te cleine, te maten groet:
 
De muren waren met roesen roet
 
Wel ghemuert aen elke side;
 
Dat volprisen ware mi te wide.
 
Setelen wit ghelijc elpen beine,
 
Te maten groet ende niet te cleine,
 
Stonden uutgehouwen daer;
 
Effene, slecht, suver ende claer
 
Bleven si ende altoes wit,
 
Van al der vulnesse ombesmit.
 
Ene harpe hinc in dese sale,
 
Niet van coperen, noch van metale;
 
Na den inghelen was haer gheclanc:
 
Soetere vele dan enich sane
 
Was te horene dat gheluut.

De Schepping is een gedicht, zinspelende op het getal zeven. Na de zeven dagen der schepping, de zeven planeten en de zeven tyden des daegs uitgelegd te hebben, haelt de dichter eene plaets aen uit de openbaring van Sint Jan, en vervolgt met zinspelingen op de zeven kerken, de zeven kan-

[pagina XII]
[p. XII]

delaers en de zeven zegels op den driehoekigen schild, waerin overgegaen wordt tot de vergelyking der geestelyke en wereldlyke ambten en waerdigheden naer de gewoonlyke onderscheiding der twee zwaerden. De dichter Augustijnken moet een gibellijn of keizersgezinde geweest zijn; want in dit stuk klaegt hy meermaels over de hoogmoed en aenmatigingen der geestelyke overheid, als v. 134 en 214.

Het gedicht met opschrift: Van der rijcheit ende van der doot, behelst bespiegelingen over den wereldschen geest, die alles naer den rijkdom beoordeelt en de stoffelyke bezittingen boven de zedelyke hoedanigheden verheft.

Dit's Sinte Jans Evangelium is een glossengedicht en vervat eene uitlegging van gemeld evangelie. De dichter vangt met de schepping en derzelver oorzaek aen, onderzoekt opvolgenlijk al de grondslagen onzes geloofs, om met 's menschen verlossing door het vleesch geworden woord te eindigen. Soms volgt hy den tekst zonder begeestering, soms verheft hy zich tot de afgetrokkenste bespiegelingen in krachtige bewoording uitgedrukt; als waer hy de onbeperkte macht der Godheid afschetst (v. 40), en het toekomstige lot den deugdzamen menschen beschoren beschrijft (v. 416), enz.

Zedelessen, bl. 113.

- Eene verzameling van goede spreuken en regels over den levenswandel en de zeden, in denzelfden trant als de Dietsche Catoen, doch in 't algemeen wat breeder uitgewrocht en niet onverdienstelijk behandeld. Ten v. 196 waerschuwt de dichter tegen de vleijende of smekende menestrels.

Dit is van ·VI· vaerwen ende ·VII· outheyden, deen metten anderen bediedt, bl. 124.

- Een niet onbelangrijk dichtstuk, door M. Bilderdijk reeds gedeeltelijk uitgegeven in de Nieuwe Verscheidenheden IV, bl. 67, met opschrift: De Kleuren, naer een handschrift der XVe eeuw, zonder verdere aenwyzing, waerschijnlijk naer het reeds hooger genoemde HS. van den Heer Koning, waer de Lucidarius in voorkomt en ook bevat Een moy sprake over sesterhande verwen. Gedeeltelijk door Bilderdijk uitgegeven, zeggen wy, om dat het onderstaende 274 verzen

[pagina XIII]
[p. XIII]

behelst, en Bilderdijk's by v. 192 eindigt, waerna de vijf volgende verzen, welke hier ontbreken:

 
Als die grijsheit mede brenct:
 
Kinder eenvout siet men paren
 
Aen de simpelheit der jaren;
 
Ende die dese vaer erlanct,
 
Reden is 't hy Gode danct.

Wy zullen hier den lezer slechts aendachtig maken op enkele plaetsen in beide HSS., welke als bedorven mogen aenzien worden; als in Bilderdijcks uitgave, v. 46 staet: Hebben sy goede macht ghetoghen, in stede van maghe-toghen, dat wel het rechte woord zal zijn en by Kiliaen gevonden wordt: Maghe-toghe, Paedagogus. V. 52, by B. menschenjaer; in Br. HS. meyenjaer; v. 183, by B. eerden; in Br. HS. ordenen; v. 185, staet te reverentien; in Br. HS. te regneren tien; en vooral v. 88, waer het Br. HS. schijnt bedorven te zijn, daer de tektst van B. 3 verzen meer heeft:

 
Ende mit oerloghe dat betalen,
 
Ende varen met grammen moede
 
In enen heeten barnenden gloede
 
In hoer vyande lant,
 
Stichten roof ende maken brant.
 
Dan leeft een man in coenheit...

Het is eigenlijk eene vergelyking van de zes kleuren, met de trappen des ouderdoms, welke in zeven verdeeld worden, elk van 12 jaren. De eerste trap tot 12 jaren mag heeten wit zilverijn; de tweede tot 24 jaren die groene cynopre vaer; by den derden trap soe comt die kele-varuwe roet; by den vierden trap die asure bla; de vijfde trap heeft die ghele varwe guldijn; de zesde dat swert sabelijn; en de zevende dat grauw ermijnGa naar voetnoot(1). Het

[pagina XIV]
[p. XIV]

grauw rekent de dichter niet onder de kleuren, om dat dit een gemengde kleur is van wit en zwart, zoo als hy in den beginne zegt, v. 14:

 
Wit ende swert te samen gemenct
 
Dat maect een gra onder hem tween,
 
Doch en eest gheen varuwe alleen.

In Maerlant's Naturenbloeme wordt ook eene beschryving gevonden der verschillende tijdperken van 's menschen leven; doch gansch anders voorgesteld, zonder vergelyking met de kleuren en slechts in vijf trappen verdeeld.

Dit es en expositie van den viere vingheren ende van den dume, bl. 128.

- Een zedelijk leerdicht, waerin de vingers en de duim als vijf sporten worden voorgesteld, langs waer de mensch ter genade Gods moet opklimmen, wil hy tot de eeuwige zaligheid geraken:

[pagina XV]
[p. XV]

deze zijn het berouw, de belydenis, de voldoening, de liefde en de ootmoed. Allen worden in zoovele graden onderverdeeld als de vingers, waerdoor zy verbeeld worden, leden hebben.

Hier beghint den ab recht ende averecht; op elc littere een vers, bl. 113.

- Na de letteren des alphabets volgen eenige regelen met verkortingsteekens vooraen, als Z voor ende; 9 voor con, enz., waeronder eenige slecht geschrevene. De inhoud van dit stukje is berispend en spottend; het eindigt met eenen uitval tegen de onrechtvaerdige schepenen, die zich verryken en weelderig leven, v. 56:

 
Ende dit betaelt die assissen van der stede.
 
Die arbeyder moet al betalen;
 
Hoeft hi notorft, hi moet halen
 
Bier, broet, vleesch, visch ende wijn;
 
Aldus verliest die arbeyder 't sijn.
voetnoot(1)
Het werd reeds beschreven in de Bibliotheca Hulthemiana VI, onder no 194, als ook in het Belgisch Museum, I, 353, en by Buddingh, Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, II, 94.
voetnoot(2)
Zie Dystorie van Saladine, door de maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen te Gent, uitgegeven.

voetnoot(1)
Deszelfs werken zijn door G. Gerberon versameld uitgegeven, met titel: Sancti Anselmi ex Beccensi abbate Cantuariensis opera; labore et studio D. Gabriclis Gerberon, monachi congregationis S. Mauri. Lutetiae Parisiorum, 1674. In-fol.
voetnoot(2)
Zie v. 72 en 335.
voetnoot(3)
V. 369:[regelnummer]
Doe sach God dat 't licht was goet
 
Ende versciet metter spoet
 
't Licht van der deemsterhede;
 
Ende hier verstaen wi ter stede
 
Dat Lucifer met sire scaren
 
Versceden wordt al openbare.

voetnoot(1)
De allegorie was sinds de middeleeuwen hier te lande een zeer beminde en beoefende dichtvorm, waerin vooral Jan Van Hulst uitmuntte, wiens gedichten onder den titel Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, door de Maetsch. der Vlaemsche Bibliophilen werden uitgegeven. Men gedenke ook de spelen van zinnen der XVIe eeuw en de talryke zinnebeelden der XVIIe en XVIIIe eeuwen.
voetnoot(1)
De mast heet Volherden, de touwen Vrouw Trouwen kinders, het zeil Heer Goetgelaet, de ree Vry ootmoed, de kabel Helen, de anker Vasthouden, de stierman Kunde, enz.

voetnoot(1)
Bilderdijk in de inleiding of voorwoord, voegt eene belangryke verhandeling er by over de heraldique kunstbewoording der kleuren, welke wy hier verkort overnemen. ‘Men merkte, zegt hy, by 't ontstaan en den bloei der invoering van de wapenteekenen der Middeleeuwen de kleuren niet aan als kleuren, maer beschouwde daarin de stoffen, waaruit de voorwerpen gesneden of gevormd werden. Het was niet wat wy thans schilderen noemen, dat is, door kleuren of kleurende vloeibaarheden verbeelden, maer een opleggen van een tot ruit, rondte, streep of diergelyke gedaante gefatsoeneerde en uitgesneden stof. Gelijk wy goud en zilver in eigen zelfstandigheid by wege van dunne bladen opleggen, lei men ook andere natuurlyke stoffen, zoo als b.v. wezendlijk bont van dieren op, en noemde of roemde (blazonneerde, zei men), niet de kleur maar de stof zelve; en hieraan overeenkomstig was het ook dat men de verfstoffe-zelve als lichaem, en niet de kleur die daar eigen aan was, noemde. Hiervan dan de namen sabel, dat is zwartverwig bont, van den sabel (het sabeldier) genomen; (zobil zegt het oude HD); hermelijn, wezendlyke hermelijnhuid met staartjens van het dier; en de geschakeerde peltery die men vair noemt, waarvan zoo straks breeder. Twee metalen derhalve kent de Heraldie, naamlijk goud en zilver; en drie bonten reeds genoemd, maar hoe vele kleuren dan? Deze kleuren zijn als kleuren, drie in getal, naamlijk blauw, rood en groen. Alle drie delfstoffen. Het Blauw, dat men kwalijk en uit misverstand wel eens met het later fransche woord azuur noemt, is de lapis lazuli, de stoffe van dezen steen-zelve, en heet dus lazuur; en geen ander blauw kent de Heraldie. Het woord is zichtbaar Oostersch, ook zegt men daar lagiurdi, met de smeltende g, voor blauw. - Het Rood is desgelijks niets anders dan de verfstoffe, van welke het in het Fransch den naam van gueule, by ons keel voert, dat is de oudtijds gebruiklyke chrysocolla, een delfstof uit Macedonië aengebracht, uit welk colla naer de gewone verbastering der enkele en zwakke o in eu en e, beide dit gueule en kele ontstaen is. En deze verf was een eenigzins geelachtig rood; als onze menie; ja schijnt wel tot dit zelfde mineraal behoort te hebben. En dus was het rood van wapens, bannieren en vlaggen, oudtijds eigenlijk, wat wy thans oranje noemen, en zoo is dat onzer staatwimpels niet anders dan de kleur der goudkleurige oriflamme van Frankrijk, als ik elders aanwees. - Eindelijk het synopel is even zoo een soort van terre verte, die toen uit Sinope kwam. Men noemde deze verf ook creta smyrnaea, en by de Grieken hiet zy θεοδότη, naar den gene die haar eerst by hen in gebruik bracht. - By deze drie verven kwam naderhand het purper (purpura), en het nog later ingevoerde naturel of inkarnaat, hetgeen in eene wezendlyke schildering van een voorwerp met volkomen nabootsing zyner kleuren bestaat, als by voorbeeld in 't schild van Milanen het kindtjen in den muil van sinopel. - Wat nu voorts nog het vair betreft, dit is, als gezegd is, mede een bont, en wel een grauw bont, bestaende in den huid van een soort van klein wezeltjen (ook wel grauwe hermelijn geheeten), blauwachtig grauw, doch werd, zekerlijk om de zeldzaamheid, nooit anders gebezigd dan met het blank van hermelijnwit in gelyke figuren doormengd, en het is eigenlijk deze mengeling of afwisseling of (wil men 't) schakering, die den naam van vair draagt, uit het Latijnsche varius, dat is verscheiden. Intusschen ging die naam by de Franschen buiten het Heraldique allengs over om het grauw of het lichtblauw te beteekenen, waardoor men aan de schoone vrouwen des ouden tijds yeux vers (dat is van de kleur van dit vair) toegeschreven vindt. Onze ouders noemden dit vair met den naam van weerblauw. Zekerlijk van het Fransche vair, want anders moest dit woord luchtblauw beteekenen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken