Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw
Afbeelding van Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuwToon afbeelding van titelpagina van Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (5.62 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Illustrators

J. Midderigh

B. Midderigh-Bokhorst



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(1916)–Marie Agathe Boddaert–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]

XXVIII.

Den volgenden ochtend vroeg golfde heel het kamp op in groote beweging.

Uitgezonden verkenners waren terug en berichtten dat de voorhoede van den vijand Bietigheim naderde.

Een samentreffen kon over een paar dagen verwacht worden.

De Keizer had wapenschouw gehouden en was daarna uitgereden aan het hoofd van een schitterenden stoet, een schaar uitgelezen in krijgerskunst en krijgerskracht, om plan van aanval en verdediging vast te stellen.

De grond had gedreund onder de hoeven der zwaargeharnaste strijdrossen.

Roswitha was er niet wakker door geworden.

Volmaakte rust achter den zwaren zeildoekoverhang, waarvoor vader Hubertus had post gevat na een langen verkwikkenden slaap en een haastig ontbijt.

Zijn biechtkind moest onder al die onbekende gezichten een bekend gezicht zien als zij haar tent verliet!

Graaf Auersperg was al weg geweest bij zijn komst.

- Bij de wapenschouw,’ zooals de wapenknecht uitlegde die voor Roswitha's tent de wacht had gehad.

Nu die was afgeloopen, werd het met elke minuut nóg levendiger in de groote tentenstad. Vendels voetvolk keerden met dreunenden stap van de gepantserde voeten; ruiters leidden hun paarden naar de stallingen terug; karren en wagens met mondkost rolden aan en werden ontladen: één geloop, gestamp, gegons van stemmen, gekletter van wapens, geklank van klaroen of luide stem van bevel.

De middag was nabij en nog sliep Roswitha.

Ridder Ehrenfried was voorbijgekomen en had gevraagd of

[pagina 205]
[p. 205]

de jonkvrouw goed had gerust, een vraag waarop vader Hubertus het antwoord had moeten schuldig blijven. Nu kwam jonker Eberhard aan, die hem zeker hetzelfde zou vragen. En - van den tegenovergestelden kant weer ridder Ehrenfried.

Zoodra die laatste den schildknaap bemerkte, scheen hij te willen omkeeren. Maar Eberhard liet hem daartoe tijd noch gelegenheid. Hij was al naast hem.

- Zeker evenals ik op weg om uwe opwachting te maken bij mijne nicht, ridder,’ hoorde vader Hubertus den jonker zeggen. ‘Zij zal het kamp nog van middag verlaten. Auersperg heeft van den Keizer opdracht gekregen haar met eenige ruiters uitgeleide te doen tot Eberbach, en is nu bezig met beschikkingen voor hare reis. Wil ons aandienen, eerwaarde vader,’ verzocht hij.

Vader Hubertus was hun tegemoet gegaan om den jongen windbuil, zooals hij Eberhard in stilte noemde, uit de nabijheid van de tent te houden, en te zeggen dat hij de nog slapende niet mocht storen.

De jonge edellieden gingen elk huns weegs.

Vader Hubertus werd wat ongedurig.

De zon stond nu op haar hoogst. Wilden zij nog vóór den avond te Eberbach zijn, zoo werd het tijd om zich gereed te maken; binnen een half uur moesten zij in den zadel zijn.

Hij liep de tent om, luisterend naar eenig geluid, met zichzelf in strijd of hij Roswitha wekken zou.

Eensklaps stond hij stil.

Riep zij?

Nóg eens. Maar zoo zacht!

Had zij meer geroepen en had hij 't niet gehoord?

Hij was al bij den ingang....

Weer. En met zoo'n vreemde en zwakke stem, iets daarin dat hem haast deed maken om den van binnen gesloten voorhang los te krijgen, wat hem in zijn overijling eerst na veel tasten en grijpen gelukte.

[pagina 206]
[p. 206]

Roswitha zat aangekleed en reisvaardig op de bank naast haar bed, rillend onder de dikke pij die zij met trillende vingers om zich heen trok.

Er was iets niet goed met haar!

- Heb-je meer geroepen?’ vroeg hij bezorgd.

Zij knikte.

En wat een angst in haar oogen!

- Vader Hubertus.... ik kàn niet reizen van daag. En ik heb Jodocus laten beloven dat hij op ons te Frankfort zou wachten.... Een bode naar Frankfort.... Hij moet niet wachten.... Gaan.... Vader helpen.’

De bleeke bevende lippen hadden meer gefluisterd dan gesproken.

- Een bode,’ herhaalde zij en werd nog witter dan zij was.

Vader Hubertus nam haar op en legde haar weer te bed.

Kon hij haar alleen laten, en doen wat zij verlangde?

Zij liet hem geen keus.

- Bode.... naar Jodocus gaan,’ bracht zij nog eens uit, liet het hoofd achterover in de kussens vallen en sloot de oogen.

Vader Hubertus holde naar buiten.

Wellicht waren Eberhard en ridder Ehrenfried nog in de buurt.

Hij keek uit, maar zag ze niet meer.

Tot wien zich te wenden onder de vele onbekenden die voorbijgingen.!

Juist wilde hij op goed geluk af iemand aanspreken, toen hij in de verte jonker Meerwalden zag aankomen, achter hem een der hofmeesters van den Keizer met blad en schenkkan....

Roswitha's ontbijt vóór haar vertrek....

Hij liep hem tegemoet, vroeg naar graaf Auersperg, vertelde wat gebeurd was en wat Roswitha verlangde.

- Een bode om Jodocus te waarschuwen,’ eindigde hij.

[pagina 207]
[p. 207]

‘Het is haar behoud. Als gij haar gezien hadt zooals ik, zoo wit als een doode’....

En met dat voor oogen holde hij terug, de tent open achter hem.

- Graaf Auerspergs schildknaap gesproken. Hij zal het den ridder overbrengen. De bode zal gaan,’ verzekerde vader Hubertus.

De naam van Auersperg werkte bedarend. Maar weinig ogenblikken later kwam de onrust terug.

Zij greep zijn hand.

- Dadelijk?

- Dadelijk,’ herhaalde hij.

- Een vertrouwde bode?’

De onrust werd pijnigende angst.

Hij zag het haar aan dat zij hem niet geloofde, maar meeging met de op haar aanstormende eigen folterende gedachten.

Zij hijgde naar adem, zocht naar woorden, die zij uitstootte zonder samenhang en die overgingen in een onverstaanbaar gemompel.

Met groote verschrikte oogen keek zij rond.

Radeloos zag de geestelijke toe.

Hij sprak troostende woorden, bette haar slapen, riep alle Heiligen des hemels ter hulp.

- Hadden wij maar nooit den Valkenburcht verlaten!’ zuchtte hij.

Gestamp en gebriesch van paarden vóór de tent, gedempt praten deden hem omkijken.

Hij bemerkte eerst nu dat het door graaf Auersperg aangewezen geleide zich dààr had opgesteld.

Waar was graaf Auersperg, die zou meegaan en zeker niet ver was geweest, toen hij zijn schildknaap Roswitha's toestand had meegedeeld, de jonge edelman op wien hij was gaan vertrouwen en op wiens hulp hij was gaan rekenen? Hij had den vorigen avond ondanks zijn gebeden genoeg begrepen van diens

[pagina 208]
[p. 208]

hartstochtelijken uitval om in hem meer dan een gemachtigde van den Keizer of een hoffelijken gelei-jonker te zien.

Een haastige stap, een kort bevel aan de wachtenden buiten om weg te rijden, en graaf Auersperg stond aan den ingang, en het volgend oogenblik naast vader Hubertus, ontzet, sprakeloos bij het zien van de verandering in die weinige uren.

- De bode is al onderweg.... Ik heb allereerst daarvoor gezorgd,’ fluisterde hij eindelijk, over haar heengebogen, langzaam en met nadruk.

Maar Roswitha was buiten bereik van woorden en bedoelingen. Zij staarde hem aan met den wilden blik der ijlenden zonder te zien of te begrijpen.

- Met zoo'n koorts, zonder vrouwelijke hulp; in een kamp en met een veldslag in 't vooruitzicht!’ steunde vader Hubertus.

Hij kreeg geen antwoord.

- Dat is mijn werk.... van mij die haar wilde behoeden en bewaren voor alle kwaad. Haar die al zooveel te dragen had op te schrikken en te verontrusten! Onvergefelijk. Onvergefelijk,’ verweet zich Auersperg.

- Jonkvrouw Roswitha,’ fluisterde hij en zoo diep neergebogen dat zijn hoofd bijna naast het hare kwam, ‘jonkvrouw Roswitha....’

Vader Hubertus trok hem op.

- Verschaf hulp, graaf. Hier kunnen wij niet blijven. Ik heb mijn lief biechtkind nog geen oogenblik van haar leven ziek gezien. En zij is er geen die zich willoos overgeeft aan een voorbijgaande ongesteldheid. Klachten en woorden helpen niet. Verschaf hulp.’ Vrouweüjke hulp.

Hij duwde hem wat onzacht naar den uitgang.

Auersperg schudde zijn hand af.

- Ik ga naar den Keizer. Mijn schildknaap blijft in de buurt voor het geval dat gij iets noodig mocht hebben. Alles wat mogelijk is zal gedaan, en vrouwelijke hulp gezonden worden, eerwaarde.’

[pagina 209]
[p. 209]

Vader Hubertus sloot den voorhang achter hem en zette zich naast de zieke.

Wat zou er volgen? Zou haar jonge kracht overwinnen?

Hij had het gevoel of die zou wegslippen in den gloed die haar verteerde. Of alles in één ondeelbaar oogenblik gedaan kon zijn.

 

Er werd zacht maar dringend geklopt.

Een bejaard edelman stapte binnen, op den voet gevolgd door een in deftig zwarten tabberd gekleed man.

Een geleerde, een medicijnmeester!

- Graaf Bernsdorff, vriend van ridder Dagobert,’ zeide de edelman, en, op zijn metgezel wijzend:

- Meester Antonius, lijfarts van den Keizer.

Dat gaf moed.

Hij stond niet meer alleen in zijn verantwoordelijkheid!

- Zoo er iemand is die onze lieve jonkvrouw vermag te redden, is hij het,’ fluisterde graaf Bernsdorff. ‘Ik ben zooeven in het kamp terug gekomen. Wij, vrienden van ridder Dagobert hebben een moeilijken en vermoeienden tijd achter den rug. Altijd op weg om licht te vinden in de duistere zaak, die dank dit dappere kind, niet langer meer duister is.... Graaf Auersperg is in de richting van Gundelsheim gereden naar het klooster der Benediktijner-nonnen om persoonlijk met de abdis te spreken over het zenden van een bekwame pleegzuster. Een opdracht van den Keizer. Ik-zelf rijd met eenzelfde opdracht naar Wimpffen op den Berg om daar een meer geschikt onderkomen voor de jonkvrouw te zoeken.’

Het onderzoek was afgeloopen. Meester Antonius wierp een gedeelte van het dek weg, waarmede de geestelijke in zijn bezorgdheid Roswitha had toegedekt.

[pagina 210]
[p. 210]

- Tent open. Liefst geen woord. Niets wat de zieke hinderen kan. Ik kom straks terug om haar zelf de medicijn toe te dienen.’

En op vader Hubertus' vraag:

- Gevaar?.... Met zoo'n koorts!....’

Hij groette en ging met statigen tred.

- Meester Antonius verspilt tijd noch woorden. Daarvoor acht hij zijn kunst en zijn kennis te hoog. Tot straks. Ik kom u aflossen. Ik heb helaas! ervaring in het verplegen.... Mijn arme vriend! Van zooveel zijden geslagen!.... Laat de tent gerust open. Niemand waagt zich bij den ingang. De maatregelen zullen daartegen genomen worden.... Ontbreekt het u aan iets, zoo zeg het.’

Graaf Bernsdorff boog zich over Roswitha, luisterde naar haar ademhaling en drukte vader Hubertus tot afscheid de hand.

 

Nog dienzelfden avond trok een kleine stoet langzaam door het kamp, twee dragers met een met linnen huif overdekte draagbaar, aan de eene zijde daarvan een geestelijke zuster in het statig en streng zwart en wit der Benediktijner-nonnen, aan de andere zijde vader Hubertus; de lijfarts van den Keizer naast hem. Graaf Bernsdorff en Auersperg te paard voorop; jonker Meerwalden en vier ruiters als achterhoede.

Het keizerlijk woord had wonderen van vlugheid, vaardigheid en bereidwilligheid mogelijk gemaakt: het beschikbaar stellen en in orde brengen van een ruime kamer bij gegoede poorters te Wimpffen op den berg, en het uitzenden van een liefdezuster uit het naburig klooster.

Waar de stoet voorbijkwam, werd het stil, al kwamen velen toegeloopen.

Roswitha's ziekte was spoedig bekend en wekte algemeene belangstelling en deelneming.

[pagina 211]
[p. 211]

De Heer van Hohenberg, Eberhard en Carel, Ehrenfried, de ridders Ruprecht van Herrenstein en Nikolaas van Bolanden, allen die haar hadden gezien of leeren kennen te Trier waren op den weg.

De koude nachtlucht werkte bedarend op de zieke, die schijnbaar rustig onder de beschuttende huive neerlag en wellicht op dit oogenblik minder leed dan eenigen van haar begeleiders.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken