Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de school in Nederland (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de school in Nederland
Afbeelding van Geschiedenis van de school in NederlandToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de school in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.41 MB)

XML (1.03 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/pedagogiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de school in Nederland

(1987)–P.Th.F.M. Boekholt, E.P. de Booy–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd


Vorige Volgende
[pagina 229]
[p. 229]

Uitbouw en democratisering van het onderwijs, 1920-1980

[pagina 231]
[p. 231]

12 Inleiding

1. De sociaal-economische ontwikkeling

Op 31 december 1918 woonden in Nederland bijna 6,8 miljoen mensen. Eind 1940 was dit aantal gestegen met 2 miljoen, in 1980 waren het er meer dan 14 miljoen geworden. Een spectaculaire groei, die vooral verklaard moet worden uit een groot geboorte-overschot.Ga naar eind1. Procentueel zakte het aandeel van de jongeren in de totale bevolking - de mensen werden ouder - maar in aantal steeg het aantal jongeren elk jaar flink. Het onderwijs stond na 1920 voor de grote opgave niet alleen te zorgen voor de opvang van steeds meer leerplichtigen, maar ook voor die van een steeds groter aantal jongeren, die een voortgezette opleiding wensten.

Deze voortgezette opleiding werd voor hen steeds meer nodig, wilden zij althans in het latere beroep op een verantwoorde wijze een bijdrage kunnen leveren aan de vooruitgang van de samenleving. Industrie en dienstensector boden aan een groeiend deel van de bevolking werk. Terwijl na de Tweede Wereldoorlog de beroepsbevolking in de landbouw bleef achteruitgaan, gebeurde dat ook, in de loop van de jaren 1960, met hen die in de industrie werkzaam waren, maar de dienstensector bleef onverdroten groeien. Als uitvloeisel daarvan ontstond een steeds omvangrijker wordende middenklasse. Daarbij groeiden de niet-economische diensten (overheid, onderwijs, vrije beroepen e.d.) nog sterker dan de economische (handel, verkeer, bank- en verzekeringswezen). De veranderingen impliceerden tevens een sterke groei van de hoofdarbeid ten koste van het werken met de handen. Onderstaande tabel geeft de verandering in de samenstelling van de beroepsbevolking weer.

Tabel 20. De Nederlandse bevolking 1920-1979

landbouw en nijverheid diensten
1920 23,5 34,5 39,7
1930 20,6 35,5 41,8
1947 19,3 35,9 42,4
1960 10,7 41,2 44,6
1970 7,0 36,8 55,3
1979 5,9 30,4 62,8
       

Bron: De Vries, ‘Economisch leven’, 123; Messing, ‘Economisch leven’, 160.

 

Onze nog jonge moderne volkshuishouding, die in de periode 1890-1914 de eerste bloei gekend had, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) op de proef gesteld, zou daarna heel kort weer opleven, om al in 1920 in een crisis verzeild te

[pagina 232]
[p. 232]


illustratie
46 Getuigschrift Openbare School voor Lager Onderwijs, Den Haag, 1932. Collectie Nationaal Schoolmuseum, Rotterdam


raken. Na een licht herstel sedert 1925 zou de verbetering radicaal ophouden en in 1929-1930 verkeren in ‘de ernstigste crisis en malaise, die Nederland in vredestijd ooit heeft beleefd’.Ga naar eind2. De malaise van de jaren 1920 zou vervolgens verre overschaduwd worden door de depressieperiode na 1930. Het dieptepunt vormden de jaren 1932-1936,Ga naar eind3. waarna weer enig herstel volgde. Maar toen kwam er, na de eerste van 1914-1918, een nieuwe wereldoorlog, waar Nederland, van 1940 tot 1945, direkt bij betrokken was.

In de jaren dertig werd veel sociale ellende geleden. De werkloosheid steeg tot onrustbarende hoogten. Hoewel de depressie Nederland als geheel niet diepgaand geschaad heeft en de sociale misère redelijk opgevangen en gekanaliseerd werd - alomvattende opstandigheid en politieke radicalisering van grote omvang bleven uit - hield de bevolking er een psychische schok aan over, die met name leidde tot een werkloosheidstrauma. En hierop was na W.O. II de werkgelegenheidspolitiek in belangrijke mate afgestemd.Ga naar eind4.

Na 1945 kreeg de Nederlandse economie weer lucht. Industrie en export gingen van het begin van de jaren vijftig af weer vooruit, mede bevorderd door het algemeen gunstige ondernemersklimaat in West-Europa. De welvaart nam spectaculair toe - en dat voor brede lagen van de bevolking. Het reëel nationaal inkomen groeide van jaar tot jaar, en daarmee hielden de consumptieve bestedingen van de gezinshuishoudingen gelijk tred. Armoede behoorde nu tot het verleden.Ga naar eind5. Alles was er op gericht de collectieve welvaart te vergroten, waarbij de rol van de

[pagina 233]
[p. 233]

overheid steeds belangrijker werd.Ga naar eind6. De relatie tussen overheid en maatschappij werd inniger, het overheidsapparaat groeide, de overheidsuitgaven vertoonden een steeds verder stijgende trend, en het economisch en sociaal instrumentarium werd zo groot, dat aan het particulier initiatief steeds meer paal en perk leek te worden gesteld.

Na 1970 trad verandering in. Nederland werd geconfronteerd met de grenzen van de groei. De industrie, die internationaal georiënteerd was en aan zeer velen werk bood, kreeg het moeilijker. De werkgelegenheid ging achteruit. Ongunstige ontwikkelingen op de internationale markt schiepen problemen, die twijfel zaaiden aan de toekomst van de ideale welvaarts- en verzorgingsmaatschappij, die Nederland intussen was geworden.

Omstreeks 1900 waren het de steden geweest, die richting gaven aan de industrialisering en nieuwe bewoners in steeds grotere aantallen aantrokken. Ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking bestond toen uit stedelingen, de andere helft leefde nog in plattelandsgemeenten. Er vond in de jaren tot aan W.O. II nog wel enige verschuiving plaats, maar de meest opvallende wijziging van het patroon deed zich daarna voor, doordat toen ook plattelandsgemeenten gingen industrialiseren of getransformeerd werden tot forensenstadjes. Van de totale bevolking woonde in 1899 51,5% in plattelandsgemeenten, in 1980 bedroeg dat percentage nog maar 11,6. De steden bleven enigermate doorgroeien, maar de verstedelijkte plattelandsgemeenten en forensengemeenten namen zodanig in omvang toe, dat daar in 1980 meer dan een derde van de bevolking was komen wonen en dat betekende sinds 1899 een stijging van meer dan 30% (van 3,3 tot 36,3).Ga naar eind7..

Dit alles betekende, dat steeds meer mensen kennis maakten met en profiteerden van voorzieningen, die het eerst in steden en verstedelijkte gemeenten waren ontwikkeld. Voor de meer perifere landelijke gebieden duurde het wat langer, voordat een voorzieningenniveau, ook in het onderwijs, gevraagd werd, dat met de mogelijkheden van de stad overeenkwam. De afstand tussen stad en platteland wat betreft de sociaal-culturele sfeer, lange tijd erg groot geweest, bestond tegen 1980 vrijwel niet meer.Ga naar eind8.

Naar de sociale gelaagdheid van de bevolking van vóór de Tweede Wereldoorlog heeft de socioloog Van Tulder een onderzoek ingesteld, dat grote bekendheid kreeg. Criterium voor deze gelaagdheid was voor hem het beroepsprestige; in een industriële samenleving speelden erfelijke posities waar het ging om het sociale prestige immers een allengs meer te verwaarlozen rol. Zes sociale lagen onderscheidde Van Tulder.Ga naar eind9. In de jaren twintig en dertig behoorde tweederde van de bevolking dan tot de onderste drie lagen: kleine middenstand, kleine boeren en tuinders, lagere ambtenaren, geschoolde en ongeschoolde arbeiders. De middenpositie werd ingenomen door de (middel-)grote middenstand, middelbare ambtenaren, middelgrote boeren en tuinders; deze laag maakte ongeveer 18% van de beroepsbevolking uit. De bovenste twee sociale lagen - vrije en academische beroepen, hogere ambtenaren, leraren, directeuren van ondernemingen, grote boeren en tuinders waren vertegenwoordigd door 8 à 9% van de beroepsbevolking. Wie de gehele periode overziet constateert een lichte versterking van de hoogste twee lagen en een bescheiden achteruitgang van de lagere niveaus.Ga naar eind10. Van een spectaculaire beroepsmobiliteit was tijdens het interbellum dus geen sprake.

In de modern-industriële samenleving van na W.O. II vervaagden de sociale grenzen. De verzorgingsstaat van toen bewerkstelligde vooral het ontstaan van een zeer brede middengroep, werkzaam in de administratieve sector, in het onderwijs en in de gezondheidszorg. Meer en betere scholing maakte de afstand tussen

[pagina 234]
[p. 234]

arbeiders en middenstanders kleiner en deed zelfs een tekort aan ongeschoolde arbeiders ontstaan; die moesten van elders komen en werden uit landen rondom de Middellandse Zee gerecruteerd. Mobiliteitskansen werden groter, ook de kansen om tot de hogere sociale lagen door te dringen. In het algemeen werden de verschillen tussen de verschillende lagen van de bevolking verkleind door de algehele welvaartsstijging.Ga naar eind11.

2. De godsdienstige en politieke verzuiling

De Nederlands Hervormde Kerk, die in de 19de eeuw nog meer dan de helft van de bevolking tot haar leden kon rekenen, zag haar aanhang in de 20ste eeuw gestaag verminderen. In 1971 was nog geen kwart van de bevolking meer lid van deze kerk. De rooms-katholieken, die duidelijk een sterkere band met hun kerk hadden, gingen in aantal de hervormden al in de jaren dertig overtreffen, na 1960 zelfs alle protestantsgezinden. Binnen het protestantisme bleven de gereformeerden het meest stabiel; ze groeiden zelfs iets. Maar het meest spectaculaire dat aan de kerkelijke kaart van Nederland was af te lezen was de groeiende onkerkelijkheid. Onkerkelijken vielen er vóór 1900 nog nauwelijks te registreren, zij vormden toen nog een kleine minderheid, 7,8% van de bevolking in 1920, 17,1% in 1947,Ga naar eind12. maar in 1970 was bijna éénderde van de bevolking onkerkelijk.Ga naar eind13. Tien jaar later was dat aandeel tot meer dan 40% gestegen. Met de rooms-katholieke kerk verbonden voelde zich toen nog 30% van de bevolking, Nederlands-Hervormd nòemde zich althans nog 16,4%, gereformeerd in enigerlei vorm nog 7,4%, terwijl 3,4% der bevolking tot andere kleinere genootschappen behoorden.Ga naar eind14.

Katholiek en protestants Nederland had gedurende de 19de eeuw gezamenlijk gestreden voor de confessionele school en daarmee de ontwikkeling ingezet naar een verzuilde onderwijsstructuur. Met de grondwet van 1917 en de lager onderwijswet van 1920 had het pluralisme in het onderwijs definitief erkenning gekregen.

Gesterkt door de successen, die op onderwijsgebied behaald waren, begonnen rooms-katholieken en protestants-christelijken hun domein ook op andere terreinen van het maatschappelijk leven uit te breiden. Na 1920 zetten zij dit streven nog intenser voort en creëerden op vrijwel alle maatschappelijke terreinen - standsorganisaties, jeugdbeweging, het omroepbestel, de sport, de gezondheidszorg, om er een aantal te noemen - eigen organisaties, die via een netwerk van onderlinge contacten sterk met elkaar verbonden waren. Door middel van de afzondering kon de invloed van andersdenkenden geweerd worden en de gemeenschappelijke identiteit versterkt. In een samenleving, waarin het aantal aanhangers steeds meer doorslaggevend begon te worden als het er om ging recht en macht te verkrijgen, moesten anderen dan de confessionelen zich ook wel aaneensluiten, wilden zij in het sociaal-maatschappelijk leven een rol kunnen spelen. Liberale en sociaal-democratische stromingen kozen echter niet voor verzuiling over de hele linie. In het onderwijs bijvoorbeeld zouden ze zich gezamenlijk opstellen achter het nationale, openbare onderwijs.

Rooms-katholieken en protestanten, die na 1920 vanwege de gewonnen schoolstrijd niet meer op elkaar waren aangewezen, gingen nu weer eigen wegen. Beide behielden ze overigens een gemeenschappelijke vijand, die permanent op de loer lag om de eigen waarden van de confessionelen te bedreigen. Was dat in de 19de eeuw het liberalisme geweest, en daarna het socialisme geworden, nu begon men

[pagina 235]
[p. 235]

zich het sterkst af te zetten tegen de ‘neutrale’ instellingen, die als gevolg van de blokvorming aan confessionele kant wel móesten ontstaan.

De verzuiling bereikte na de Tweede Wereldoorlog haar hoogtepunt. Rond het midden van de jaren vijftig was het aantal verzuilde organisaties het grootst, en bovendien als maatschappelijke factor van nog groter gewicht dank zij overkoepeling door centrale organen. Aan het einde van de jaren zestig begon echter de ontzuiling; de levensbeschouwing begon minder maatgevend te worden bij het zich oriënteren op de diverse terreinen van het maatschappelijk leven. Confessionele organisaties verloren terrein, verdwenen zelfs in grote aantallen of gingen fusies aan - ook met neutrale organisaties. Onderwijs bleef intussen alle stormen doorstaan. Van een afkalving van het verzuilde onderwijs - ondanks toenemende kritiek daarop na 1960 - was geen sprake. Wat eens groeide in isolement, als een noodzakelijk geacht instituut tegenover een vijandige wereld, werd steeds meer verdedigd als een passend produkt van de open en verdraagzame samenleving, die Nederland geworden was.Ga naar eind15.

Dat de verzuiling zo'n grote kans kreeg lag mede aan de sterke positie, die de confessionele partijen in de politiek innamen. De invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging en van het algemeen mannenkiesrecht in 1917, daarna ook van het algemeen vrouwenkiesrecht in 1922 veranderde de politieke verhoudingen grondig. De liberalen, dominant gedurende de gehele 19de eeuw, verdwenen als machtsfactor van betekenis, de grote overwinnaars van de eerste verkiezingen in de nieuwe constellatie werden de rooms-katholieken en de socialisten. In 1918 behaalden de grote confessionele partijen de helft van het aantal Tweede Kamer-zetels, daarna alle jaren, tot in de jaren vijftig de absolute meerderheid. 's Lands bestuur kwam daarmee in confessionele handen, volledig, of tenminste zodanig, dat zonder steun van confessionele zijde niets zijn beslag kon krijgen. Gelijkgezind waren de confessionelen overigens niet altijd. Tegenstellingen, die tot aan de beslechting van de schoolstrijd verbloemd gebleven waren, konden nu naar buiten komen, maar de verzuilde maatschappij en de handhaving en consolidering daarvan waren geen twistpunt.

De sociaal-democraten waren tot aan het einde van de jaren dertig als regeringspartners onacceptabel. Dat veranderde pas, nadat de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (S.D.A.P.) in haar programma een aantal wijzigingen aangebracht had (het historisch materialisme en de leer van de klassenstrijd werden ingeruild voor democratische gedachten, de antimilitaristische houding werd opgeheven en het koningshuis geaccepteerd).Ga naar eind16. In 1939 kwam er op regeringsniveau voor het eerst samenwerking tussen rooms-katholieken en sociaal-democraten.

De periode van de economische crisis van de jaren dertig had intussen ook tot groot ongenoegen geleid over de partijpolitieke en culturele verdeeldheid. Die verdeeldheid - en dus de geringe geneigdheid tot samenwerking - was inderdaad tot ongekende hoogten gestegen. Ze werd mede aansprakelijk gehouden voor het aanhouden van de crisis en deed een cultuurpessimisme ontstaan. In de jaren 1940-1945 zijn van diverse kanten plannen beraamd, om na afloop van de oorlog te komen tot meer integratie. Zowel op het politieke als op het culturele vlak werden daar direkt na de oorlog ook serieuze pogingen toe gedaan. Nadat tussen 1918 en 1940 bijna onafgebroken - op twee en een half jaar na - confessionele bewindslieden op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hadden gezeten, kwam daar in het eerste bevrijdingsjaar een sociaal-democratische minister - G. van der Leeuw -, die op hartstochtelijke wijze een cultuurnationalisme uitdroeg, waarbij hij streefde naar unificatie van maatschappelijke instellingen bin-

[pagina 236]
[p. 236]

nen het kader van de nationale gedachte. Op onderwijsgebied wenste hij in dit raam de neutrale en de bijzondere instellingen te verenigen binnen één christelijk-nationaal geïnspireerde onderwijsvorm.Ga naar eind17.

Echter, zowel op politiek als op cultureel gebied mislukte de doorbraak. De eerste naoorlogse verkiezingen maakten al direkt duidelijk, dat de kiezers toch aan de oude partijlijnen vasthielden. De pogingen van Van der Leeuw tot ontzuiling van het maatschappelijke en culturele leven ontmoetten heftige confessionele tegenstand. De bevolking bleef gehecht aan haar zuilen, zwaarbevochten verworvenheden uit een nog niet zo ver verleden tenslotte, die men niet prijs wilde geven. Toen Nederland zijn ritme hervonden had waren de ambities om met de verhoudingen van vóór de oorlog te breken al spoedig verdwenen. Ook met de ferme plannen over opvoeding in nationale geest was het toen gedaan. Na de verkiezingen van 1946 kwam er een regering van rooms-katholieken en socialisten, een tijdperk van rooms-rode samenwerking inluidend, die tot 1958 duurde. Zij stond toe, dat de mogelijkheden van een ideële verscheidenheid steeds verder benut werden en dat de verzuilingsgraad daardoor voorlopig bleef toenemen.

Ook toen het tij voor de confessionelen ging keren, van het einde van de jaren zestig af, toen na voltooiing van de emancipatie de tegenstellingen minder groot werden en tegelijkertijd de onkerkelijkheid toenam, waardoor zich aansluiten bij het confessionele verband van de eigen richting minder vanzelfsprekend werd, bleef een officiële wijziging van het verzuilde onderwijsstelsel onbespreekbaar, en zolang de confessionelen een politieke machtsfactor bleven, waar men niet omheen kon, was dat stelsel ook niet te doorbreken. Dat bleek het duidelijkst bij de discussies over voorstellen van de Staatscommissie Cals-Donner tot wijziging van de grondwet en in het bijzonder bij de Kamerbehandeling van het wetsontwerp, dat het grondwetsartikel 208 inzake het onderwijs wilde wijzigen. De bespreking van dit onderwerp vond plaats onder een kabinet (kabinet-Den Uyl, 1973-1977), dat door de democratisch-socialisten gedomineerd werd en waarin een voortvarende socialistische onderwijsminister, J.A. van Kemenade, via het onderwijs gestalte trachtte te geven aan de door zijn partij, de Partij van de Arbeid (P.v.d.A) gepropageerde maatschappijhervormingen, die spreiding van macht, inkomen en kennis moesten brengen.

De vraag was, hoe ver de overheidsbemoeiing in het onderwijs gaan mocht. In hoeverre mocht de overheid, via de haar gegeven grondwettelijke bevoegdheid om eisen aan de deugdelijkheid te stellen, ingrijpen in opzet en organisatie van het onderwijs? Confessionelen van binnen en buiten het parlement betuigden om het hardst, dat de vrijheid van onderwijs in gevaar dreigde te komen. Wie aan de inrichting van het onderwijs kwam tastte de grondwettelijke vrijheid van richting aan, aldus de voorstanders van het bijzonder onderwijs. De minister ontkende, dat hij die vrijheid wilde inperken, maar de confessionele afgevaardigden vertrouwden het niet en zorgden er voor dat het wetsvoorstel op 22 december 1976 verworpen werd. Zodoende bleef het oude grondwetsartikel gehandhaafd en vonden ook geen aanpassingen plaats, die gelet op de praktijk sinds 1920 noodzakelijk zouden zijn geweest.Ga naar eind18. Wie gelijk had in deze kwestie is een vraag, waarover men verschillend kan oordelen. Consequentie was wel, dat voorlopig geen nieuwe discussie over dit penibele onderwerp kon plaatsvinden.

3. Overheid en onderwijs

Een van de eerste daden van het kabinet, dat na de algemene verkiezingen in 1918

[pagina 237]
[p. 237]


illustratie
47 Leesplank aap-noot-mies ...


aantrad, was de instelling van een apart ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Tot die tijd had de minister van binnenlandse zaken zorg voor het onderwijs gedragen. Nu de volledige financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs een feit was, was te verwachten, dat de overheid zware lasten op zich moest nemen. Hier ging het er om de zaak in goede kanalen te leiden. Bovendien moesten een aantal onderwijswetten worden herzien en andere - voor nog niet geregelde vormen van onderwijs - opgesteld. Aan die legislatieve arbeid werd met bekwame spoed al direkt begonnen. De jaren rond 1920 betekenden in dit opzicht
[pagina 238]
[p. 238]

een hoogtepunt. Maar decennialang daarna had de overheidsbemoeiing niet echt op onderwijs betrekking en bepaalde de landsoverheid zich voornamelijk tot administratieve beslissingen, in het bijzonder om de financiële regelingen uit te werken en te bewaken en daarbij er vooral voor te zorgen, dat de vrijheid van onderwijs tot volle ontplooiing kon komen. Ten aanzien van de inhoud van het onderwijs bleef de overheid zeer terughoudend.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog was de overheid in de eerste plaats geldschieter voor het onderwijs, in goede tijden de beschikbaar komende financiën volgens de regels verdelend over de diverse takken van onderwijs, in minder goede tijden, zoals in de jaren dertig, toen vanwege de economische crisis bezuinigd moest worden, de boot afhoudend als dat voor de wet maar enigszins kon. Deze periode, waarin de overheid alleen maar bezig was met het financiële en administratieve beheer en de onderwijskundige aspecten en de vormgeving van het onderwijs aan de onderwijswereld overliet is wel gekarakteriseerd als de periode van het ‘distributief beleid’.Ga naar eind19.

Na de Tweede Wereldoorlog stegen de staatsuitgaven voor het onderwijs zeer sterk. De sector onderwijs eiste een steeds groter deel van het nationale inkomen. Onderstaand overzichtGa naar eind20. geeft hiervan een indruk.

Tabel 21. Onderwijsuitgaven van de overheid 1900-1975

jaar In mln. gld. Waarvan ten laste van het rijk in % % Nat. inkomen (netto marktprijzen) Gld. per hoofd v.d. bevolking Rijksuitg. on derwijs in % van totaal
1900 26,9 42 1,5 5 -----
1905 34,2 45 1,7 6 -----
1910 47,2 64 2,0 8 -----
1915 61,1 62 1,9 10 -----
1920 180,4 71 2,9 26 -----
1925 193,4 70 3,4 26 -----
1930 255,6 58 4,1 32 -----
1935 210,1 65 4,4 25 -----
1939 199,6 68 3,5 23 -----
1946 324,5 76 3,3 34 -----
1950 557,4 66 3,3 55 7,3
1955 1,126,0 64 4,1 105 10,4
1960 1,994,3 88 5,2 174 19,8
1965 4,319,5 91 6,9 351 22,9
1970 8.535,4 94 8,1 655 26,2
1975 17.694,0 93 9,3 1.295 24,5
           

Bron: Van Kemenade, ‘Onderwijsbestel’, 81.

 

Het overzicht maakt ook duidelijk dat de gemeente met uitzondering van de jaren dertig financieel een steeds minder belangrijke rol ging spelen. De locale overheid, in de 19de eeuw op onderwijsgebied verreweg de belangrijkste autoriteit, kreeg steeds minder te zeggen. Gemeenten zagen hun taak langzamerhand gereduceerd tot zaken als planning van de onderwijsvoorzieningen, het beheer van de openbare scholen en het doorgeven van rijksgelden aan de bijzondere scholen. De centrale

[pagina 239]
[p. 239]

overheid, in het bijzonder de minister en zijn ambtenaren, was de instantie, die de touwtjes van het onderwijs uiteindelijk nagenoeg geheel in handen kreeg. De bureaucratie nam tegelijk een steeds grotere plaats in. Konden in 1945 nog 218 ambtenaren het werk af, in 1965 waren het er 1018 geworden; in 1980 was het aantal ambtenaren op het ministerie gestegen tot meer dan 2500.Ga naar eind21. Was het voornamelijk ‘distributief beleid’ na de Tweede Wereldoorlog voortgezet, dan zou een dergelijke exorbitante groei van het ambtenarendom niet te verwachten zijn geweest. De toename hing vooral samen met een geleidelijke verandering in het onderwijsbeleid. Behalve dat ze een ‘distributief beleid’ voerde, ging de overheid er namelijk steeds meer toe over ook een ‘constructieve onderwijspolitiek’ te volgen. Naast de beheersafdelingen ontstonden op het ministerie steeds meer beleidsafdelingen, bemand door professionele krachten, onderwijskundigen vooral, die zich met het onderwijs zelf gingen bemoeien en daarin van bovenaf trachtten verandering en verbetering aan te brengen. Vooral sedert het einde van de jaren zestig ging de overheid zich meer intensief met onderwijsvernieuwing bezighouden en liet dat niet meer als voorheen aan de onderwijswereld alleen over. Naast het aantrekken van professionele krachten in de eigen organisatie werden na 1970 ook talloze innovatiecommissies ingesteld en volgde de ene beleidsnota van de minister na de andere, met de bedoeling richting te geven aan het denken over onderwijs. De minister en zijn ministerie probeerden op deze wijze te fungeren als centrum van waaruit de ontwikkelingen in het onderwijs gestuurd werden.Ga naar eind22. Dat betekende overigens niet, dat langzamerhand de minister en zijn ambtelijk apparaat de vrije hand kregen. Daadwerkelijke doorvoering van maatregelen werd beperkt door de wettelijke regels, door financieel-economische omstandigheden en vooral ook door de bereidheid binnen het onderwijsveld om mee te werken. We komen op deze aangelegenheid hierna meermalen terug.

Na 1977 ging de onderwijsbegroting voor het eerst na lange jaren dalen. De oorzaak daarvan lag aan de vermindering van het aantal leerlingen en verder aan bezuinigingen, die de overheid wel moest doorvoeren, geconfronteerd als ze werd met de grenzen van de economische groei. De economische achteruitgang bracht, na jaren van hoogconjunctuur in het denken over onderwijsvernieuwing, ook een zekere moeheid teweeg en de bereidheid werd minder om nieuwe voorzieningen te financieren, die een steeds grotere aanslag op de staatskas betekenden. De verzorgingsstaat kwam in het geding, en daarmee het onderwijs, waarvan geëist werd eveneens ‘een stapje terug te doen’.

eind1.
Van der Woude, ‘Bevolking’, 21-23.

eind2.
De Vries, ‘Economisch leven’, 133.
eind3.
Ibid., 136.
eind4.
Ibid., 142.
eind5.
Messing, ‘Economisch leven’, 159-160.
eind6.
Ibid., 163.
eind7.
Kooy, ‘Stad en platteland’, 97.
eind8.
Ibid., 110.
eind9.
De beroepsbevolking naar sociale laag:
I Vrije en academische beroepen, direkteuren grote ondernemingen, leraren m.o., zeer hoge ambtenaren.
II Hoge employés, direkteuren kleine ondernemingen, hoofdambtenaren, grote landbouwers en tuinders, middelbare technici.
III Grote tot middelgrote middenstand, ambtenaren middenpositie, middelgrote landbouwers en tuinders, middelemployés.
IV Kleine middenstand, geschoolde arbeiders, kleine landbouwers en tuinders, kantoorbedienden, lage employés, lage ambtenaren.
V Geoefende arbeiders, lagere ambtenaren.
VI Ongeoefende arbeiders.
Zie: Van Tulder, Beroepsmobiliteit, 22.
eind10.
Ibid., 90.
eind11.
Gout, ‘Socio-culturele leven’, 350-351.

eind12.
Bosmans, ‘Maatschappelijk-politieke leven’, 206.
eind13.
Daalder, ‘Politieke instellingen’, 314.
eind14.
Gout, ‘Socio-culturele leven’, 360.
eind15.
Over de verzuiling is veel geschreven. Voor recente informatie: A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. (Amsterdam, 1968); S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat. (Nijmegen, 1983); J.C.H. Blom, Verzuiling in Nederland 1850-1925, in het bijzonder op locaal niveau. (Amsterdam, 1981); J.P. Kruyt en W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’. In: A.N.J. den Hollander e.a. (red.), Drift en koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland. (Assen, 19682, 227-263).
eind16.
Bosmans, ‘Maatschappelijk-politieke leven’, 222.
eind17.
Gout, ‘Socio-culturele leven’, 341.
eind18.
Handelingen Tweede Kamer (1976-1977), behandeling wetsontwerp 13874. Het wetsvoorstel werd op 22 dec. 1976 verworpen.

eind19.
Dodde, Nederlandse onderwijs verandert, 78-79.
eind20.
Volgens Van Kemenade, ‘Onderwijsbestel’, 81, als volgt verdeeld: kleuter-, lager- en buitengewoon onderwijs 24%, voortgezet onderwijs 39%, hoger onderwijs 32%, en van de resterende 5% een deel voor de opleiding van onderwijsgevenden.

eind21.
Dodde, Nederlandse onderwijs verandert, 134.
eind22.
Leune, ‘Besluitvorming’, 363-364.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken