Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Kijk, eigenlijk kon Slenterman het niet zo erg helpen. Het zat in de familie. Zijn vader was ook oplichter. De man was penningmeester van enige tientallen verenigingen in Utrecht en overal jatte hij een beetje, het viel niet op, maar het tikte toch lekker aan. Om een lang verhaal kort te maken: de appel valt niet ver van de boom. Jopie Slenterman was een oplichter, in hart en nieren, pur sang, van haver tot gort, van a tot z, hij was er voor in de wieg gelegd. En hij had een zwak voor mij. Ik voor hem trouwens ook, ik mocht hem wel. Eerlijk gezegd bewonderde ik hem. Hij kon zo filmisch mijn kamer binnenkomen, de deur achter zich sluiten, dramatisch pauzeren... Ogenblik, lezer(es). Ik maak van Slentermans adempauze gebruik om u even mijn kamer van toen, in 1944, te beschrijven. | |
[pagina 9]
| |
bewoner (ik) hem ingericht had met inzet van heel zijn jeugdige en flamboyante geest, daarbij uitdrukking gevend aan de grote rijkdom van zijn gedachtenwereld: foto's van Tyrone Power en Annabella (geknipt uit het destijds zeer bekende en veelgelezen damesweekblad Libelle), een gelooid konijnevel, artistiek scheef gedrapeerd over een rustieke kist - kist ook scheef, maar in andere richting - met daarop een granaat (hierover later), een bankbed, een kaars in een lege Bolskruik, een grammofoon met platen van Nat Gonella, Cab Calloway, Bing Crosby, Django Reinhardt - die met slechts vier vingers toch zo geweldig speelde - en vooral van de Kilauéa's o.l.v. Theo Ehrlicher, de Grote, de Enige, het Lichtend Voorbeeld Op Hawaï-Guitaar. En dan nog: Het Boek voor de Jeugd in rode prachtband, een aantal Verkade-albums (o.m. het thans zeer zeldzame ‘Onze Vetplanten’) alle Dick Bos-boekjes en de verkwikkende geur van Belgische shag. Voilà. ...en dan zeggen: ‘Rijk, we worden schatrijk!’ Deze uitspraak werd altijd gevolgd door de beknopte uiteenzetting van een duivels slim plan waarmee waanzinnig veel te verdienen viel. Een eenvoudig voorbeeld? Graag gegeven. Jopie Slenterman kwam binnen, sloot de deur achter zijn magere gestalte, maakte de filmische pauze en bracht zijn tekst: ‘Rijk, we worden schatrijk!’ Hij had een landmeterskijker bij zich, en zo'n rood-witte stok. | |
[pagina 10]
| |
Geleend, hoopte ik. ‘Kom mee,’ zei Slenterman, ‘ik leg het je op de fiets wel uit.’ Ik kreeg de stok, hij nam de kijker, hij klom achterop mijn fiets met houten banden en we begaven ons in de richting die hij aangaf: de boerderijen in de Buitenpolder. Toen we er waren had ik de bedoeling al begrepen en wilde ik eigenlijk weer terug, maar Slenterman was al bezig. Op het erf voor een flinke boerenhoeve posteerde hij zich gewichtig achter zijn landmeterskijker. Ik moest met de stok iets verderop gaan staan. ‘Nog iets verder, Rijk!’ schreeuwde hij. Ik ging wat naar achteren. Wat een vertoning, dacht ik. ‘Iets meer naar links!’ Ik prikte de stok wat meer naar links. Dat kan nooit goed gaan, dacht ik. De deur van de boerderij knarste open, de boer kwam naar buiten. Hij staarde enige minuten niet-begrijpend naar het schouwspel en slofte toen naar Slenterman. Jopie had hem al lang in de gaten, maar deed net of hij niets merkte. Hij ging rustig door met zijn werk. ‘Ietsje links, Rijk!’ Ik met de stok naar links. Het gaat mis, dacht ik. Ik luisterde gespannen. De boer stond nu bij Slenterman. ‘Wat is dat allemaal?’ Jopie keek licht geïrriteerd maar kalm op. En zei toen: ‘Er komt hier een lichtmast.’ Daarna loerde hij weer wetenschappelijk door zijn instrument. Stilte. In de verte loeide een mistroostige koe. De boer: ‘Kan dat niet op het land van de buurman?’ Jopie: ‘Hoor eens, meneer, ik kom van de overheid, ik doe gewoon mijn werk, als u die lichtmast ergens anders wilt hebben, moet u niet bij mij zijn, ik ben maar een employé.’ | |
[pagina 11]
| |
Stilte. De boer: ‘Ja, maar ik zou het toch wel beter vinden als-ie op het land van de buurman kwam.’ Jopie: ‘Iets naar rechts, Rijk!’ De boer: ‘Het kan toch wel een eindje verderop? Op het land van de buurman?’ Jopie: ‘Nog een tikkie, Rijk! (Tot de boer:) Het zou u geloof ik heel wat waard zijn als die lichtmast niet op uw land kwam...’ De boer: ‘Nou, heel wat, heel wat. Maar we kunnen d'r toch over praten?’ Jopie: ‘Tsja, we kunnen er natuurlijk altijd over práten. Hum... Binnen dan maar even?’ De boer: ‘Ja.’ Jopie: ‘Rijk, kom mee, de boer wil even praten!’ We gingen naar huis met een reusachtige ham, 2 kilo boter, een boerenkaas, een zak tarwe en een roggebrood. We zakten bijna door de fiets heen. Het was natuurlijk een schandelijke en verderfelijke manier van zakendoen. Maar, eerlijk is eerlijk, de boer kreeg géén lichtmast op zijn land. De buurman trouwens ook niet.
Deze geschiedenis speelde zich af in de lente van 1944. Hoe oud was ik toen? Een simpele rekensom brengt uitkomst. Ik ben geboren op 17 december 1925. Een Boogschutter dus, maar dit terzijde, rap terug naar de eenvoudige berekening. Waar was ik gebleven? O ja, 17 december 1925. Op 17 december 1975 zal ik dus Abraham zien, als alles goed gaat. Als alles minder goed gaat misschien ook, maar dit natuurlijk weer terzijde, om kort te gaan: 17 december 1925. Dat is ons uitgangspunt, ons houvast. De basis tevens. Voor de berekening. Hebt u er overigens wel eens bij | |
[pagina 12]
| |
stilgestaan dat daar nog heel wat aan vast kan zitten? Ik bedoel: aan het feit dat iemand op 17 december geboren wordt? Neem mijn geval bijvoorbeeld. Ik ben dus op 17 december geboren. Dat houdt in, dat ik altijd op 17 december jarig ben. Vlak ná de geldverslindende Sinterklaasavond en pal vóór de geldverslindende kerstdagen. Ik wil maar zeggen: wat kun je dan van de mensen verwachten op je verjaardag.... Een mooie 30-delige encyclopedie? Een royale cederhouten assortimentskist sigaren (elke corona of bolknak ook nog eens apart verpakt in soepel cederhouten kokertje met metalen dopje), een fraaie vulvederhouder met zichtbaar inktreservoir, capillaire opzuiging en 18-karaats pen, een luxe 100% zuiver scheerwollen autoplaid (extra grote picknick-maat) in originele warmkleurige Schotse clanruiten? Vergeet het maar. Op de cadeautafel van de december-pineut liggen: 1 pakje halfzware shag (áha, mét vloe! zéér attent!), 1 goedkoop pocketboek van de uitgeverij Born (‘Nou, dat moet wel een goed boek zijn want het is al stukgelezen!’), een zakdoeken-trio in prachtige transparante plastic feestverpakking en last but not least een paar fonkelende bierglazen compleet mét het ingebrande, onafweekbare, onafschrapbare handelsmerk van de Beroemde Brouwer. Tel uit je winst. Op één van mijn verjaardagen ontving ik niet eens het traditionele zakdoeken-trio. Toen kreeg ik er zo de pest in dat ik 's middags een Porsche voor me zelf kocht. Gelukkig is er ook nog een voordeel verbonden aan het geboren-zijn-in-december. ![]() | |
[pagina 13]
| |
Het ganse kalenderjaar welhaast blijft men 17, 34, 56, 89 of 103, dat hangt natuurlijk van de leeftijd af die men in dat jaar heeft. Geen nerveuze leeftijdswisseling ergens middenin het jaar, nee: stabiliteit, evenwicht, zekerheid. Je weet waar je aan toe bent. Je bent in dat en dat jaar zo en zo oud en daar blijft het bij tot in december. Maar goed. Ter zake. Ik ben dus geboren op 17 december 1925. Op 17 december 1944 zou ik dus (44 - 25 = 19, reken maar na) 19 jaar worden. De zaak met de lichtmast viel echter in het voorjaar van 1944. December is niet in het voorjaar. En Jopie Slenterman was 3 dagen vóór míj jarig en die werd toen 18 en we wáren zowat van dezelfde leeftijd, dus ik moet ook 18 geweest zijn. Ziet u? Het valt best mee. Een simpel rekensommetje en presto! Maar, wat bliksem! Zit ik hier een rekenboek te schrijven? Of een roman? Laten we de romantische kant van de leeftijd eens bekijken. De menselijke kant vooral ook. Hoe, bijvoorbeeld, zag zo'n jongen van 18 er in 1944 uit? Ik zal het u - en dat is vooral voor de modebewuste lezers en lezeressen verbazend interessant! - schetsen. De 18-jarige jongeman van '44 had niet alleen geestige puberpuistjes, maar ook heel guitig, sprieterig haar, spontaan opspringend uit verschillende kruinen. Echter: hoe leuk dat haar ook stond, de mode van die tijd wilde dat het ‘getemd’ werd, liefst glad en glanzend geplakt, als een mannelijke helm van haar. De jongeman gebruikte daarvoor geurige, goudgele brillantine, die het haar vet en zwaar maakte, of een prachtig groen fixatief dat het haar binnen de 20 minuten omtoverde in een keiharde koepel. Dit laatste effect kon men ook bereiken met melk, maar dit had het nadeel van het bijverschijnsel: een ietwat zurige lucht. De kleding! Met enige weemoed spreek ik u van de plusfours... Een vrolijk bollende broek, de pijpen met riempjes en gespjes dicht- | |
[pagina 14]
| |
gebonden op de kuit. Omdat deze broek, in tegenstelling tot de huidige en vrij fantasieloze lange broek, van onder gesloten was, werd hij ook wel drollenvanger genoemd. U begrijpt dat deze bijnaam meer als grap bedoeld was, in de praktijk werden er zelden of nooit drollen in gevangen. Ook de term hbs-luier werd wel gebezigd, maar ook dat was meer een goedmoedige grapnaam, eigenlijk zonder veel betekenis, te meer als men bedenkt dat dit genre pantalon evenzeer gedragen werd door mulo-scholieren en lyceïsten. Onder het colbert van het plusfours-kostuum werd een overhemd gedragen met daar overheen een slipover, met de V-hals (eigenlijk bestemd om de stropdas te kunnen tonen) op de rug. Men zag dus aan de voorkant van de jongeman een wollen vlak tot aan de hals, slechts gemarkeerd door twee boordpuntjes. Wonderlijk? Wellicht. Maar deze mode had een groot praktisch voordeel: toen de textieltoewijzingen schaarser werden en één goed overhemd een gekoesterd bezit was voor zon- en feestdagen, kon de jongeman volstaan met slechts het boord en een bescheiden lapje stof tot nét onder de slipoverbovenkant! U merkt wel weer: elke tijd heeft zijn eigen pikante bijzonderheden en zijn eigen charme. O, wacht: nog één opmerkelijk iets over de jongeman van 18 in 1944. Zijn bewonderenswaardige eetlust! Hij had altijd wel trek! Een boterham of een warm hapje... het kon er altijd wel in! Als je hem iets te eten voorzette, smikkelsmakkelsmekkel, hup, wég was het! En toch werd de jongeman van 18 in 1944 niet dikker. Hij bleef maar slank, máger zelfs. Is dat niet héél merkwaardig? Neen. Dat is niet merkwaardig. De krentenbolletjes, piepertjes en bruinebonen waar de jongeman van 18 in 1944 altijd wel trek in had gingen namelijk op de trein | |
[pagina 15]
| |
naar Moffrika.Ga naar voetnoot卐 En er was hier niet genoeg te vreten.
‘Rijk, we worden schatrijk!’ zei Jopie Slenterman. De schrik sloeg me alweer om het hart, maar ik zei niets. Want al kreeg ik het dan benauwd van Jopies louche plannen, ik werd er ook door gefascineerd. Slenterman had een ongebreidelde fantasie, elke keer was zijn voorstel verrassend, zo niet verbijsterend. ‘Rijk, we worden schatrijk!’ ‘Alweer?’ zei ik onverschillig, daarbij de rook van mijn sjekkie door de neus blazend, tevens één wenkbrauw hoog optrekkend en de ogen half toeknijpend, zoals dat betaamde voor een jongeman van 18, die eigenlijk liever Tyrone Power zou willen zijn op een wit zeewaardig jacht met een kajuit vol mooie meiden. ‘Niervet,’ zei Slenterman, ‘ik weet een vent in Amersfoort die verkoopt niervet. Kant en klaar gesmolten in fiberkoffers.’ Weer wat nieuws, dacht ik. Koffers met niervet. ‘Wat is niervet?’ vroeg ik. ‘Weet ik veel, gewoon vet van nieren. Prachtig vet. Vet, gewoon vet. Doe niet zo achterdochtig.’ ‘Hoezo achterdochtig? Ik heb alleen nog nooit van niervet gehoord.’ ‘Een mens kan niet alles weten,’ zei Slenterman, rolde uit mijn shagdoos een paal van een sigaret en lichtte toe. ‘Zo'n koffer met niervet kost 250 gulden bij die man. Maar toevallig weet ik de waarde van zo'n koffer, dat brengt minstens 500 piek op. Dus we worden schatrijk. Alleen, één probleempje: ik heb geen 250 gulden om zo'n koffer te kopen. Ik kan het niet bij | |
[pagina 16]
| |
mijn vader lenen, want die vertrouwt me niet. Maar! Jou vertrouwt hij wel. Dus jij zegt tegen mijn ouwe heer dat je een handeltje weet en dan leen je 250 ballen van hem.’ Het leek me inderdaad niet zo'n gekke handel. Dus ik stapte naar de oude Slenterman. ‘Natuurlijk, Rijk,’ zei Slenterman senior, ‘voor jou altijd. Die zoon van me geef ik niks meer, maar jou vertrouw ik. Hier zijn 250 guldentjes.’ ‘Morgen krijgt u het terug,’ beloofde ik. Jopie stond op de hoek te wachten. We gingen meteen op de trein naar Amersfoort. Alles klopte: We kwamen bij de niervetsmelter in een kamer vol fiberkoffers, loodzwaar gevuld met niervet. De prijs was inderdaad 250 piek per koffer. Het vervoer van niervet was link, als je gesnapt werd ging je meteen de petoet in als zwartehandelaar. Daarom die vriendelijke fiberkoffers, je leek zo precies een onschuldige reiziger. Camouflage. We kwamen veilig terug in Utrecht. ‘Nou, Rijk,’ zei Slenterman, ‘jij verkoopt 'm even, hè, en morgen delen we de winst.’ ‘Hoezo ik - verkopen,’ zei ik, ‘aan wie? Jíj wist toch waar je zo'n ding kon verkopen? Voor 500 gulden?’ ‘O, ook best,’ zei Jopie luchtig. ‘Ik versier het wel weer. Kom morgen maar langs, dan verdelen we de winst en dan betaal jij mijn vader terug, hatsjekiedee.’ De volgende dag kwam ik zijn straat binnen en daar zag ik hem staan, bij een bakkerskar. Hij stond geweldig te eten, hompen brood en meppen kaas. ‘Ha, die Rijk, ook wat?’ Nou, ik lustte wel. Jopie bleek in het bezit te zijn van een Edammer. Hij ruilde stukken daarvan met de bakker voor brood en zo had iedereen brood met kaas. De bakker | |
[pagina 17]
| |
stond ook gezellig te smullen. Diverse passanten hapten ook even mee en toen was de Edammer ineens op. ‘Hoi,’ zei de bakker voldaan - en ratelde weg met zijn karretje. ‘Ziezo, dat zit er weer in,’ zei Slenterman, ‘lekker, hè?’ ‘Ja, heerlijk,’ zei ik, ‘maar kunnen we nu even de winst verdelen? En even die 250 gulden terug, dan kan ik je vader betalen.’ ‘Winst? Geld?’ zei Slenterman verbaasd. ‘Dat heb je nota bene zelf net op staan eten!’ ‘Wat??!!’ ‘Ja, je denkt toch niet dat die kaas niks kost!’ Ik was wel wat gewend van Slenterman, maar dit ging me toch te ver. ‘Wacht 's even, Slenterman,’ zei ik, ‘alles goed en wel, maar je vader krijgt nog 250 gulden van me! Ben je nou helemaal belazerd? Ik krijg een paar happies brood met kaas en dan zit ik met 250 gulden schuld!’ Ik wond me op. ‘Rustig, kalm, niets aan de hand,’ zei Jopie, ‘we gaan gewoon weer naar Amersfoort.’ Toen moest ik toch weer lachen. Voor Slenterman bestónden er gewoon geen moeilijkheden. Niets aan de hand! was zijn slagzin voor kwalijke situaties. ‘Maar we hebben geen geld meer,’ zei ik. ‘Geen punt,’ zei Slenterman, ‘we zijn nu vaste klant van die man. We zeggen gewoon: “Vandaag even opschrijven en morgen komen we de derde koffer halen en dan betalen we”. Kom op, we gaan naar Amersfoort.’ Het lukte nog ook. Een paar uur later stonden we weer met een koffer niervet in Utrecht. ‘Rijk,’ zei Slenterman, ‘nou ben jij aan de beurt. Jij verkoopt de koffer.’ Hetzelfde gesprek. Waarom ik, ik weet niemand, jij had toch een klant, enzovoort. | |
[pagina 18]
| |
‘Oooookéé,’ zei Slenterman lijdelijk, ‘ik zal het wel weer doen. Kom morgen de poen maar halen.’ De volgende dag kwam ik bij hem aan de deur. Zijn moeder deed open. ‘Jopie is ziek,’ zei ze. Het was waar. Hij lag in zijn kamertje in bed, hevig zwetend. Griep. De koffer met niervet lag onder het bed. ‘Rijk, verkoop jij 'm nou even,’ zei Jopie. ‘Man, ik weet écht niemand.’ ‘Goed goed goed,’ zei Jopie, ‘ik verkoop hem wel. Morgen. Morgen ben ik beter. Of overmorgen of zo. Kom over een weekje terug, dan delen we de poet.’ Elke dag belde Slenterman senior me op, waar de centen bleven. ‘Ja, dat komt. Nog een paar dagen!’ zei ik fris en betrouwbaar. Na een week zat ik weer aan Slentermans bed. Hij was nog steeds ziek. Niet zo ziek als in het begin, hij mocht soms al een beetje op, maar hij kon nog niet de straat op. ‘Wat ruikt het hier raar,’ zei ik. ‘Ja, dat is dat niervet. Het begint te werken, het gaat bederven.’ Hij zat ineens overeind. ‘Rijk, ik heb een fantastisch idee! We gaan het vet uitbakken!’ Hij kwam uit zijn bed, ik zeulde de koffer naar de keuken. Hij pakte een paar grote pannen, ik sneed de geurige hompen niervet uit de koffer. Bakken, bakken, bakken. Walm, geur, knetter, walm. Het resultaat? Eén klein pannetje kaantjes. Die hebben we toen maar opgegeten.
Nauwelijks had ik Pa Slenterman de lening van 250 gulden afbetaald of Jopie kwam met een nieuw plan. | |
[pagina 19]
| |
‘Rijk, we worden schatrijk!’ ‘Ach man, hoepel op, ik kom altijd zwaar in de schulden met jouw plannen.’ ‘Nee Rijk, serieus, woord van eer, we worden schatrijk en die 250 gulden krijg je tiendubbel terug. Let op. Je kent toch die zoon van jullie huisbaas, die hier aan het eind van de straat woont? Keesie Rondeel?’ ‘Ja.’ ‘Nou, Keesie Rondeel wil een windbuks, maar zijn vader is een vrek en die wil hem niets geven.’ Dat klonk waarschijnlijk. De ouwe Rondeel was stinkend rijk, hij had in de straat acht huizen waarvan hij de huur ophaalde en dat was een fiks bedrag, maar hij gaf geen stuiver uit. Keesie kreeg nooit wat. Keesie was een kreng van een jongen, maar dat bleek later voor ons zeer profijtelijk. ‘Kijk,’ zei Slenterman, ‘nou zit het zo. Het lijkt even ingewikkeld, maar het is eigenlijk simple comme goejendag. Keesie wil een windbuks. En George van Onderen, die hééft een windbuks, een mooie - je kan er fantastisch spreeuwen mee schieten, zelfs eenden als ze niet vliegen en als je vlak bij staat. Nou heeft Keesie, dat weet ik toevallig, al eens aan George gevraagd of hij die buks kon kopen, op afbetaling of zo, maar George zei: “Die buks is niet te koop”, want George is een verwoede schutter en zonder die buks is-ie impotent, bij wijze van spreken. Goed, Keesie wil dus een buks en George hééft een buks. Daar moet handel in zitten.’ ‘Het is wél ingewikkeld,’ zei ik. ‘Nee, niks. Luister. Nou ben ik met Keesie gaan praten, want instinctief voelde ik dat er wat te versieren viel. Ik zeg: “Keesie, jij wil zo graag die windbuks van George, wat heb je daar voor over?” Afijn, praten, praten, praten. En ten slotte kwamen we tot | |
[pagina 20]
| |
een afspraak. “Mijn vader,” zei Keesie, “die heeft in het begin van de oorlog in de tuin zes kisten thee begraven, helemaal in theelood, dus dat moet nog goed zijn. Als ik je nou eens wijs waar ze zitten, krijg ík dan die windbuks?” En toen heb ik “ja” gezegd. Want thee is waanzinnig veel waard.’ ‘Er is maar één bezwaar,’ zei ik, nu toch weer gefascineerd, ‘je hebt die windbuks niet.’ ‘Daar,’ zei Slenterman, ‘zorg jij voor.’ ‘Maar dat kun je toch zelf ook wel?’ ‘Neeeeheeee, want George vertrouwt mij niet. Dus jij moet het hem vragen en dan deelt-ie in de winst.’ ‘Hoeveel is die winst dan?’ ‘Duizenden guldens,’ zei Slenterman, ‘THEE!!!!’ Daar kon ik niet tegenop. George ook niet, dus George kwam met de windbuks af. Keesie liep met ons langs de tuin van zijn vader en wees stiekem de plek aan, bij een bepaalde heester. ‘Daar zitten ze,’ zei hij, ‘maar je moet ze er zelf uitgraven.’ En toen verdween hij overgelukkig met zijn windbuks om mussen van het dak te knallen.
Op een maanloze, stikdonkere nacht hebben we ze uit de grond gehaald: Slenterman, George, nog een knaap en ik. Zes enorme kisten thee, fantastisch verpakt in lood. Slenterman heeft ze verkocht. We kregen er meer dan tienduizend gulden voor. Van mijn aandeel kocht ik een versterker met een elektrische Hawaï-guitaar. Dat kostte in die tijd 1500 gulden. Na de verdeling bleef er nog wat geld over. Daarvan hebben we bij een van de jongens een pannekoekenfeest gehouden. Pannekoeken met spek en een vat bier. Helaas raakte de stop uit het vat | |
[pagina 21]
| |
en stond het hele huis ineens blank van het bier. Maar het was toch leuk. Nu ik mijn Hawaï-guitaar had, kon ik een orkest oprichten, mijn eigen ‘Manakora's’. Slenterman aan de piano, mijn vriend Pietje Wiersma op de ukelele, Jan Waaier (waarover later) guitaar en zang en ik dus op de Hawaï-guitaar. Ik zei tegen mijn vader dat ik moest onderduiken, omdat ik anders opgepakt zou worden voor Arbeitseinsatz in Duitsland, en ik ‘dook onder’ in Loosdrecht, een poosje. Want in Loosdrecht, daar was het mooi. We speelden er in de Ahoy-bar (hij heette een beetje anders, maar voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast; die bar bestáát namelijk nog); de eigenaar was de heer Slok (ook een pseudoniem). Slok zei: ‘Jongens, ik heb hier veel feesten van rijke mensen en als jullie daar nou eens een mooi nummertje kwamen spelen. Je zal zien, dan verdien je wat.’ De rijke mensen! De Ahoy-bar was geen chique gelegenheid, het was eigenlijk alleen maar een gelegenheid. Dus ik verwachtte geen high society. Maar dit overtrof toch wel alles. Ik had nog nooit zo'n stelletje dikke, gore, proleterige jeneverpatsers bij elkaar gezien. Allemaal zwartehandelaren met vette handjes, rooie zweetkoppen en bolle ogen. Een soort aangeklede varkens - en ze bulkten van de bankbiljetten. Als het gezelschap binnen was, compleet met aanhang van vieze wijven, gooide Slok de tent dicht en dan kon het feest beginnen. Besloten club, dus ga je gang maar. Vreten, zuipen, lallen, zingen, schuine bakken vertellen, opscheppen, graaien in boezemgleuven en broeken - en wij maar zoet spelen, beurtelings Hot Club de Franceen Zuidzee-stijl. Weerzinwekkend werk, maar inderdaad, Slok had niets te veel ge- | |
[pagina 22]
| |
zegd: de verdienste was goed. De ‘voorzitter’ gooide met biefstukken en bankjes van 100. Slenterman had de langste armen, hij klauwde de meeste bankjes uit de lucht. Ik stopte mijn gage altijd in het gat van mijn guitaar. Muzikale brandkast. Een van de patsers had altijd het zelfde verzoeknummer. ‘Sarina, het kind uit de dessa! Nou moet je Sarina, het kind uit de dessa spelen!’ Dus speelden we Sarina, het kind uit de dessa. En dan ging hij huilen. Het verzoeknummer werd altijd beloond met 100 gulden + een pakje Consi sigaretten. Na de oorlog bleek dat de gevoelige man bunkerbouwer was geweest. En enkele malen kwam er een gast die er niet uitzag als een zwartehandelaar. Later herkende ik hem op foto's. Van der Waals, de man van het Englandspiel.
Op een bepaald moment was het afgelopen met de feesten. We hadden het geld rap verdiend, maar net zo rap weer opgemaakt. Niet zo moeilijk overigens in de oorlog, elke kleine luxe kostte waanzinnig veel geld. Het geld was dus weer op. Maar Slenterman had alweer een nieuw plan. ‘Rijk, we worden schatrijk!’ Sinds de kisten thee had ik weer goed vertrouwen in Jopie, dus ik luisterde. ‘Ik weet,’ zei Slenterman, ‘een boer in Harmelen en die heeft een groot varken in een kot zitten. Een gigantisch varken. Nou is de ondergrondse bij die man geweest om te zeggen dat hij dat varken moest afstaan. Niewaar? De Knok-Ploeg wil wel eens een stevig hapje na het opblazen van een trein of het neerknallen van de Ortskommandant. Maar die boer is een krent en die zei nee. Toen hebben die lui van de ondergrondse gezegd: “Oké, niet goed- | |
[pagina 23]
| |
schiks, dan kwaadschiks. Dan komen we op een nacht dat varken bij je weghalen en als je naar buiten komt, dan schieten wij je voor je raap.” Dus, Rijk, de zaak is duidelijk.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Begrijp je het dan niet? We zijn de ondergrondse een slag vóór. Wij halen met z'n tweeën dat varken weg en die boer durft toch niet naar buiten te komen, want die denkt: ze schieten me voor m'n raap. We verkopen dat varken aan de zwarte handel en we worden schatrijk.’ Geld, geld, geld, dacht ik. En ik zei: ‘Hoe doen we dat dan?’ ‘Eenvoudige zaak,’ zei Slenterman, ‘een handkar met een zeiltje. We lopen met de handkar naar Harmelen, we slachten het varken...’ ‘We slachten het varken? Heb jij dan wel eens een varken geslacht?’ vroeg ik. ‘Da's geen punt,’ zei Slenterman, ‘dat lukt wel.’ Ik moest de handkar huren. Ja, eerlijk is eerlijk, hij wist waar het varken zat, ik moest ook wat doen. Dus ik huurde, de avond tevoren al, een handkar. ‘Morgen breng ik hem terug,’ zei ik tegen de handkarrenverhuurder. Om drie uur de volgende morgen begaven we ons op pad. Met de handkar. We kwamen langs de broodfabriek van mijn vader. ‘Hé,’ zei Slenterman, ‘de broodfabriek van je vader!’ ‘Ja, en wat zou dat?’ vroeg ik. ‘Nou, daar stoken ze toch al?’ ‘Ja.’ ‘Een vers kadetje zou er wel ingaan.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Ach, sodemieter op.’ ‘Nee, ik heb honger, geen gelul.’ Dus we lieten de handkar buiten bij de bakkerij, we gingen naar binnen en Slenterman at zich rond aan krentenbollen en kadetten. ‘Genoeg?’ ‘Ja,’ zei Slenterman. Ten bewijze liet hij een boertje en we gingen weer naar buiten. Handkar weg. Gestolen. Ik keek sip. Ik was weer de pineut. Maar: ‘Niets aan de hand!’ zei Slenterman. ‘We gaan even langs Mulders.’ Verderop was het expeditiebedrijf van Mulders. Wij kenden zijn zoon Harold. Slenterman belde Harold uit zijn bed, de jongen kwam verbaasd en ogenwrijvend naar beneden. ‘Doe me een lol,’ zei Slenterman, ‘leen ons even een handkarretje. We hebben een geweldige bizzinus, Rijk en ik, maar we hebben pech want onze kar is gejat. Dus geef ons even een handkar, dan deel je in de winst.’ ‘Winst? Waarvan dan?’ ‘Dat zul je wel zien. We zijn om een uurtje of negen terug - wacht maar af.’ We kregen een handkar en liepen ermee naar Harmelen. De boerderij was er, het kot was er en het varken was er. Het was een verschrikkelijk groot varken. Het stonk gezond en het keek ons lodderig aan. Wat een bakbeest. Slenterman had een bijl en een groot mes bij zich. De deur van het kleine kot stond open en de maan scheen onheilspellend op zijn gelaat. Hij zei: ‘Rijk, let op, ik dood nu het varken.’ | |
[pagina 25]
| |
Hij zwaaide de bijl met kracht omhoog en sloeg het dak van het kot. Het maakte een enorm lawaai. In de boerderij ging meteen licht aan. ‘Wegwezen!’ zei ik zenuwachtig. ‘Niks wegwezen,’ zei Slenterman, ‘niets aan de hand. Die man denkt dat het de ondergrondse is en die komt niet naar buiten.’ Inderdaad, er kwam niemand naar buiten en het licht ging weer uit. Maar Slenterman was toch een beetje geschrokken. ‘Rijk, ik ben nou van slag af, ik ben nou nerveus, dus nou moet jij het doen.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ ‘Je slaat hem precies tussen z'n ogen, dan is-ie op slag dood. Een flinke slag, bam, dood.’ Ik schuifelde naar de plaats van Slenterman, pakte de bijl, hief hem op en sloeg. Toen ik sloeg keek het varken omhoog, ik raakte hem pal op de bek. Het beest begon oorverdovend te schreeuwen. Flang - meteen weer het licht aan in de boerderij. Toen kreeg Slenterman er genoeg van. Hij duwde me opzij. ‘Laat míj maar. Uit de weg.’ Hij pakte het grote mes en stak het resoluut in de keel van het varken. Het bloed spoot eruit, het varken krijste en rochelde. Ik moest even naar buiten, ik werd kotsmisselijk. Toen ik me weer in het kot waagde, had het varken de strijd opgegeven. Het was dood. ‘Zie je, zo moet je dat doen,’ zei Slenterman, ‘en nou hóp op de kar.’ Het varken was loodzwaar en intussen was het ook nog gaan rege- | |
[pagina 26]
| |
nen. Steunend en hijgend en druipend en zwetend en vloekend werkten we het beest op de kar. Zeiltje erover, wegwezen. Terug naar Utrecht. Het begon al licht te worden, we moesten werkelijk een beetje voortmaken. We zetten er de spat in. Toch kon Slenterman het niet laten om óók nog bij een kippenhok te stoppen. ‘We hebben geen tijd!’ riep ik nog, maar hij zat al in het hok. Kakeldekakel - en hij was terug met drie kippen. Ook onder het zeil, bij het varken. ‘Waar moeten we nou naar toe met dat varken?’ vroeg ik. ‘We leggen het bij jou thuis in de garage.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘mijn vader zal me aan zien komen!’ ‘Dan gaan we naar Harold. Daar moesten we toch nog langs.’ Bij Harold hesen we het varken naar de pakhuiszolder - en daar lag het dan, een enorme berg beest. ‘Wat moeten we daar nou mee?’ vroeg Harold. ‘Het varken,’ zei Slenterman vastberaden, ‘moet eerst onthaard worden. Dus versier jij even een grote teil.’ Dat bleek te regelen. Een grote teil water, varken erin, gasvlam eronder. ‘Het moet koken,’ zei Slenterman deskundig. Dat nu bleek later niet juist te zijn. Het schijnt dat je een varken alleen even moet onderdompelen en dat dan de haren er gemakkelijk afgaan. Maar Slenterman was de expert en dus lag het varken uren en uren in het water. Het werd helemaal roze. ‘Wat nu?’ vroeg Harold. ‘Een ladder,’ zei Slenterman. Het varken werd moeizaam vastgebonden op een ladder. Toen stak Slenterman het mes pardoes in de buik en blubberden de ingewanden naar buiten. | |
[pagina 27]
| |
Ik reageerde instinctief, zonder na te denken. Er viel iets, dus ik probeerde het op te vangen - en ineens stond ik met handen en armen vol darmen en smurrie. Met een gil liet ik alles weer vallen, ik rende naar het raam en braakte spontaan. En toen ben ik maar naar huis gegaan. Drie uur later belde Slenterman op. ‘Rijk, we hebben heerlijke erwtensoep!’ Ik er maar weer naar toe. Ze hadden er intussen een slager bijgehaald. ‘Onverkoopbaar,’ had hij gezegd. Het varken was totaal vernield, het had veel te lang gekookt. De slager had alleen wat vellen meegenomen en er een pakje sigaretten voor gegeven. Toen hadden de jongens maar erwtensoep gemaakt met wat er nog enigszins eetbaar was van het varken. Ik kreeg ook een bord. Het smaakte niet eens zo erg beroerd, al zaten er nogal wat haren in. ‘'t Is toch niet helemaal voor niks geweest,’ zei Slenterman. |
|