Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 153]
| |
[pagina 154]
| |
Ja, kijk, verdikkeme, tsja, uh, hoe moet ik nu verder? Moet ik mijn hele leven in chronologische volgorde gaan vertellen? Wie heeft daar belang bij? U zéker niet. U hebt dit boek gekocht omdat u dacht: dat wordt smullen, nu komen de verhalen los! Ik heb een voorstel. We doen het alfabetisch. U zegt A en ik vertel een verhaal met een A. Enzovoort, tot en met Z. Zo krijgt u het óók van A tot Z te horen, nietwaar? Daar gaan we. | |
A = AzoekErgens in 1954 werd ik opgebeld door Guus Oster. ‘Rijk de Gooyer? Mooi. U spreekt met Guus Oster. We gaan een stuk spelen dat heet “Azoek, of een olifant in huis”. Het is een Frans blijspel van Alexandre Rivemale, heel leuk, en we hadden u gedacht voor de titelrol.’ Ik dacht: nou, nou, de Nederlandse Comedie, wat een eer! Dus ik zei: ‘Meneer Oster, geweldig!’ ‘Komt u dan morgen even op kantoor, dan regelen we de financiën en zo.’ Financiën? Het interesseerde me nauwelijks. Het kon me niet eens schelen wat voor een stuk het was. Ik kreeg een titelrol, een hóófdrol bij het Grote Toneel! Spelen naast grootheden als Mien Duymaer | |
[pagina 155]
| |
van Twist, Joan Remmelts, Louis van Gasteren, Fons Rademakers! De volgende morgen werd de prijs af gemaakt, een keurig honorarium voor die tijd: ongeveer f 900,- per maand. Ik was zeer tevreden en verheugde me op de repetities. En toen kreeg ik mijn rol toegestuurd. Wat was ik? Azoek. En wat was Azoek? Een olifant. In een dorpje arriveert een circus. De olifant breekt los, wandelt een huis binnen, blijft in de deur steken en wordt een huisvriend. Enfin, het moest maar. Ik repeteerde maandenlang in de foyer van de schouwburg, tussen twee stoelen die de deurposten voorstelden. Het was een lief olifantje, dus ik had een lief, zacht stemmetje bedacht. Zo praatte ik met de mensen in de kamer. Henk Rigters, de regisseur, zei: ‘Goed zo, Rijk, prima prima, niets aan veranderen.’ Toen kwam de generale, in de Haarlemse schouwburg. In kostuum. Ik zou voor het eerst in de olifant gaan. Daar kwam-ie. O, wat mooi. Een halve olifant, de achterkant zag je toch niet. Gemaakt van dik molton, met een guitige slurf die ik van binnenuit bewegen kon. Ik stapte in de olifant en de regisseur zei: ‘Ja jongens, beginnen!’ Ik begon te praten. ‘Hallo, Rijk!’ riep de regisseur. ‘Ik hoor je niet!’ Het molton bleek het geluid te absorberen. Ik praatte harder. Henk: ‘Ik hoor niets!’ Er werd een gat onder de slurf gemaakt. Ik praatte. Niets te horen. Ik schreeuwde! ‘Ja,’ zei Henk, ‘nou hoor ik je, maar je klinkt zo nijdig!’ ‘Ja, allicht, ik sta hier te brúllen in dat ding!’ | |
[pagina 156]
| |
Er werd een microfoon in gehangen. Toen klonk het weer te kunstmatig. Het was al vijf uur. Om acht uur ging het doek op. ‘Blijf maar schreeuwen,’ zei Henk. Ik heb een maand in die olifant staan schreeuwen. Spierdijk schreef: ‘We hadden van Rijk de Gooyer wel iets leukers verwacht.’ | |
B = BartelsIn 1955 werd ik Bartels. Eli Asser schreef toen als onderdeel van het vara-amusementsprogramma De Showboat de radiostrip Mimosa, waarin hij de vreemdste figuren liet opdraven: eerst Broedebash, Kees Kilo, Diederik Teveling en Keetje Kruivedons, daarna minister Louis Peehaa Hozebaar (Ko van Dijk), Sytze Vliegen (Johan Kaart), Adèle de Bonbon (Conny Stuart), juffrouw Kruivedons (Wiesje Bouwmeester), de spion Dellini (Guus Oster met de stem van Buziau) en Bartels (ik). Bartels was een handelsreiziger met een scherp Utrechts accent. Hij sprak ongeveer zo: ‘Hoe ik over die elektriese áppáráátjies denk? Dat benne toch krenge van dinge? En ik ken het toeváállig wete, hoor, wáánt ik loop er dáág en náácht mee láángs de huize te leure. En dáách u dáát ik iets verkoch? Welneen! Ze smáákke me nog liever váán de trááp!’ En als-ie binnenkwam, zei Bartels altijd: ‘GOEJ'NDAAAAG!’ Dit sloeg in als een bom! Heel Nederland begroette mekaar met ‘Goej'ndáááág!’ en alle elektrische apparaten waren ‘krenge van dinge’. Bártels was de populairste man van Nederland. Wéér was ik het niet zelf die glorie verwierf, maar een typetje. Gelukkig werd ik dit keer niet helemáál verdrongen door het typetje. Er verschenen artikelen | |
[pagina 157]
| |
met koppen als ‘WIE IS EIGENLIJK BARTELS?’ en dat bleek ik dan te zijn. Bartels was een rage, een storm, een bezetenheid, wat Bartels deed was leuk, wat Bartels deed was goed. Ik hoefde maar ‘ááách wááát’ te zeggen en de mensen lagen al onder de stoel van het lachen. Minder vrolijk was het voor een echte heer Bartels uit Utrecht, die tot overmaat van ramp ook nog importeur van elektrische apparaten was. De hele dag kreeg hij te horen dat zijn ‘apparaatjies krenge van dinge’ waren. Hij overwoog naamsverandering. Ook de Amsterdamse reclameontwerper Frans Bartels had het erg moeilijk in die tijd. Ik maakte een grammofoonplaat. Op de ene kant zong Bartels: ‘Het benne krenge van dinge’, op de andere kant ‘Als ik boven op de Dom kom’. In complete Bartels-outfit klopte ik aan bij de burgemeester van Utrecht om hem een exemplaar aan te bieden. Ik bracht mijn liederen zelfs ten gehore in zijn salon, ten overstaan van talloze persfotografen. Mijn begeleider op de piano was Jhr. C.J.A. de Ranitz zelf. Dat kon allemaal. Op 16 augustus 1955 werd mijn Opa (u reeds bekend) 100 jaar. Een paar dagen tevoren stond er in de krant: ‘BARTELS' GROOTVADER HONDERD JAAR’. Mijn Opa vond dat niet leuk. | |
C = Cees de LangeCees de Lange heeft een verhaal om opschepperige oud-verzetsstrijders weg te krijgen. Verzetsstrijders, het is fijn dat ze er waren en hun daden waren vaak zeer moedig en dat valt niet genoeg te prijzen, maar iedereen die je urenlang over zijn heldendaden doorzaagt, wordt vervelend, ook een verzetsstrijder. We speelden in | |
[pagina 158]
| |
Groningen - een vara-tournee - en na afloop zaten we gezellig bij elkaar aan een tafeltje in het hotel. Ongevraagd kwam er een man bij ons zitten. ‘Mijn naam is Feensma,’ zei hij. Hij bood niets aan, maar begon meteen uit te pakken over zijn geweldige verzetsdaden. ‘Ik was DE verzetsstrijder hier,’ zei hij en als je alles bij elkaar optelde wat hij gedaan had, dan had hij eigenlijk in zijn eentje Nederland bevrijd. Hij had spoorbruggen opgeblazen, honderden Duitsers uitgeroeid, blablablabla. Een onvoorstelbare opschepper. Hoe krijgen we die vent wég, dacht ik. En toen, na een uur geduldig luisteren, zei Cees: ‘Meneer Feensma, wat u gedaan hebt is grandioos. Geweldig! Zo iets doe je natuurlijk voor je land, maar het ís geweldig, kan niet anders zeggen. Overigens heb ik óók eens de vijand te pakken gehad. Niet zoals ú natuurlijk...’ ‘Meneer de Lange,’ zei Feensma, ‘hoe bescheiden ook, iedereen kan zijn steentje bijdragen, nietwaar?’ ‘Het is inderdaad maar een zeer bescheiden verhaal,’ zei Cees, ‘ik durf het bijna niet te vertellen, maar het is toch wel aardig misschien: ik héb ze een keer te pakken gehad! Het was zo. In de oorlog woonde ik in Den Haag en daar mocht je op een gegeven moment na acht uur niet meer buiten. Spertijd. Ik zat bij een kennis en ik keek op mijn horloge. Ik zag dat het bijna acht uur was! En het was nog wel vijf minuten lopen naar mijn huis. Ik gauw mijn jas aan en de straat op. Ineens: stappen achter me. Een Landwachter. Ik kende hem wel, een Hollander, goed fout natuurlijk, anders was-ie geen Landwachter geworden. En die man had al lang op me liggen loeren. Dus ik harder lopen, hij ook harder lopen om me in te halen. Ik nóg harder lopen. Hij schoot niet, want hij kende me, maar hij dacht natuurlijk: ik arresteer De Lange. Maar ik was eerder bij mijn huis, sleutel had ik al in mijn hand, deur open, hup naar binnen. Ik was thuis. En toen werd ik overmoedig. Ik ging voor het raam staan en stak | |
[pagina 159]
| |
mijn tong uit. ‘Cees de Lange, jou krijg ik nog wel!’ riep die Landwachter. En toen raakte ik door het dolle heen. Ik dacht: ik zit toch lekker binnen. Ik liet vlug mijn broek zakken en liet mijn blote kont zien. En toen riep hij: ‘En jou krijg ik ook wel, Feensma!’ Het was even stil aan ons tafeltje. Toen stond Feensma op. Hij zei ‘Goedenavond’ en liep weg. Cees vertrok geen spier. ‘Heb je dat nú verzonnen?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei Cees, ‘dat is mijn vaste verhaal voor langdradige verzetsstrijders. Ik hoef alleen maar een andere naam in te vullen.’ | |
D = Dokter Klapwijk‘Open het Dorp’ - u weet het nog wel. Mies Bouwman praatte in een 24-uurs-marathon miljoenen bij elkaar voor het goede doel en tussen de bedrijven door traden er artiesten op. Johnny Kraaykamp en ik brachten ons nummer van de twee jongens met een guitaar. Na de act bleef ik nog wat rondhangen. Het was een vrolijke boel. Je waadde letterlijk door het geld, een rare gewaarwording, en er was een bar met versterkende drankjes. En op het toneel stond mijn volle neef: Arie Klapwijk. Telkens als ik van de bar terugkwam, riep ik: ‘Hoe is de stand, Arie?’ En Arie, die per slot van rekening mijn volle neef is, riep dan vrolijk: ‘Anderhalf miljoen, Rijk!’ Naarmate de avond vorderde, werden de bedragen hoger en ik enthousiaster (lees: luidruchtiger). ‘ARIEIEIEIE-O! HOE IS DE STAND-I-OOOO!’ ‘Rijk, hou daar toch mee op,’ zei Ger Lugtenburg. ‘Waarom?’ zei ik. ‘Da's me neef!’ ‘HOEOEOE-OPPI, ARIEIEIEIE!’ | |
[pagina 160]
| |
‘Wát nou Arie,’ zei Siebe van der Zee, die het ook begon te vervelen. ‘Dat is dok-ter Klapwijk!’ ‘O.K.,’ zei ik, ‘maar het is ook me neef! ARIEIEIE!’ Om een lang verhaal kort te maken: Siebe en Ger geloven nu nóg niet dat dokter Klapwijk mijn neef is. ‘Maar wij weten wel beter, hè, ARIEIEIEIEIE!???!’ | |
E = EchtverbintenisOp 15 augustus 1955 trouwde ik met Tonny Domburg. En toen leefden we nog lang en gelukkig. | |
F = FanmailEen kaart uit Boschkapelle: ‘Beste Rijk, Gaarne zou ik van U een foto en een handtekening willen ontvangen. Ik spaar n.l. handtekeningen met foto's. Bij voorbaat hartelijk dank!!! Wim.’ Een kaart uit Amsterdam, gericht aan ‘Weled. Geboren Heren J. Kraaykamp & R de Goyer AVRO te Hilversum.’ ‘Mijne Heren. Ik heb zaterdagavond naar uw optreden bij de AVRO geluisterd! twas gewoon pet. U heeft gebrek aan fantasie. U kunt het beter eens proberen met het laten van winden. U zult zien dat u daarmede daverend succes zult hebben. U lijkt er mij beiden erg geschikt voor om in een korte tijd veel winden te produceren. Het verwekken der winden moet natuurlijk onder medische geschieden. Als U er in slaagt op deze wijze een hele zaal leeg te stinken dan komt U beide in het internationale nieuws en maakt u veel kans binnenkort ook nog in Amerika op te treden. U moet er zich op toeleggen droge winden te laten. Als U gisteravond tijdens het opstootje met die man op het toneel een paar flinke flodders had afgevuurd dan | |
[pagina 161]
| |
was U meteen de eerste artist in Nederland geworden. Denk er eens over na. Dit advies kost U niets, ik hoop alleen dat het succes oplevert.’ | |
G = GrapJohnny Verplancke, de Vlaamse komiek, en ik traden op in een revuetje, samen met het Cocktail Trio van Ad van der Gein. Een week lang, in Limburg. Voor een ander programma, geschreven door Eli Asser, moest ik die week teksten leren. ‘Ik ga maar met jullie mee,’ zei Eli, ‘anders komt er niks van jouw teksten leren.’ En zo kwam het dat we met zijn allen naar Sittard reden. Johnny zat in het Renaultje van Eli, ik reed er achteraan in mijn Volkswagen, met het Cocktail Trio. Het was avond. En donker. Johnny was niet alleen op de Bühne komiek - ook buiten zijn werk kon hij de mensen onbedaarlijk aan het lachen maken met zijn wonderlijke invallen. Deze avond gaf hij een zeer vreemde mini-show. In het licht van mijn koplampen zagen we plotseling een paar ferme, blote billen verschijnen voor het achterraampje van de Renault. Johnny was - hij had er heel wat voor over om zijn show goed te brengen - moeizaam op het achterbankje geklommen, had de broek laten zakken - en zo bleef hij staan. Zéér lang, wel een kwartier! Ik kon bijna niet meer sturen van het lachen, het Cocktail Trio snikte, hikte en viel onder de banken. Ineens bedacht ik iets. Een tegengrap! ‘Jongens,’ zei ik, ‘Johnny veronderstelt dat wij achter hem rijden, maar hij kan dat nooit zeker weten. Als hij omkijkt, ziet hij alleen maar een paar koplampen. Dus wat doen we? We slaan nu rechtsaf, wachten een tijdje en dan gaan we pas verder. En straks doen we net of we niks gezien hebben.’ ‘Uitstekend idee,’ zei Ad. Dus wij sloegen rechtsaf en wachtten een | |
[pagina 162]
| |
dikke twintig minuten. Toen reden we naar het hotel waar we afgesproken hadden. Johnny en Eli meteen, handenwrijvend en ginnegappend: ‘Hahaha, nou? Hoe vonden jullie het? Gelachen, hè?’ ‘Hoezo,’ zei ik. ‘Nou, onderweg, haha!’ zei Johnny Verplancke. ‘Onderweg? Hoe bedoel je?’ ‘Nou, ík. Met mijn blote billen voor die ruit!’ Ik weer: ‘Welke blote billen voor die ruit?’ ‘Nondeju,’ zei Johnny, ‘doe niet zo raar!’ Ik weer: ‘Wát nou “doe niet zo raar”. Vertel het me liever, ik wil ook wel eens lachen.’ Eli werd ongerust: ‘Zie je wel, Johnny, zie je wel! Ik zeg nog, weet je wel zeker dat het Rijk is, achter ons!’ ‘Reden jullie dan niet achter ons?’ vroeg Johnny. ‘Nee,’ zei ik, ‘we waren jullie meteen kwijt, want we moesten tanken, ik had geen benzine meer.’ ‘Zie je wel!’ zei Eli. ‘En dat is míjn auto, míjn nummer, daar kan ik last mee krijgen! Mensen die naar de politie gaan. D'r zaten natuurlijk wildvreemde mensen achter ons!’ Johnny begon het ook te geloven. ‘Wat heb je dan gedaan?’ vroeg ik. ‘Nou,’ zei Eli, ‘hij trok zijn broek uit en ging met zijn kont tegen die ruit zitten.’ Ik, tegen de jongens van het Cocktail Trio: ‘Wat is dat nou jammer dat we dat gemist hebben, want ik had me vast gek gelachen, echt waar! Jammer zeg. Gemist. Hadden we kunnen lachen.’ ‘'t Is me wat moois,’ zei Eli. Hij was kwaad. Hij keek nors voor zich uit. Nu kwam de tweede fase van de tegengrap. Ad van der Gein ging zogenaamd naar het toilet, maar in werkelijkheid naar een telefoon- | |
[pagina 163]
| |
cel in de buurt. Hij zou opbellen, zich melden als ‘Politiebureau Sittard’, Eli's autonummer noemen en naar de eigenaar van die auto vragen. Ad verdween en even later kwam de ober. ‘De politie van Sittard aan de telefoon en ze vragen naar de eigenaar van een Renaultje, ze dachten dat u dat was, meneer Asser. Kunt u even aan de telefoon komen?’ ‘Asjeblieft!’ zei Eli. ‘Zie je wel, daar heb je het al. Nou, ga jij maar naar de telefoon, John.’ ‘Ik peins er niet van,’ zei de Vlaamse komiek. ‘Ja maar jíj hebt het gedaan,’ zei Eli. Er ontstond een heftige woordenwisseling. Ten slotte ging Eli toch maar naar de telefoon. Helaas heeft Ad van der Gein zich toen niet goed kunnen houden. Hij begon keurig, zelfs met een zachte g: ‘U spreekt met inspecteur Vrijburg...’ maar toen is hij in de lach geschoten. Jammer, jammer. | |
H = HorlogeLang geleden werd ik opgebeld door een reclamebureau. ‘Meneer de Gooyer, we maken een campagne voor een horlogemerk. Het beroemde merk Zoem. In onze advertenties beelden wij bekende artiesten af met een Zoem horloge om de pols. We hebben Jan de Cler al gehad bijvoorbeeld en we zetten in de tekst zoiets als “moet altijd precies op tijd in de studio zijn, dus draagt hij een Zoem horloge”. Nu hadden wij ook aan u gedacht.’ ‘Nou, da's leuk,’ zei ik, ‘geld is altijd welkom. Wat betaalt het?’ ‘Dat zit zo,’ zei de man van het reclamebureau, ‘u kunt óf een prachtig Zoem horloge krijgen óf 150 gulden. Dus u ziet maar.’ Ik dacht: ik pak de 150 gulden. Wat moest ik met een horloge? Ik | |
[pagina 164]
| |
had er al een, en dat liep prima. Op de afgesproken dag arriveerde ik in de studio. De fotograaf kende ik goed. ‘Ha, die Rijk!’ zei hij. ‘Even het klokje om en lachen.’ Pats! Foto klaar. Nog eentje voor alle zekerheid? Pats! ‘Dank je wel, Rijk!’ De man van het reclamebureau knikte goedkeurend. De man van de horloge-import was er ook. ‘Meneer de Gooyer,’ zei hij, ‘hartelijk dank. Ennuh, ik neem aan dat u het horloge neemt?’ ‘Welnee,’ zei ik, ‘ik pak de 150 gulden.’ ‘O. Waarom?’ ‘Ik heb al een horloge.’ ‘Geen nood,’ zei de man, ‘één momentje. Wij hebben namelijk ook een prachtige sortering dameshorloges!’ Hij klapte een doos open. ‘Mijn vrouw heeft al een horloge,’ zei ik. ‘O, kijk eens aan,’ zei hij, wat beteuterd. Maar hij vatte meteen weer moed. ‘U heeft een horloge, uw vrouw heeft een horloge, máár... (spannende pauze) heeft uw ZOON een horloge???’ Hij had het leuke jongensklokje al in de hand. ‘Ik heb geen kinderen,’ zei ik. ‘Maar misschien iets voor uw moeder!’ zei de man. ‘Ik moet helemaal geen horloge,’ zei ik. Toen kwam hij nog met een scheerapparaatje voor de dag, daarna met een wekkertje, vervolgens nog met een reisklokje. ‘Nee,’ zei ik. Hij gaf het op. Zwijgend betaalde hij de 150 gulden uit. ‘Dank u wel,’ zei ik - en liep weg. Toen ik bij de deur was, hoorde ik hem tegen de reclameman zeggen, somber: ‘Ze pakken allemaal het geld.’ | |
[pagina 165]
| |
I = InvalJan van Ees, een prachtig acteur, ging op latere leeftijd bij de hoorspelkern. Hij vond het een vervelende fabriek, maar het was wat rustiger voor hem dan al dat reizen en trekken. De repetitiedagen in de studio waren lang en soms moest je eindeloos wachten voor je weer aan de beurt was. Een beetje hangerige, vermoeide sfeer. De mannen losten een kruiswoordpuzzeltje op. De oudere actrices zaten de godganse dag te breien. Jan keek het mismoedig aan. Toen zei hij ineens, starend naar de nijvere wijfjes: ‘Zeg Rijk, weet je wat ik net bedenk? Ze komen naaiend aan het toneel en ze eindigen breiend bij de hoorspelkern.’ | |
J = JohnnyKraaykamp en ik traden op in Carré. Op zondagmiddag was er matinee. Om tien voor twee was hij er nog niet. En om vijf voor twee ook niet. Ik ging buiten kijken of hij er al aankwam. Precies om twee uur schoot er een Duitse Mercedes het terrein op - en daar zat Kraaykamp in. Wat was er gebeurd? Johnny, die toen in Zandvoort woonde, was 's morgens op zee gaan vissen in een rubberbootje. De zon scheen warm en koesterend, Johnny was in slaap gevallen en kilometers ver in zee afgedreven. Iemand had dat opgemerkt en de reddingboot was uitgevaren om hem op te pikken. De boot kwam dichterbij, men vreesde het ergste. Niets aan de hand, Kraay lag vredig te slapen. Een welwillende Duitse meneer had hem daarna met 180 km per uur naar Amsterdam gereden. Ik was een beetje kwaad. ‘Wie doet dat nou,’ zei ik, ‘wie gaat er nou met een bootje de zee in, met al die driften enzo, als-ie met het matinee in Amsterdam moest zijn? Wie doet nou zo iets!’ | |
[pagina 166]
| |
Johnny keek heel verbaasd. ‘Wat bedoel je,’ zei hij, ‘ik ben toch op tijd?’ | |
K = KippesoepIk speelde met Jan van Ees voor de militairen, en bij de militairen gold, dat was een soort traditie: vroeg komen en dineren met de officieren. Het menu was altijd en overal hetzelfde: nasi goreng. Dat scheen het toppunt van feestelijkheid te zijn. ‘Het zal wel weer nasi worden,’ zei Jan op de heenweg, ‘maar die vlieger gaat voor mij dit keer niet op, want ik heb een nieuw gebit en ik mag alleen maar vloeibaar eten.’ ‘Heren,’ zei de kapitein die ons ontving, met een brede lach, ‘we hebben een verrassing voor u, dachten we. Ter ere van uw komst eten we nasi goreng. Maar eerst even een borreltje.’ Het borreltje ging er prima in bij Jan. Dat was vloeibaar, nietwaar? Maar toen we aan tafel gingen, deed hij niet mee. ‘Hebt u geen trek, meneer Van Ees?’ vroeg de kapitein. ‘Dat wel,’ zei Jan, ‘maar ik kan niet kauwen, ik heb een nieuw gebit.’ ‘O,’ zei de kapitein. Hij dacht even na. Ha, hij had al een oplossing: ‘Meneer Van Ees, u krijgt van ons een bord soep.’ En toen kwam er een bord warm water op tafel. Daar leek het tenminste het meest op. Grauwig warm water. Jan keek naar de soep, toen naar mij, toen weer naar de soep. ‘Is dat kippesoep?’ mompelde hij. Hij rook eraan. ‘Dit is,’ zei hij tegen mij, ‘een bord warm water waar héél snel een kip doorheen gelopen is - met opgetrokken schorten.’ Geniaal geformuleerd. Jan had honger, dus hij lepelde dat bord warm water toch maar naar binnen. Ik zag aan zijn gezicht dat het niet te eten was, maar ja, de | |
[pagina 167]
| |
man moest toch wát in de maag hebben. Hij had het op. En toen sprak hij de onvergetelijke woorden: ‘Hè hè, is dat smullen!’ | |
L = Leo NelissenU kent Leo Nelissen als een forse figuur met een baard, een joviale radioman. Maar ik kende hem al toen hij nog een magere jongeling was. Hij woonde in de oorlog dicht bij mij, in Tuindorp. En hij speelde net als ik guitaar. Op een dag belde hij op: ‘Zullen we eens samen wat spelen?’ ‘Jofel,’ zei ik. En op een avond kwam hij er aanfietsen, guitaar op de rug. O, wat een prachtig gezicht als Leo aan kwam fietsen. Hij had namelijk een Knoopzadel, een vrijhangend zadel van het beroemde merk Knoop! Je kon het zó stellen dat het schitterend veerde. Vooral het wégrijden was een buitengewone show van Leo. Hij sprong dan met een zwaai op zijn zadel en dan zag je hem koninklijk verend de straat uitgaan, zeer statig ging hij dan op en neer, op en neer. Uniek. Zo'n zadel had bijna niemand meer in de oorlog - het was werkelijk waardevol! Leo legde zijn fiets met het kostbare zadel aan een enorme ketting vast. We hadden een heerlijke avond. Rangerderang op de guitaar, het ene kamplied na het andere. Tevreden stapte Leo om tien uur op. Ik liep mee naar beneden. Het was stikdonker. Alle huizen waren verduisterd in die tijd, je zag haast niets op straat, de mensen liepen met fosforspeldjes op om niet tegen elkaar aan te dreunen. Ik stond in de deuropening. Leo maakte rinkelend zijn ketting los en toen sprong hij met de befaamde reuzenzwaai op zijn fiets. Ik hoorde een vreselijke schreeuw. | |
[pagina 168]
| |
Het zadel was gestolen, hij was op de buis terechtgekomen. Hij viel van de fiets op zijn rug. Guitaar totaal verpletterd. Ontzettend zielig. Als ik aan Leo Nelissen denk, hoor ik altijd weer die vreselijke schreeuw. Hij heeft later toch nog een stuk of acht kinderen gekregen. | |
M = MargarineLou Bandy had een hotel-restaurant in Haarlem, Lion d'Or. Het liep niet gek, maar hij werd wel verschrikkelijk bestolen. ‘Ik word bestolen hier, Rijk, weet je dat? Ik word hier bestolen. Maar ik heb ze mooi in de gaten. Van de week nog, zie ik een werkster naar buiten komen met een grote boodschappentas en ik zeg: ‘Waar ga je naar toe met die grote tas?’ Ze zegt: ‘Naar huis’. Ik zeg: ‘Doe die tas 's open!’ En wat denk je? Vijf pakjes roomboter. Ik zeg: ‘Wat vreet je thuis op je brood: roomboter of margarine?’ Dat mens zegt: ‘Margarine’. Toen zeg ik: ‘Waarom steel je dan roomboter?’ | |
N = Nicht‘Rijk,’ zei Johnny Kraaykamp, ‘ik ken een oude nicht (homofiel) en die man is zo eenzaam, dat is gewoon zielig. Hij zit maar op zijn kamertje, hij is heel arm en er komt nooit eens iemand naar hem kijken. Die man is éénzaam. Ik heb daarmee te doen. Laten we die man eens een bezoekje brengen.’ Ik mee. Johnny trok aan de bel. ‘Vindt-ie leuk,’ zei Johnny, ‘zo'n bezoekje.’ En inderdaad: de man was dolblij. Hij zag er moe en oud uit en hij droeg een verschoten zijden kamer- | |
[pagina 169]
| |
jas uit betere tijden, een treurig beeld. Maar hij begon meteen vlot te praten, toen hij Johnny zag. ‘Dat is fantastisch, John, dat vind ik geweldig. Wat een heerlijke verrassing - en is dat nou je vrind Rijk? Kom binnen, jongens, kom binnen, zal ik maar meteen een kopje thee maken?’ Hij liet ons in een groen-en-terra interieurtje met meubeltjes uit de jaren dertig. De radio, een antiek toestel, stond aan: een Weens programma, schrammelngeneuzel. We kregen een kopje thee en een stukje ontbijtkoek met margarine en we babbelden wat. ‘Er komt hier naast nooit iemand,’ zei Willy, want zo heette hij: Willy. ‘Daarom stel ik het zo op prijs dat jullie eens komen aanwippen, met zijn tweeën zelfs, dat vind ik erg lief. Dat moeten jullie vaker doen - ik heb altijd wel een kopje thee en zo. Ik heb niet veel aanspraak. Alleen de weerberichten.’ ‘Wat bedoel je, Willy?’ vroeg ik. ‘Nou, gewoon, de weerberichten. Ik heb de radio al aan, het komt zo.’ ‘En dan nog de weersverwachting voor morgen,’ zei de radio. Willy nam een aandachtig luisterende houding aan, het hoofd naar het toestel, glimlach om de mond. ‘Ik luister, jongen,’ zei hij. ‘Er nadert een depressie uit het oosten,’ zei de radio. ‘Wat vertel je me nou?!’ zei Willy snel. ‘Daardoor zal het morgenochtend in het grootste gedeelte van het land vrij koud tot koud zijn,’ zei de radio. ‘Geen leuk bericht, jongen,’ zei Willy. ‘Hier en daar kans op regenbuien,’ zei de radio. ‘Maar dát doe je me toch niet aan?!’ zei Willy. ‘In de westelijke provincies zelfs kans op onweer,’ zei de radio. ‘Vlak boven mijn hoofd!’ riep Willy. | |
[pagina 170]
| |
‘In de middag opklaringen...’ zei de radio. ‘Ga door, ga door!’ zei Willy, zich vooroverbuigend. ‘...met zonnige perioden,’ zei de radio. ‘Zie je wel!’ zei Willy. ‘Toch een lieve jongen! Toch een zonnetje voor de oude botten.’ Het weerbericht was afgelopen. Willy zette het toestel af. ‘Zie je,’ zei hij, ‘zo heb ik elke dag toch nog een beetje aanspraak.’ Johnny had gelijk. Dit was een eenzame man. | |
O = OfferteIk zat bij Johnny thuis - we worstelden aan een komische tekst. Zwaar, ernstig werk is dat. Johnny had net een plotje te pakken toen de telefoon rinkelde. ‘Pak effe op,’ zei John, ‘dan kan ik verder denken. 's Kijken, jij valt dus in het bad en ik zeg... nee, ik zeg niks. Ik fluit.’ Ik nam op. ‘Hallo,’ zei ik, half met mijn gedachten in het bad. ‘U spreekt hier met Eendeveer,’ zei de stem aan de andere kant, ‘de grote Eendeveer, u weet wel.’ Ik kende geen grote Eendeveer. Het leek me ongezien al een vervelende vent. ‘Spreek ik met de heer Kraaykamp?’ vroeg Eendeveer. ‘Nee,’ zei ik, ‘met De Gooyer.’ ‘O juist. Moet u horen. Ik ga een enorm feest geven. Ik heb namelijk een grote textielfabriek - u weet wel van de Duckzakdoeken, de beroemde Duckzakdoeken. Een groot feest, groot diner. Daar komen: de Commissaris van de Koningin in Brabant, de Commissaris van de Koningin in Limburg, de Commissaris van de Koningin in Zeeland, diverse kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, vele voor- | |
[pagina 171]
| |
aanstaande autoriteiten, én, helaas is dat nog niet geheel zeker, maar áls hij komt, komt hij voor honderd procent persoonlijk: Prins Bernhard!’ ‘Nou, daar komt wel wat,’ zei ik. ‘Ja, en die komen voor niks!’ riep Eendeveer. ‘Maar goed,’ vervolgde hij welwillend, ‘u moet er natuurlijk van leven. Dus nou had ik gedacht, ter opluistering tijdens het diner, dat u daar optrad met de heer Kraaykamp - en wat gaat me dat kosten.’ ‘Een moment,’ zei ik, ‘even ruggespraak met de heer Kraaykamp.’ Ik hield de hand op de hoorn en legde Johnny snel uit wat de bedoeling was. ‘Daar heb ik helemaal geen zin in,’ zei Johnny, ‘vraag maar een flink bedrag. Als hij betaalt, O.K., dan is het meegenomen.’ (Tijdens een diner optreden is inderdaad náár werk. Iedereen zit erdoorheen te praten, met glazen te tinkelen en met bestek te rammelen, je hele nummer gaat de mist in.) Dus ik zei: ‘Meneer Eendeveer, ik heb het even met de heer Kraaykamp besproken en het kost u drieduizend gulden.’ Doodse stilte. Was hij van schrik overleden? Nee, daar kwam hij weer. ‘Wat kost het als u méé eet?’ ‘Eén moment,’ zei ik. Hand op de hoorn. ‘Johnny, hij vraagt wat het kost als we méé eten.’ ‘Vierduizend,’ zei Johnny onmiddellijk. ‘Meneer Eendeveer,’ zei ik, ‘dan kost het vierduizend gulden.’ Doodse stilte. En toen zei Eendeveer: ‘Ik kan erom lachen, maar het gaat niet door.’ | |
[pagina 172]
| |
P = PolitieIk kwam een keer van De Kring, om vier uur in de morgen. Buiten op het Kleine Gartmanplantsoen telde ik in gedachten moeizaam het aantal gedronken pilzen. ‘Wat? Zóveel?’ zei ik in me zelf, toen ik het uitgerekend had. Dan moest ik dronken zijn. Ik dacht: slim zijn, auto laten staan, naar huis lopen. Het was een prachtige zomerochtend, de zon kwam door, de vogels kwinkeleerden. Ideale omstandigheden voor een wandelingetje. Dus ik liet mijn fraaie witte Porsche netjes staan en begaf mij op pad. Ik wandelde langs Hirsch en het Lido en ik dacht: Haha, mij pakken ze niet. Ik ben verstandig! Ik liep de P.C. Hooftstraat in en toen kon ik niet verder. Dát moest ik eerst eens van dichterbij bekijken. Een Renault uit 1933. Dát was interessant. Het was een wrak. Banden leeg, ruiten kapot. Maar het was toch nog heel curieus! Wat leuk, wat enig, dacht ik. Ik deed de deur open en ging erin zitten. Wat grappig! Zo'n oud karretje! Het dashboard was helemaal ontmanteld. Er hingen allemaal draden uit. Ik trok aan een draad. De motor sloeg aan. Ik dacht: hé, wat moppig, hij start! ‘Mag ik even uw papieren zien?’ Ik keek op. Er stond een jonge agent naast de auto. ‘Papieren?’ zei ik. ‘Dit is mijn auto niet.’ ‘Is dit uw auto niet?’ ‘Nee.’ ‘Wat doet u dan in die auto?’ Ik zei: ‘Meneer, ik vond dit zo'n leuke auto. Ik ga er in zitten, nieuwsgierig, nietwaar? ik trek aan een van deze draadjes en hij start. Hahaha, hoe vindt u déze!’ | |
[pagina 173]
| |
‘Ik vind het niet leuk,’ zei de agent, ‘u gaat op de bon.’ ‘Op de bon? Voor wát?’ ‘Joyriding, poging tot diefstal en joyriding.’ ‘Dat slaat op níéts,’ zei ik, ‘ik heb zelf een auto, ik ga toch niet een auto jatten. Ik heb een Porsche. Ik zal hem even laten zien, loopt u maar mee naar het Gartmanplantsoen, want daar heb ik 'm laten staan omdat ik dronken ben. En nou dít!’ ‘Niets mee te maken,’ zei de agent. Ik werd kwaad. ‘Nou geen flauwekul, agent. Dat gelazer, kom! Ik ga naar huis. Hoepel op, man!’ ‘Wát!! Mee naar het bureau.’ ‘Man!’ riep ik. ‘Je maakt je voor je leven belachelijk. Dit slaat op NIETS!’ ‘Niets mee te maken,’ zei de agent. Hij werd monotoon. ‘Komt u maar mee naar het bureau.’ Ik: ‘Als ik een auto wil stelen neem ik toch een nieuwe! Niet zo'n wrak, met lege banden!’ De agent: ‘Niets mee te maken. Mee.’ Zijn toon werd nu zó bot en serieus dat ik maar meesjokte, helemaal terug, Leidseplein, Gartmanplantsoen. ‘Kijk,’ zei ik, ‘daar staat mijn wagen. Die Porsche.’ ‘Niets mee te maken.’ Wij naar binnen. Er zat een stelletje agenten melig koffie te lebberen. De Heer Niets Mee Te Maken zette zich gewichtig achter een schrijfmachine om procesverbaal op te maken. Ik begon aan zijn verstand te twijfelen. Ik zei tegen de melige agenten: ‘Jongens, kunnen jullie niet tegen die meneer zeggen dat dit een vergissing is. Dit slaat op niets!’ Ik werd ook monotoon. ‘Ja, we gaan daar die artiesten een beetje verwennen. Zeker verve- | |
[pagina 174]
| |
lend gedaan, hè, De Gooyer?’ ‘Ik heb helemaal niet vervelend gedaan. Zit niet te zeiken.’ Geen antwoord. Melig, melig, lebber, lebber, druil, druil. En die man maar tikken. ‘Zit toch niet zo te tikken,’ viel ik uit, ‘dit slaat op NIETS wat u daar doet.’ ‘Dat zullen we nog wel eens zien.’ En toen werd ik ineens uitzinnig kwaad. Het raam stond open. Ik nam een schuiver, sprong naar buiten en rende weg. Meteen al die agenten achter me aan, luid roepend: ‘Houd hem! Houd hem!’ Er kwam een grote vent mijn richting uit, op weg naar zijn werk. Een dokwerker of zo. Hij hoorde ‘Houd hem!’ en pakte me meteen vast. ‘Laat los asjeblieft, man!’ riep ik nijdig. Ik was van woede weer nuchter geworden. ‘Niks,’ zei de reus, en hij overhandigde me trots aan de agenten. Ze sleurden me terug naar het bureau en sloegen me waar ze me maar raken konden met hun gummistokken. Klap, klets, rang! ‘We zullen die artiesten wel 's leren, klootzak, we zullen je wel krijgen!’ Kledder, dreun! Shirt gescheurd, overal pijn - en ik werd in de cel gesmeten, als een misdadiger. De volgende morgen werd ik met een gevangeniswagen overgebracht naar het hoofdbureau. Er werden vingerafdrukken gemaakt en een foto, met zo'n nummer onder mijn hoofd. ‘Mag-ie lachend?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei de fotograaf, ‘je mag lachen.’ Twee dagen werd ik vastgehouden. Toen lieten ze me vrij. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. | |
[pagina 175]
| |
Q = Q en X is zijn profeetR = Remco CampertDat vind ik nu een geweldige schrijver: Remco Campert. Hij heeft tussen zijn literaire werk door wel eens teksten voor me gemaakt. Een van zijn mooiste creaties is ‘Liggen zo uw problemen?’ Ik bracht dat in het vara-radioprogramma Specialiteiten Theater, in 1963. Een typetje met een trillerig stemmetje, dat enge probleempjes opsomde en daarvoor dan als oplossing iets bood dat nergens op sloeg: het refrein van het lied Heidewietska, met zwaar en schetterend orkest. De probleempjes hadden als background een zeurderig orgeltje. Hier volgt een typerende aflevering. (Orgeltonen) | |
[pagina 176]
| |
En u heeft een lange spijker in de muur geslagen... en nu valt het u op dat u de laatste dagen uw buurman helemaal niet meer gezien heeft... | |
[pagina 177]
| |
En u bent de man die bij concerten altijd te vroeg applaudisseert... | |
[pagina 178]
| |
Applaus, artiest af door zijdeur. Ik was wég van dit nummer. Remco heeft een flink aantal afleveringen geschreven en daar hebben we samen de beste teksten uit gekozen en toen zei ik tegen Artone's platenproducer Swaab: ‘Daar moeten we subiet een plaat van maken!’ ‘Ik zie er niks in,’ zei Swaab. Maar om mij een plezier te doen werd er tóch een plaat van gemaakt. ‘Dat wordt een topper!’ riep ik deskundig. Er zijn er 45 van verkocht. | |
S = SitgesHet was bloedheet in Sitges. Het was zo heet, dat Tonny (mijn vrouw) en ik zelfs niet naar het strand durfden. We zaten in de schaduw van het luifeltje bij café Gustavo en keken naar het smeltende asfalt op straat - de auto's lieten er diepe sporen in achter. Niemand zat in de zon, iedereen zat zo stil mogelijk in de schaduw achter ijskoude pilzen of cola met grote brokken ijs. O, wat een warmte, wat een hitte, de lucht trilde, zelfs de Spaanse ober, die toch wat gewend was, liep te puffen en zijn hoofd af te vegen. ‘Dat moet toch wel een Engelsman zijn,’ zei Tonny. Er kwam een heer aanwandelen in een dik tweedkostuum mét tweedvest, leren lappen op de colbertmouwen, rood hoofd, snor, alles. ‘Mad dogs and Englishmen go out in the midday sun,’ zong ik zachtjes. Hij zette een stoel en een tafeltje uit de schaduw in de zon en ging daar zitten, op het zachte asfalt, met al zijn tweedkleren aan. Brul brul loei gloei, deed de zon. Hij scheen er niets van te merken. ‘Dit kán helemaal niet!’ zei ik tegen Tonny. De Engelsman, want het was natuurlijk een Brit, bestelde bij de ober een grote pot thee met een kan melk. In de gloeiende zon schonk | |
[pagina 179]
| |
hij zich bedaard gloeiende koppen thee. Wij zaten vlak achter hem, hij kon ons dus horen praten. Hij draaide zich om en zei vriendelijk: ‘Are you Dutch?’ ‘Yes,’ zei ik. ‘Oh, how nice. I know Holland very well. I was there during the first world war, 1914-'18. I was a padreGa naar voetnoot* in the army, in Holland.’ Ik dacht: hoe kan dat nou? Nederland was neutraal in de Eerste Wereldoorlog. Yes, Holland,' zei de Engelsman, glimlachend bij de zoete herinnering, ‘I love it, I love it. Antwerp. And Brussels.’ ‘Die man is in de bonen,’ zei ik tegen Tonny. En tegen de Engelsman: ‘I'm so sorry, sir, you are talking about Belgium. We live in Holland.’ ‘Holland, yes, Brussels, lovely town.’ Dit moest toch even rechtgezet, vond ik. Dus ik zei: ‘Oh no, you are mistaken. During the first world war you were in Belgium!’ ‘What?’ ‘Yes.’ ‘Hey, I thought I was in Holland.’ ‘No, sir, you were in Belgium.’ ‘Hey, I'm sorry. Excuse me, so sorry.’ Hij verzonk in gepeins. Hij dacht zéér lang na. Toen kwam hij weer. ‘Nów I know, nów I know! Holland. Of course! You are famous for cigars.’ ‘Yes, sir,’ zei ik, ‘we make cigars.’ Ik had een doos Nederlandse sigaren bij me, daar kon je in die tijd een Spanjaard heel wat voor laten doen. Ik hield hem de doos open voor en zei: ‘Have one!’ | |
[pagina 180]
| |
‘Oh, thank you, thank you!’ Hij stak de brand in de grote bolknak, knikte waarderend en verzonk toen weer in diep gepeins. Toen draaide hij zich ineens weer naar ons toe en vroeg: ‘By the way, do you still speak German in your country?’ ‘German?’ vroeg ik verbaasd. ‘Sir, we never spóke German. We never did!’ ‘I'm so sorry. I thought the language in Holland was German.’ ‘No, sir.’ ‘I'm so sorry!’ Hij schudde het hoofd nadenkend. Toen dronk hij peinzerig de pot thee leeg. Hij betaalde de ober, stond op en zei tegen ons, met een joviale armzwaai: ‘Well, Auf Wiedersehen!’ | |
T = Telefoon's Avonds laat, na de Weekendshow. Rrrrrrring! ‘Met De Gooyer.’ ‘Rijk, met Belinda!’ ‘O, hallo, Belinda.’ Belinda was vroeger eigenares van een bar met muziek waar ik wel eens kwam. ‘Jája! Met Belinda. Rijk, fantástische show, dat is nou echt goeie tv, fantástische show. Nou moet ik erbij zeggen, dit is het enige waarvoor we thuisblijven, hoor, want we kijken nergens meer naar. Máár, als Johnny en Rijk er zijn, dan blijven we speciaal thuis. Mijn man en ik zeggen altijd: Wat is er vanavond. En dan zeg ik: Johnny en Rijk, en dan blijven we thuis, zeggen we alles af, niet naar de bioscoop, zeggen we alles voor af.’ | |
[pagina 181]
| |
‘Nou, leuk, Belinda, dank je wel.’ ‘Nou is het zo, Rijk, ik heb mijn repertoire wat uitgebreid, ik heb wat nieuwe liedjes, en nou had ik gedacht, misschien ik een keer als gast bij jullie in de show, begrijp je wel?’ ‘Jaja. Ja, dat is een beetje moeilijk, hè? Treed je nog wel eens op?’ ‘Nee dat niet, maar het is erg leuk hoor, ja.’ ‘Tsja, ja, ummuh, nou, zeg maar eens wanneer je optreedt, dan kom ik wel kijken.’ ‘Ja nee, kijk, ik treed nú niet meer op, dat weet je toch, maar je kent het toch? Vroeger zat je altijd bij me in de bar, zong ik toch ook. En nou dacht ik, een keer ík bij jullie in de show, als gast.’ ‘Het is een beetje moeilijk...’ ‘Maar het is echt goed, hoor, Rijk, echt goed, hoor! Laatst heb ik het nog eens gedaan, zo'n nummertje, voor de lol, weet je wel, en toen zei iedereen tegen me: “Dat jij niet voor de tv gaat!” Snap je wel, Rijk?’ ‘Ja, ik snap het. Nou, Belinda, we zien wel eens.’ ‘We zíén wel eens? We zíén wel eens? Is dat alles wat er af kan? Wat ben jij een zeikert!’ In haar kamer werd iets geroepen door een mannenstem. Belinda: ‘...en zó lollig was die show nou ook weer niet!’ Boem, hoorn op de haak! Weer een vijand erbij. Tonny: ‘Kom even zitten, Rijk, ik heb koffie.’ Ik: ‘O, fijn.’ Rrrrrring! ‘Met De Gooyer.’ ‘Meneer moet u horen. Mijn vrouw weet niet dat ik hierover opbel, maar mijn vrouw is zo gewéldig namelijk. Kijk, ze zal u uiteraard niet opbellen, dat doet ze niet. Maar we hebben laatst nog een bruiloft gehad...’ Tonny: ‘Rijk, je koffie wordt koud.’ | |
[pagina 182]
| |
‘...nou ja, dat is fé-nó-mé-náál, want die vrouw kan zingen, dansen, alles. En nou bel ik u op. U moet niet vertellen dat ik gebeld heb, hoor, moet u nooit doen, want dan wordt ze er kwaad over, dus ik zal u haar adres geven en u weet van mij niks. Hebbu potlood en papier? Hier komt het...’ Blablablablabla. ‘Dag meneer.’ Hoorn op de haak. Zitten. ‘Hé, Tony, die koffie is koud!’ | |
U = UfaIn 1958 speelde ik een rol in de Nederlandse speelfilm ‘Kleren maken de man’. Ik deed verschrikkelijk mijn best. Ik hou van film. De Duitse opnameleider zei: ‘Je moet het eens in Duitsland proberen, Rijk, je type is goed.’ Hé poppelepé, dat was misschien wel een idee! Ik liet me door Eddy Posthuma de Boer gkf fotograferen in een dure pullover van Maison de Bonneterie, een luxueuze flannel pantalon van Repko en schoenen van Bally, gezeten op een antiek Frans wit tuinbankje voor een eeuwenoud patriciërspaleis aan de Vecht: de filmster voor zijn woning. Die foto ging naar een agentschap in München, met een pak juichende gegevens. Ik moest komen. ‘Ja, der Typ ist gut,’ zeiden ze. Maar ik sprak Duits met een Amerikaans accent. Eerst maar eens spraaklessen nemen. Daar kwam niets van - ik deed radio, televisie, toneel, cabaret, revue, er was geen tijd voor. Eén les heb ik gehad. Als compensatie oefende ik wat in mijn auto, en ik ging zoveel mogelijk naar Duitse films. ‘Het gaat al beter,’ zei Frau Elborg van het agentschap bij de tweede ontmoeting in München, ‘alleen heb je nu een beetje Scandinavisch accent.’ | |
[pagina 183]
| |
Maar ze nam me toch mee naar allerlei filmbonzen. Ik herinner me een gesprek bij een dikke man met een sigaar. ‘Dit,’ jubelde Frau Elborg, ‘is de grootste komiek van Nederland. In Amsterdam zie je zijn naam in neonletters boven het grootste theater! Hij heeft een fanclub met tienduizenden leden! De grootste komiek!’ ‘Er sieht gar nicht komisch aus,’ zei de dikke man. ‘Pas mal auf!’ gilde Frau Elborg. ‘Rijk, lach mal!’ Ik kón niet anders meer dan lachen. Het was zo'n bespottelijk gesprek. Dus ik lachte van harte: hard, snerpend, met mijn hele kop open. ‘Ja, das sieht besser aus!’ zei de dikke man. Het lukte Frau Elborg mij op de Ufa-filmschool te krijgen, in Berlijn. Grote stukken in de Nederlandse pers: ‘RIJK WORDT FILMSTER’ Ik verkocht mijn Porsche, verbrandde al mijn schepen achter me, omhelsde Tonny, riep ‘Artiste Internationale!’ en stapte op het vliegtuig. Op 16 augustus 1959 arriveerde ik in Berlijn. Ik moest een Ufa-contract tekenen en toen kon de opleiding beginnen. Spraaklessen van Frau Else Bongers, die onder anderen Hildegard Knef ontdekt had. Danslessen van de Deen Jan Borall, vaak samen met skikampioen Toni Sailer. Ook schermen leerde je. En paardrijden, van een dikke tante met een zweep - ze sloeg daarmee niet de paarden maar de leerlingen, zeker een oud Pruissisch gebruik. Soms kwamen er producenten of regisseurs kijken bij de toneellessen of ze iemand konden gebruiken voor een rolletje. Zo kreeg ik warempel de rol van een Hollander in het stuk ‘The complaisant lover’ van Graham Greene, dat onder de titel ‘Der verbindliche Liebhaber’ speelde in het Renaissance-theater. De regisseur, die ook meespeelde in het stuk, was Theo Lingen. Ik ging | |
[pagina 184]
| |
na afloop wel eens een biertje met hem drinken, het was een man zonder kapsones, een gezellige Wiener. De toneelspeler is in Duitsland iemand die met ontzag behandeld wordt. Vreemde gewaarwording: ik mocht mezelf niet eens aankleden! Als je 's avonds in de kleedkamer kwam stond er een oud mannetje op je te wachten, dat je jas uittrok en keurig ophing. Dan ging je zitten en terwijl je met je collega's babbelde, trok hij je schoenen uit, je broek, je jasje, je hoefde alleen maar even op te staan zo nu en dan. Vervolgens hees hij je volledig in je toneelkostuum. Hij haalde je koffie, je sigaretten, perste ongevraagd je broek, waste je hemden, belde op voor je, hij snoot alleen je neus niet. Ik vond het eigenlijk een beetje eng. Soms trok ik zelf mijn broek aan, maar dat moest ik rázendsnel doen, anders was het mannetje er alweer. En toen: film! Ik kreeg een rol aangeboden in de film ‘Schachnovelle’ met Curd Jürgens, Claire Bloom, Hansjörg Felmy en Mario Adorf. Felmy en ik zouden de Gestapo-mannen in de film zijn. De vertegenwoordiger van mijn agentschap onderhandelde met de producent. Ik moest in een andere kamer wachten. Hij kwam naar buiten. ‘En, en?’ zei ik. ‘Ze bieden 500 mark per filmdag,’ zei de agent. ‘Gauw pakken!’ zei ik. Als hij 100 mark gezegd had, had ik ook ‘gauw pakken’ geroepen. Film? Op dit niveau? Voor niets had ik het ook wel willen doen! ‘Geen sprake van,’ zei de agent, ‘je moet 1000 mark hebben. Vanmiddag ga ik weer praten.’ Ik was doodsbang dat het af zou ketsen, maar nee hoor: het ging gewoon dóór. Duizend mark per dag en een rol in een internationale film. Ik dacht dat ik gek werd. Tijdens de opnamen belde Karel Prior op. | |
[pagina 185]
| |
‘Zeg, Rijk, we hebben een bevrijdingsprogramma voor de televisie. Kun jij daar niet even aan meedoen?’ ‘Nee, het spijt me,’ zei ik. ‘Ach kom, leuk betaald. Waarom doe je het niet? Gezellig bevrijdingsprogramma!’ ‘Ik kan niet, ik speel een Gestapo-man in Berlijn.’ Vreemd gesprek.
Curd Jürgens was een man die nog geheel in de Hollywoodstijl leefde. Hij arriveerde in een witte Mercedes 300 sl, samen met zijn vrouw Simone Bicheron. Achter hem volgde een Jaguar met zijn chauffeur, kok, secretaresse en bagage. Hij huurde een villa met 17 kamers aan de Wannsee. Jürgens had ook een huis in Frankrijk, met een bed waarvan hoofd en voeteneinde bekleed waren met nerts, vastgezet met gouden kopspijkertjes. De eerste avond in de Wannsee-villa maakte de kok het volgende menu klaar: Helgoländer Hummer mit pikanter Kräutenbutter auf französische Art, toast, Rehrücken Grand Seigneur. Frische Champignons, pommes croquettes, Preiselbeeren, Birne à la Belle Hélène mit warmer Schokoladensauce, Gebäck, Käse, Mokka, Früchte. Whisky toe. Claire Bloom arriveerde met haar man Rod Steiger en de baby. Ze namen een taxi naar het hotel, aten een bord Sauerbraten mit Kartoffelklösen en doken in bed. Andere stijl. Claire Bloom was een schat. Ze zat de hele dag te borduren. Ik wil maar zeggen. Ik speelde mijn enge Gestapo-man, verdiende 1000 mark per dag, dronk pilsjes met Hildegard Knef in de artiestenbar en was filmster. Rijk, dacht ik, je hebt het voor elkaar. Nog even de filmschool afmaken en Tonny en ik huren ook een huis aan de Wannsee, misschien niet met 17 maar dan toch wel met 12 kamers. Haha. | |
[pagina 186]
| |
De film stond erop, ik zat nog een paar weken op de school en toen ging de Ufa failliet. Danke schön. Ik terug naar Nederland. Het seizoen was al begonnen, alle contracten waren al uitgedeeld. Na dit jaar wisten de mensen nauwelijks meer wie ik was en ik had niets te doen. Niets. En dan gaan de centjes gauw op. Van mijn bijna laatste 200 gulden kocht ik een overjarige Volkswagen. Een roestig, lelijk kreng. Iemand bleek me nog te kennen. De man van het benzinepompstation. ‘Maar meneer De Gooyer, waar zit u nóú in! U kunt toch wel in een betere auto rijden? Wat hebt u hier nou voor betaald?’ ‘Honderd gulden,’ zei ik, ‘en ik betaal 'm af met twee kwartjes per maand’ | |
V = VerbouwingLou Bandy was zijn hotel aan het verbouwen. ‘Er komt een schitterend-mooie bar, jongens,’ zei Lou. We waren met een stelletje artiesten bij hem op de borrel. Hij zat lekker te overdrijven, daar hield hij van. ‘En dit,’ zei Lou, ‘komt op de vloer.’ Hij liet ons een stukje tapijt zien. ‘Kost honderd gulden de vierkante meter!’ Lia Dorana pakte het stukje tapijt, keek aan de achterkant en zei: ‘Maar meneer Bandy, er staat hier víjftien gulden per vierkante meter.’ Toen zei Lou: ‘Dat neem ik niet, dat is rotzooi.’ En gooide het stukje achteloos weg. Logica van Lou. | |
[pagina 187]
| |
W = WonderpaardIn vervlogen tijden trad ik op in een revue met onder meer ‘Carla en het Wonderpaard’. Het wonderpaard was van jute, er zaten twee mannen in. De ene man was kop en voorpoten, de andere achterlijf en achterpoten. Dat nummer stond altijd op springen. De voorste man liet namelijk winden, en dan werd de achterste man kwaad. Ruzies! ‘Ik doe het niet meer, ik verdom het,’ riep de achterste man, ‘ik doe het niet langer, ik zit altijd met mijn gezicht in die lucht!’ Ten slotte is de voorste man maar op dieet gegaan. Hij mocht bijna niets meer eten. | |
Y = YolandaOp mijn veertiende jaar werd ik vreselijk verliefd op Yolanda. Ze zat twee banken voor me in de klas en als ze omkeek kreeg ik al een kleur. Ze had lang, kastanjebruin haar en grote donkere ogen, ze was het mooiste meisje van het heelal. 's Avonds op mijn kamertje stak ik een kaars aan en dan schreef ik in een ruitjesschrift gedichten.
Voor Yolanda.
YOLANDA
O, Yolanda, kon ik slechts vermoeden
of bevroeden, Yolanda, slechts bevroeden,
dat jouw hart iets om mij gaf.
Er waren ook langere gedichten, maar die waren helemáál onleesbaar, dus die bespaar ik u. Yolanda had iets onbereikbaars voor mij. Ze was een soort godin, ik | |
[pagina 188]
| |
vereerde haar uit de verte. Eén keer heb ik haar opgebeld. Stotterend vroeg ik haar of we de volgende dag ook aardrijkskunde zouden hebben. Ik had het niet opgeschreven, zei ik, kon zij even in haar agenda kijken of we de volgende dag aardrijkskunde hadden? ‘Ja,’ zei ze. Het was even stil. Toen kwam ze weer aan de telefoon. ‘Nee,’ zei ze. En toen hing ze op. In 1964 heb ik haar weer ontmoet, in de lunchroom van de Bijenkorf. ‘Dag, Rijk,’ hoorde ik, ‘ken je me nog?’ Ik keek. ‘Yolanda,’ zei ze. ‘Weet je wel, van school.’ Ik zag een donkerharige dame achter een groot stuk slagroomtaart. Daarnaast stond een leeg sorbetglas. Ik kwam op haar toe om een hand te geven. Ze stond op. Ze was geheel rond, ik denk dat ze 200 kilo woog. Die Yolanda. Toch blij dat ik met Tonny getrouwd ben. | |
Z = Zeg‘Zeg!’ zei Herman Pieter de Boer ineens. We zaten in de boomgaard achter mijn boerderij in Giethoorn een beetje naar de lucht te kijken, sigaretjes te roken en uit te blazen van het diner en het leven was vredig, toen Herman Pieter ineens weer zo nodig moest praten, nerveuze tekstschrijver. ‘Zeg!’ zei Herman Pieter. ‘Waarom schrijven we eigenlijk geen boek over jouw leven?’ ‘Zal me wat moois worden,’ zei Tonny. | |
[pagina 189]
| |
‘Nee, ik meen het,’ zei Herman Pieter, ‘het zit erin. Je hebt zóveel rare verhalen, 't is zonde om ze niet op te schrijven. Jij vertelt en ik schrijf.’ ‘Wat een werk,’ zei ik, starend naar een traag voorbijvarende punter. ‘Is toch leuk,’ zei Herman Pieter. ‘Je vertelt maar raak en wij maar lachen. En intussen zetten we de bandrecorder aan. Later werk ik het uit.’ ‘Och,’ zei ik, ‘misschien zit er wel iets in. Ik weet inderdaad wel een paar rare verhalen. Dat van die granaat bijvoorbeeld.’ ‘Vertel eens,’ zei Judy, de vrouw van Herman Pieter. ‘Nou, in 1942 of zo zaten mijn vriend Pietje Wiersma en ik op mijn zolderkamer. Ik woonde toen in Utrecht. Ik had daar een zolderkamer met allerlei jongensrotzooi, je weet wel, grammofoonplaten en een kist met meccanospullen. En op die kist stond een granaat, die had ik van mijn broer gekregen, die was voor de oorlog op de kma. Een onklaar gemaakte granaat, volkomen onschuldig. Nou goed, ik zit me met Pietje een beetje te vervelen, we hadden geen zin in huiswerk maken, je kent dat wel, winden aansteken...’ ‘Moet dat ook in dat boek?’ vroeg Tonny. ‘Wie zegt dat we een boek maken?’ vroeg ik. ‘Ik,’ zei Herman Pieter. ‘Haha,’ zei Judy, ‘hij heeft er niet eens tijd voor.’ ‘O.K.,’ zei Herman Pieter. ‘Dan niet, het was maar een ideetje.’ ‘Maar,’ zei Judy, ‘je moet het toch maar doen.’ ‘Waarom?’ vroeg Herman Pieter. ‘Je weet nooit,’ zei Judy. Deze uitspraak begrepen we geen van allen en daarom ging ik maar verder met mijn verhaal. ‘Dus we zaten maar wat te hangen en op een bepaald moment zegt Pietje Wiersma, die had altijd een reuze wetenschappelijke belang- | |
[pagina 190]
| |
stelling, zegt Pietje Wiersma: “Als we die granaat nou eens uit het raam gooiden, hoe ver zou-ie dan de grond in gaan?” Enfin, heen en weer zwammen, pietjepatjepoe, we gooien die granaat uit het raam, tweehoog. Het was een heel zwaar ding, hij verdween bijna helemaal in de aarde. Maar we waren zó melig, we hadden geen zin om dat ding op te halen. En we vergaten het gewoon. Nou moet je opletten. Een week later kom ik thuis, is de hele boel afgezet. Overal politie en Duitse soldaten met helmen op. Ik word aangehouden door een agent, die zegt: “Hé, broer, waar gaat dat naar toe?” Ik zeg: “Ik woon hier”. “Dan zal je toch even moeten wachten met naar binnen gaan,” zei de agent, “want er is een projectiel in jullie tuin gevonden en dat moet eerst opgeruimd worden.” Ik nog geen erg, denk nog helemaal niet aan die granaat. Ik naar de buren, daar zat mijn moeder ook. Wat bleek nou? Ze had die granaat in de tuin gevonden, maar die stak maar een klein stukje uit de aarde, dus ze had niet gezien dat het dat ouwe ding van mijn kamertje was, en toen had ze de politie gebeld. Ze dacht: dat ding ontploft straks nog, zeker uit een vliegtuig gevallen, weet ik veel wat ze allemaal dacht. En de politie had weer de mijnopruimingsdienst van de moffen gebeld en die waren de boel nou aan het onderzoeken. Enfin, die moffen hebben dat ding heel omzichtig benaderd, en toen hebben ze hem voorzichtig meegenomen, en toen heb ik er niks meer van gehoord.’ ‘Heb je dan niet aan je moeder verteld dat het jouw granaat was?’ vroeg Herman Pieter. ‘Nee, dat durfde ik niet meer.’ Het was even stil. Tonny ging koffie zetten. Judy plukte een paardebloem. ‘Meen je dat nou van dat boek?’ vroeg ik. | |
[pagina 191]
| |
‘Jawel,’ zei Herman Pieter, ‘maar ik zit aan dat verhaal van die granaat te denken. Het is wel aardig, hoor, maar het gaat eigenlijk nergens naar toe.’ ‘Nou,’ zei ik, ‘da's toch geen punt. Dan nemen we dát verhaal niet op in het boek.’ |