Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 141]
| |
[pagina 142]
| |
De Nederlandse artiest reist zich over het algemeen een ongeluk. Hij zit meer tussen de wielen dan op de planken. De vakterm voor deze eeuwigdurende trektocht is ‘Van Lieveheerjansdam tot Stompetoren’. Sommige mensen vinden ‘Van Herejezusdam tot Stompetoren’ een betere term, zo niet de enig juiste, maar daar hebben we het nu niet over. Zo was ik in de jaren veertig en vijftig ook continu aan het rondsnorren door het land. Als Kobus Rarekiek, de ijdele Amsterdamse straatfotograaf, reisde ik met Wim Ibo's Triangel-Cabaret van het Centraal Militair Hospitaal Utrecht naar de Feestelijke Bijeenkomst van de nvv-Bestuurdersbond Deventer en vandaar weer naar Vliegbasis Gilze-Rijen of het Beambten-Casino Staatsmijnen Emma en Hendrik in Limburg. Om maar een gewoon voorbeeld te noemen. Niets op tegen hoor. Het was een beetje vermoeiend, maar wel gezellig. Een van de leukste ‘Van Lieveheerjansdam tot Stompetoren’-reizen die ik me kan herinneren was de avro tournee 1951-1952. Dat deden de omroepen toen nog: tournees organiseren. De avro, de kro, de vara, de ncrv - allemaal hadden ze propaganda-avonden om leden te winnen: vrolijk vermaak door radioartiesten annex kraampje met lepeltjes en andere fraaie geschenken. De televisie heeft daar een eind aan gemaakt, voor zo'n feestavond komt | |
[pagina 143]
| |
geen hond meer achter de kachel vandaan, iedereen blijft lekker veilig thuis voor de buis. Maar goed: in 1951-1952 kwamen de mensen nog met drommen, nieuwsgierig en opgewonden, de zalen binnen om nu eindelijk eens - in levenden lijve! - die beroemdheden te zien die ze anders slechts konden horen, door het beige lapje textiel waarmee elk radiotoestel in die tijd op luidsprekerhoogte was bekleed. Voor de pauze brachten we: PAUL VLAANDEREN U ziet, zeer kunstig, de titel was zó gemaakt, dat de hoofdletter-regels precies onder elkaar pasten. Kan ook een gelukkig toeval zijn, daar wil ik van afwezen. Jan van Ees was Paul Vlaanderen, Eva Janssen was zijn vrouw Ina, Matthieu van Eysden was commissaris Brown, Piet Urban was een bobby (wie Piet Urban is weet ik niet meer, maar een bobby is een Engelse agent), Tilly Perin-Bouwmeester was Miss Plopuddle, Jeanne Verstraete was Xandra Xenopoulos en ik was Charley, het huisknechtje.
Ina: (angstig) Paul, Paul, huuu, ik voel een hand! Paul: (kalm) Rustig, Ina, kindje. Een hand dus. Waar? Ina: (angstig) Whaaaa! HIER!! Paul: (geruststellend) Gelukkig, Ina. 't Is de mijne! (gevolgd door knarsen van grind, gepiep van autoremmen, dichtslaande deuren, revolverschoten, brekend vaatwerk, gerochel, geblaf en een kraan die vitriool drupt) | |
[pagina 144]
| |
Het was een zogenaamd spannende thriller, maar de mensen die als luistervinkjes voor de radio met klamme handen, zwetend kruis en bonzend bloed de Paul Vlaanderenserie gevolgd hadden, vonden de toneelvoorstelling blijkbaar niet zo bie. De kracht van het hoorspel was, dat je je er geweldige griezeltoestanden bij kon voorstellen. De Bühne-vertolking liet niets te raden of te fantaseren, het was allemaal zo gewoon en zo duidelijk geënsceneerd dat de toeschouwer dacht: ‘Gompie, is dat nou Paul Vlaanderen?’ Er werd tamelijk veel gegaapt en onderuit gehangen in de zaal - hoe lang nog? nou ja, na de pauze wordt het wel leuker. Later is er, om dit gegeeuw te voorkomen, een sterk verkorte versie gebakken van het mysterie. Het voordeel was dat het toen niet zo lang duurde, het nadeel dat geen méns er meer íéts van begreep. Pauze: koffie en gevulde koeken, avro-lepeltjes - en dan? avro's bonte dinsdagavondtrein. Of het nu dinsdag was of niet - ratatatatatatatatatatatataaaaaaa! de trein kwam het toneel opdenderen. Lex van Spall met zijn Habanera-Orkest, Max Woiski, de Surinaamse zanger (BB met R, dat is Bruine Bonen met Rijst), Pierre Palla met het Warsaw-Concerto, Alex de Haas met liedjes en conference. Sketch met Jan van Ees, Matthieu van Eysden en Robert Sobels. ‘Nou,’ zeiden de mensen dan na afloop, ‘het was tóch een fijne avond, maar wat speelde Pierre Palla nou? Was dat niet Rachmaninoff? Of Strauss? O, was het de Rhapsody in Blue. Nou, in elk geval: het was prachtig gespeeld, echt gevoelig. Wat zou zo'n man daar nou voor krijgen per avond?’ Al met al, iedereen tevreden. Tsja, we waren nog niet zo blasé in die tijd. We zaten nog wel eens met een boekske in een hoekske of met overschoenen op de fiets. Artiesten hadden nog geen auto's. Ze gingen met de bus. Hobbeldebob in de bus - van Lieveheerjansdam tot Stompetoren. Als het vervelend werd gingen we spelletjes doen. Dubieuze hoorspelen bedenken was er één van. | |
[pagina 145]
| |
Ina: (opent de deur) Aaah! (blij verrast) Commissaris Brown, wat éééénig dat u even langs komt. Helaas is Paul niet thuis. (Brown is binnen, deur dicht) Hij blijft de hele dag in Wolversnappertonshire. Maar wat kijkt u toch vreemd, commissaris Brown, zo, wat zal ik zeggen, ja, zo ópgewonden. En u hijgt zo! (men hoort hijgen) Komt u toch verder, gaat u even rustig zitten, er is natuurlijk iets gebeurd - komt u even tot u zelf. Wilt u misschien een kopje thee? Brown: Wát thee, niks thee. Broek van je kont, hahaha, broek van je reet! Neuken!
Een andere boeiende bezigheid bood het limerickspel. Allemaal een duit in het zakje en we hadden een stevige pot waaruit de winnaars betaald konden worden. Het spel was eenvoudig maar moeilijk. Als de bus een bord met een plaatsnaam passeerde, ging het erom wie het eerst een complete limerick met die naam bedacht had. Het moest rijmen. Het mocht onnozel, grof, lief, zouteloos of vies zijn, als het maar rijmde. Jan van Ees was de absolute meester in dit spel. Hij won ook meestal. Hij schudde de limericks uit zijn mouw. Deze kan ik me nog in zijn geheel herinneren:
Er was eens een juffrouw in Zwijndrecht,
die was verloofd met een treinknecht.
Die nam haar mee naar het bos,
smeet haar daar op het mos
en toen kwam ze met 'r kont op een knijn t'recht.
| |
[pagina 146]
| |
Vernuftig, nietwaar? Dat bedacht Jan in luttele seconden! Grandioos. En Johnny Meyer, de accordeonist, was daar een beetje jaloers op. Johnny kan fenomenaal accordeon spelen. Maar rijmen? Neen. Als hij de plaatsnaam nét tot zich had laten doordringen en wanhopig met zijn hersens vocht om een rijmwoord te vinden... boing! daar was Jan van Ees alweer, langs de neus weg, tussen neus en lippen door, in een vloek en een zucht en een handomdraai met een prachtige, afgeronde limerick. Pot voor Jan. Pech voor Johnny. Op een keer had Johnny zich zó opgewonden over zijn pech en onkunde dat hij dacht: als ik nu, bij de volgende plaats niet win, dan word ik gek. Althans, zo verklaar ik wat er gebeurde. Hij ging vóórin de bus staan, gespannen de weg afloerend. Ja, daar kwam weer een bord. Wat staat er op, wat staat er, wat staat er? Ja! TREEBEEK! ‘Treebeek!’ riep Johnny. ‘Ik heb hem, ik heb hem al!’ Hij kwam terughollen, de ogen wijd. ‘Jongens, stil. Johnny heeft hem.’ Johnny ging zitten. Iedereen keek hem aan. ‘Er was eens,’ zei Johnny, ‘een juffrouw in Treebeek... (geladen stilte)... die, die, die... (hij sprong op) die naaide, scheet, poep, kak, stront, pies, grote blote konten, bil, boem, boem, UIT.’ Toen zakte hij uitgeput in elkaar en het sloeg allemaal nergens op en we vielen over elkaar heen van het lachen, tranen over de wangen, gillen met gierende uithalen, snikken, brullen, mensenlief is dat lachen en Johnny was de held van de dag en we hebben hem de hele pot gegeven. Sinds die heuglijke gebeurtenis was zijn frustratie geheel over. Hij deed totaal geen moeite meer om limericks te verzinnen en hij speelde als altijd fenomenaal accordeon. Een virtuoos, het publiek was dol | |
[pagina 147]
| |
op hem. Hij speelt nu in San Remo in Amsterdam, een drukbezochte tent. Die trouwens van hém is.
Jan van Ees was een geweldige practical joker, hij haalde de meest vreemdaardige grappen uit met zijn collega's. Ik ben ook talloze malen de sigaar geweest - op het moment zelf heb je de gloeiende pest in en voor later is het een onvergetelijke herinnering, goed voor een leven lang na-grinniken. Een prachtig voorbeeld is de ‘practical joke met boemerang-effect’. Let eens goed op hoe die in elkaar zit. Peter Kellenbach, de pianist, reeds vele malen ferm bij de neus genomen door Jan van Ees, zon op wraak. Toen we in Hasselt, België, speelden, kreeg hij zijn kans. Zoals de lezers en lezeressen bekend zal zijn: hoe zuidelijker in Europa, hoe smeriger de toiletten worden en soms zijn ze zelfs in het geheel niet te vinden. Dit was nog niet zo erg zuidelijk, dus er was nog wel een toilet, ergens beneden aan het theater gebouwd, stinkend vies, tochtig, een ellendig oord. Bovendien was er deze pikante bijzonderheid, de plee stond open en bloot - de man op de bril had direct contact met de staande, plassende man. En omgekeerd. Vieze verza. ‘Ha!’ dacht Peter Kellenbach. ‘Daar ga ik iets mee doen!’ Hij wist dat Jan van Ees altijd (normaal plankenkoortsverschijnsel) vlak voor de voorstelling ging plassen. ‘Let op,’ zei Peter samenzweerderig tegen Matthieu van Eysden, ‘moet je zien, achter het toneel gevonden: een mombakkes van een doodskop. Nou ga ik om kwart voor acht naar het toilet, dan ga ik in mijn blote kont op de plee zitten en dan zet ik dat mombakkes op. En dan komt Jan binnen en die schrikt zich het lazarus! Hoe vind je dat?’ ‘Fantastisch!’ zei Matthieu. Om kwart voor acht ging Peter naar beneden. Het vroor dat het | |
[pagina 148]
| |
kraakte, de ijswind loeide om zijn billen, maar je moet er wat voor over hebben, dus hij wachtte geduldig - en met satanische voorpret - op Jan. Waarom bleef Jan zo lang weg? Antwoord: Matthieu van Eysden had Jan meteen gewaarschuwd: ‘Zeg Jan, als je straks naar het toilet gaat, daar zit Peter in zijn blote kont met een mombakkes op.’ ‘Dank je wel, Tjeu!’ zei Jan en hij liet Peter heel lang zitten. Tot drie minuten vóór acht. Toen ging hij naar het toilet, keek vriendelijk in het doodskop-mombakkes van Peter en zei: ‘Ha die Peter.’ En ging zachtjes fluitend staan plassen.
Er is nóg een ‘histoire de toilette’. Het is een oud artiestenverhaal. Ik geloof wel dat het allemaal echt gebeurd is, want zo'n geschiedenis is niet te verzinnen, maar de hoofdpersonen in het drama wisselen met de persoon die het verhaal vertelt. Toen ík het hoorde, werd het toegeschreven aan Heintje Davids en Louis de Bree die, lang geleden, samen optraden in een revue. In Carré. Het damestoilet was in die tijd altijd verschrikkelijk smerig en daar ging Heintje elke dag weer over te keer. Wat deed nu Louis de Bree op een avond? Hij bracht een ontbijtkoek mee, maakte die kleddernat onder de kraan en smeerde toen de kleffe stukken op de bril van het damestoilet. Daarna maakte hij zich snel uit de voeten. Heintje ging naar het toilet, schrok zich een aap en gilde: ‘Wel verdomme, kijk nou toch eens, verdomme, al die vuiligheid, allemaal stront op de bril!’ Er kwamen een heleboel mensen op het gegil af, iedereen keek ontzet naar binnen. Dat werd toch te gek! Louis de Bree erbij. Hij schudde het hoofd. | |
[pagina 149]
| |
‘O, Hein, wat ontzettend. Bah!’ Hij ging het toilet binnen en boog zich studieus over de bruine hompen. ‘Stront! Smerige stront!’ riep Heintje waarschuwend. Louis de Bree stak zijn vinger in de bruine massa, daarna in zijn mond. Hij proefde aandachtig en zei toen: ‘Je hebt gelijk, het is stront.’
In de beginjaren van mijn artiestenloopbaan, toen ik alleen nog maar mijn ‘Buziau’ deed, trad ik vaak op met Kostja van Katwijk, de conferencier. Kostja was een rasechte Amsterdammer van het Waterlooplein en als zodanig was hij eigenlijk het leukst. Maar hij had spraaklessen genomen en het vreselijke gevolg daarvan was het zogenaamde ‘sierspreken’ met rollende rrrr's en overdreven articulatie. Op deze toon begon hij zijn conférence. Op rijm, ook dat nog.
‘Goedenavond, dames en heren!
Ik zou willen voetballen als Willekes,
ja, dat wil-ik-es.
Ik zou willen hardlopen als Slijkhuis,
dan kom ik onder het slijk thuis.
Ik ben niet arm, ik ben niet rijk,
aangenaam! Uw conferencier: Kostja van Katwijk!’
Dit werd gevolgd door een diepe buiging voor het publiek. En dat betekende: applaus, graag! Als hij een tamme zaal had riep hij tijdens de buiging zelfs hard: ‘Applaus!’ Want alles moest netjes in orde zijn van hem. De mensen moesten ook op tijd lachen, daar had hij speciale stukken wit voor opgenomen in zijn tekst; hij stopte dan abrupt, wachtte de voorgeschreven lachtijd af en ging daarna weer verder. | |
[pagina 150]
| |
Gelukkig voor hem had hij inderdaad moppen waar je om kon lachen, hij had ze met zorg vergaard. Maar hij werd pas echt amusant als hij, wat later in zijn nummer, het sierspreken niet meer vol kon houden en terugviel op rondborstig Amsterdams. Dan kreeg hij de zaal plat. En het best kon je om hem lachen als hij niet op het toneel stond, maar als je gewoon in de kroeg met hem zat te praten. Je kon trouwens ook uitstekend om hem huilen, want eigenlijk was het een zielige man, een verschrikkelijke pechvogel. Ik herinner me dit nog. ‘Rijk,’ zei hij op een keer, ‘schitterend nieuws. Ik ben opgebeld door een zeer vooraanstaand fabrikant. Hij zegt, meneer Van Katwijk, zegt hij, meneer Van Katwijk, kunt u voor mij verzorgen onze grote personeelsavond. Wij zijn reeds voorzien van een interessant nummer, een artiest uit de omgeving, en dat is een illusionist. Maar dat is natuurlijk te weinig voor een hele avond. Nu was mijn vraag, meneer Van Katwijk, kunt u nu, met een collega, de rest van de avond op u nemen. Je begrijpt, Rijk, ik heb dit aangenomen. Dit is een vooraanstaand fabrikant, dus echt op niveau, en de gage is fantastisch. Wij krijgen samen f 100,-, dat is dus de man f 50,-. Rijk, je doet mee, daar reken ik op. Vijf-tig gulden de man!’ Ik vond het al lang prima. Vijftig gulden was in die tijd een vorstelijk honorarium. ‘Maar nu, Rijk,’ zei Kostja, ‘hoe krijgen we het programma vol?’ ‘Ja, dat vraag ik me ook af,’ zei ik. Mijn Buziau-imitatie duurde namelijk maar 12 minuten. Kostja kon daarnaast dan nog wel zo'n halfuurtje volpraten en -zingen en dan was er nog de illusionist van een kwartier, maar het bleef dunnetjes. ‘Ach wat,’ zei ik, ‘we zien wel op de avond zelf. Er komt wel een oplossing.’ En inderdaad, er bood zich een oplossing aan. Terwijl Kostja op de feestavond in de fabriekskantine voor het doek de menigte stond toe | |
[pagina 151]
| |
te babbelen, kwam de directeur naar mij toe en zei: ‘Mijn vrouw is heel goed op de piano, zou ze niet wat kunnen spelen?’ Ik zei: ‘Dat komt uitstekend uit!’ Ik achter het doek. ‘Kostja,’ zei ik, ‘kondig aan dat de vrouw van de directeur piano gaat spelen!’ Kostja, dankbaar en opgelucht, zei meteen: ‘Dames en heren, in het kader van “amateurs zetten hun beste beentje voor”Ga naar voetnoot* vragen we uw aandacht voor mevrouw B. die voor u een pianorecital zal geven.’ Het doek ging op en mevrouw B. begaf zich naar de piano. Het werd akelig stil in de zaal. Ze had een horrelvoet.
Kostja kon er niets aan doen. Hij had het mens nog nooit gezien. Maar de directeur was woedend, die misselijke opmerking had meneer Van Katwijk expres gemaakt, het was een schande! Geheel ten onrechte onteerd bliezen we de aftocht. Arme Kostja. Hij was altijd de schlemiel, hij had altijd pech. Hij bracht zelfs ongeluk áán, als je hem in de auto had, kon je rekenen op een lekke band. Ten slotte had Kostja helemaal geen werk meer. Toen werd hij maar reisleider. ‘Een prachtige baan, Rijk,’ zei hij, ‘regelmatig leven en behoorlijk betaald. Ik geloof dat ik het nou eindelijk voor elkaar heb.’ Zijn allereerste reis was met een bus naar Oostenrijk. Trots zat hij naast de chauffeur: de leider vooraan! In Oostenrijk reed de bus tegen een pui. Kostja was op slag dood. |
|