Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
De Nederlandse schnabbel-artiest is net een kolenboer. In de winter heeft iedereen hem nodig, in de zomer kan hij wel inpakken, of ijscoman worden. Zodra de zon doorbreekt, is het uit met de pret. Ik herinner mij het vroege voorjaar van 1949. Een nieuwe lente, een nieuw geluid: ABSOLUTE STILTE. Geen dringende telefoontjes voor Loewietje, niets. Nu had ik er niets op tegen om rond te hangen, pilsjes te drinken, te lanterfanten en te luieren, te niksen en dom uit het raam te kijken, maar zonder geld is dat niet lang vol te houden. Misschien zegt u nu, in duidelijk Nederlands: ‘Maar Rijk, had je dan niet wat gespaard voor die schrale zomertijd, had je geen appeltje voor de dorst, geen centje op de bank?’ Antwoord: NEEN. Ik hád een klein kapitaaltje, maar op een kwade dag kon ik me niet beheersen. Ik at drie gevulde koeken in de ncrv-kantine en toen was het op. Ik woonde bij mijn ouders, in Bilthoven toen, en voelde me (zo ben ik dan ook wel weer) elke avond méér bezwaard als ik de doppertjes op mijn bord schepte. Het is leuk om ergens een vorkje méé te prikken, maar het moet geen parasiteren worden. Dus? Er op uit. Ik liep naar buiten en stapte in mijn auto. Ja zeker, ik had een auto! Een dkw Meisterklasse, vooroorlogse kwaliteit - hij was van 1937. | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Prima ingereden, want ik had hem zestiendehands gekocht. Achterin groeiden geurige paddestoelen. Oneetbaar helaas. Achterop had ik met grote letters geschreven: ALWEER EEN NIEUWE DKW! In die jaren waren zulke grappen nog grappig. Hoewel, eerlijk gezegd, ik moet er zelf nog steeds om lachen. Maar ik weet ook hoe die auto er uitzag! De deuren waren bekleed met een soort geribbeld bordkarton, de spatborden wapperden in de wind, de motorklep zat vastgebonden met een touwtje, de achterruit ontbrak, de knalpot hoestte, de claxon kuchte, de chauffeur balanceerde op een opstandige zittingveer. Maar hij reed, deze ouwe taaie! Knal, blaf, uche-uche, ronk, pep - ik naar Jan Waaier. Die kende ik nog uit de oorlog, hij zat toen in mijn onvergetelijke Hawaï-band de ‘Manakora's’, speelde ukelele (pliempliempliem) en guitaar (troinktroink) en zong met een diepe, mannelijke stem die hij gejat had van de bekende zanger Jan de Vries: ‘I want to go back to my little grass shack in Kie-elle-ke-koe-lie Hawaaaaaaaaaaii!’ Jans vader had een garage en Jan werkte daar. Hij was een geweldige vakman. Van drie ouwe knarren uit de tijd van Kaiser Wilhelm maakte hij rustig weer één nieuwe auto. Die zag er dan wel uit alsof hij door een waanzinnige Albanese ontwerper bedacht was, maar hij rééd. Ik knetterde en rochelde de garage binnen, stapte uit, sloot de deur alsof er een baby achter lag te slapen (als je hem dichtgóóide, viel-ie eraf) en zocht Jan. Hij lag onder een lijkwagen. Ik schopte tegen zijn voeten, zoals het hoort. ‘Hé, mafkop!’ Jan rolde zich zelf behendig tevoorschijn. | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
‘Hé, Kuifje!’ Ik had toen Amerikaans geknipt haar, met zo'n soort opstaande badborstel van voren - vandaar Kuifje. ‘Zeg Jan, het is misschien een domme vraag, maar weet jij geen manier om in korte tijd verschrikkelijk veel geld te verdienen? De poen is op.’ Jan krabde op zijn hoofd met een wagensmeerhand, altijd leuk als je heel blond haar hebt. ‘Verschrikkelijk veel geld? Het schijnt dat je ontzettend veel kunt verdienen met eieren rapen, op zo'n kippenfarm.’ ‘In Barneveld?’ ‘Nee, in Nieuw-Zeeland.’ ‘Da's te ver,’ vond ik. ‘Nou, dan gaan we maar een stukkie rijen,’ zei Jan, ‘dan kunnen we er onderweg over nadenken.’ Met deze woorden stapte hij in de lijkwagen, achter het stuur. ‘Dáárin, rijen?’ Hij, enthousiast: ‘Ja, man, fantastisch. Is een echte Amerikaan, zit een beest van een motor in. Kom op, stap in!’ We zoefden met een zacht begrafenisgangetje door het dorp. Hier en daar nam iemand zijn hoed af. ‘Kijk,’ zei Jan, ‘zo rijen ze als ze een vrachie hebben, maar nou moet je even opletten straks. Ha, daar is de grote weg al!’ Hij keek me even snel aan, hij grijnsde. Zag ik in zijn ogen de duivelse blik van de snelheidsmaniak? Zijn voet drukte het gaspedaal naar beneden. De motor reageerde, de zware, zwarte wagen schoot brullend weg als de get-away-car na een bankroof. Vrrrrrroemmm, 100, 120 kilometer. ‘Whoopee!!’ riep Jan. ‘Yippee, whoopee!’ De weg verbreedde zich. | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
‘Nou gaan we beginnen!’ brulde Jan. ‘Ik dacht dat we al bezig waren,’ zei ik. ‘Attention, Achtung, jetzt kommen die grosse Kamele und andere Wassertiere!’ krijste Jan. Hij is enigszins gek geworden, dacht ik. Maar Jan wist precies wat hij deed. Hij drukte zijn voet definitief omlaag, gas op de plank en toen reden we 160 kilometer per uur en leunde Jan tevreden achterover. Hij keek me aan en zei met een kalme glimlach: ‘Kijk, dat is tenminste een behoorlijke snelheid.’ Gelukkig, dacht ik, hij is niet gek geworden, hij vindt het alleen maar leuk om hard te rijden. Jan had de wagen prima in zijn macht. Feilloos stuurde hij langs loslopende kippen en door de bochten. Ik begon er aardigheid in te krijgen. Ik keek uit het raam. We schoten juist door een dorp heen - vrrrroemmm, onverminderde snelheid - en ik zag in een flits hoe een huisvrouw haar boodschappentas liet vallen en de handen naar het hoofd bracht van verbazing. Het is natuurlijk ook wat ongewoon: je loopt rustig te winkelen op een vredig woensdagmiddagje in het vertrouwde straatje en plotseling raast er met brullende motor en de snelheid van een duivels projectiel een reusachtige, pikzwarte lijkwagen voorbij! ‘Hé, de benzine raakt op,’ zei Jan. ‘O,’ zei ik. ‘Wat nou?’ ‘Even m'n schoenen uittrekken,’ zei Jan en stopte zo snel dat ik bijna door de voorruit heenging. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Op je sokken kan je zuiniger rijen,’ zei Jan. Hij trok zijn schoenen uit. ‘En op je blote voeten nog zuiniger,’ zei Jan. Hij trok zijn sokken uit. | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
Hij startte de motor weer, keerde de wagen en reed zachtjes terug richting Bilthoven, zijn grote blote rechtervoet delicaat op het gaspedaal. ‘Zo voel je het beter,’ legde hij uit, ‘geef je precies zoveel gas als je nodig hebt. Als we nou heel langzaam rijden halen we het wel.’ En inderdaad, we haalden de hoek van de straat, de laatste dertig meter naar de garage moesten we duwen, een zwaar karwei met zo'n bakbeest. Hijgend liet ik me vallen op een stapel autobanden. ‘Hé, nou niet gaan liggen,’ zei Jan, ‘die snurker van die begrafenisonderneming komt over twintig minuten z'n kar halen, je moet me even helpen met schoonmaken!’ ‘Ik ben artiest!’ verweerde ik me. ‘Niks mee te maken,’ zei Jan. ‘Samen uit, samen thuis. Hier, pak an.’ Hij gooide me een natte spons toe. In een zenuwslopend tempo sopten, sponsden en poetsten we de sporen van onze race van de wagen. We hadden net nieuwe benzine in de tank gedaan toen de man van de begrafenisonderneming binnenkwam, een heuse kraai met een hoge zije en een zwarte jas met tressen. Jan maakte een royale armzwaai naar de lijkwagen. ‘Voilà! Blinkend schoon en hij rijdt weer als een trein!’ Het gelaat van de doodgraver verstrakte. ‘Je hebt er toch niet mee gereden?’ Jan koos pijlsnel uit tientallen antwoorden het enig juiste. ‘Ha!’ zei hij uitbundig. ‘Die Piet!’ Daarbij sloeg hij Piet - zo heette de man kennelijk - vrolijk op de zwarte schouder. Vervolgens kneep hij de reeds kurkdroge spons nog eens uit, die hij in zijn handen had, daarbij goedmoedig het hoofd schuddend alsof Piet een prima grap gemaakt had. ‘Die Piet!’ zei hij nog eens. Het sloeg in. Het gelaat van de doodgraver nam weer normale vormen aan. | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
‘Nou ja, 't was maar een grapje,’ zei hij. Hij deed de deur van de wagen open en zette zich achter het stuur. Terwijl hij startte keek hij uit het raam. ‘Maar het zal je gebeuren,’ lachte hij, ‘dat er iemand een beetje gaat toeren met de wagen terwijl er een lijk in ligt! Haha!’ Bij het woord ‘lijk’ wees hij met zijn duim over zijn schouder naar de kist achterin. Toen zette hij het gezicht dat past bij een man die een dode vervoert en reed hij traag en statig de garage uit met het stoffelijk overschot van (naar wij later vernamen) de diepbetreurde heer F. Jan rolde een zware van De Weduwe en zei peinzend: ‘We zijn met een lijk op stap geweest.’ ‘Ja,’ zei ik. Wat moet je anders zeggen in zo'n geval? ‘Waar waren we ook weer gebleven?’ zei Jan. ‘Poen,’ zei ik. ‘O ja,’ zei Jan, ‘we waren een eindje gaan rijen, dan konden we er onderweg over nadenken.’ ‘Maar daar is niet veel van gekomen,’ zei ik. ‘Jawel, jawel,’ zei Jan. ‘Ik ben toch op een idee gekomen. Alleen kun je er niet verschrikkelijk veel geld mee verdienen.’ ‘Maar misschien wel flink wat?’ hoopte ik. ‘Nou, dat eigenlijk ook niet,’ zei Jan. ‘Heel weinig soms?’ ‘Ook dat niet,’ zei Jan, ‘meer gewoon. Gewoon geld.’ ‘Nou, ook al best,’ zei ik. ‘Wat moet ik er voor doen? Auto's wassen? Broeken persen? Paaseieren schilderen?’ ‘Nee,’ zei Jan. ‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Dooien verstoppen,’ zei Jan. | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
Vindt u dit ook zo'n lang verhaal? Laten we even samen een pilsje pakken, dan vertel ik een mop. Anders wordt het zo'n serieus boek. ![]() (Terug naar de garage.) ‘Dooien verstoppen?! Wat ís dat?’ ‘Gewoon, begraven,’ zei Jan. ‘Ik doe het er zelf ook wel eens bij als het niet zo druk is in de garage.’ En toen kreeg ik het verhaal te horen. Die begrafenisonderneming was een vaste klant van de garage, dus er kwamen nogal eens van die zwarte mannetjes op bezoek. Allemaal ouwe kereltjes, die het kraaienwerk erbíj deden. Een schoenmakertje, een kappertje enzo. | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
Op een dag had Jan gevraagd ‘wat dat nou verdiende, dat begrafeniswerk’. Dat was gauw uitgelegd. Je had een 1e, een 2e en een 3e klas begrafenis, de 1e betaalde f 4,50, de 2e f 3,50, de 3e een knaak. Die ouwe mannetjes hadden er soms 7 op een ochtend, dus dan rinkelde de kassa toch aardig. Ze moesten gewoon meelopen in een pak van de begrafeniscoöperatie, van de aula naar het graf, netjes naast de baar. (Dat is dus wat anders dan de echte dragers, die beginnen bij het sterfhuis.) Was de zaak ‘verstopt’? Dan gauw de kroeg in - er is altijd wel een café in de buurt van een kerkhof - en wachten op de volgende klus. ‘Nou mannen,’ had Jan gezegd, ‘als jullie me nodig hebben dan hoor ik het wel.’ Hij had wel zin in zo'n zakcentje erbij. En ja hoor, op een goeie dag kwam een van de mannetjes bij Jan langs in de garage, of Jan maar eens op het bureau wou komen praten. Jan er op af. Hij werd prompt aangenomen. Hij kreeg een hoge hoed en een fraaie jas mee - voor een zwarte broek moest hij zelf zorgen. Eén of twee dagen tevoren kreeg hij altijd bericht als hij nodig was op het kerkhof. Op de dag D, vlak voor het uur U, zorgde hij dat hij zijn werk zo'n beetje klaar had voor een uurtje. Dan kwam hij onder de truck vandaan waaraan hij lag te sleutelen, trok de jas aan over zijn overall, een paar zwarte beenkappen over de onderbenen (die had zijn moeder voor hem gemaakt, het leken nét broekspijpen!), gezicht een beetje schoon, hoge hoed achterop de Harley Davidson - en dan knalde hij weg naar het kerkhof. Daar verstopte hij z'n 1e, 2e of 3e klasje even en dan weer rrrronk terug naar de garage. Hup, namaakbroek af, jas uit, handschoenen uit en weer onder de auto. Toch effe mooi meegepikt tussendoor. Zo'n rijksdaaldertje of drieënhalve gulden was in 1948 nog best wat waard. ‘Maar nou moet ik een paar weken op herhaling, dus, Rijk, als jij dan voor me kan invallen, mij best,’ zei Jan. Ik de volgende dag mee met Jan, naar de begrafeniscoöperatie. Er | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
zat een gezond blozende heer achter een ferm bureau. ‘Môge,’ zei hij opgewekt, alsof we met z'n allen uit vissen gingen. ‘Dit is mijn vriend Rijk de Gooyer,’ zei Jan, ‘en die wil wel voor me waarnemen zolang.’ ‘Da's prima in orde,’ zei de man. Hij bekeek me goedkeurend. ‘We houden van jonge krachten onder de dragers.’ ‘Haha!’ zei ik. ‘Hahaha!’ Kortom: ik lachte. ‘Maar u mag natuurlijk niet lachen als u werkt,’ zei de man. ‘Niet.’ ‘Nee,’ zei ik. Toen zei de man: ‘Laat-ie even het pak passen.’ Op naar de kleedkamer. Daar keeg ik zo'n jas aan en zo'n hoge hoed op. Ik kan me nog herinneren dat ik voor de spiegel de hoed even schuin zette en ‘Johan Heesters’ mompelde. Terug naar de chef. In de houding voor het bureau, ernstig en plechtig. De man bekeek me van top tot teen, liep om me heen, ‘jajajajajajaja’ mompelend, en ging toen weer zitten. Hij keek me helder aan en zei: ‘Meneer de Gooyer, u kunt wedijveren met onze beste dragers!’ En toen moest ik wéér lachen. De chef hief een waarschuwende vinger op en zei: ‘Denk erom, meneer de Gooyer, u mag in dit vak niet lachen. ‘Niet.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei ik. ‘Ja, dat begrijpt hij wel, meneer,’ zei Jan Waaier, ‘daar sta ik voor in.’ ‘Goedgoedgoed,’ zei de man. ‘En dan moet ik u nog waarschuwen voor een aantal grappen die ze met u kunnen uithalen. U, als nieuwe drager - daar halen ze grappen mee uit. Het kan gebeuren dat u voorop moet lopen, en dan hoort u ineens kloppen uit de richting van de kist. Dat is niet de overledene, dat doet een andere drager met zijn ring. Of ze hebben het deksel losgemaakt en dat gaat dan vanzelf klapperen - daar moet u dan niet van schrikken. Niet.’ | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
Hij stond op en reikte mij de hand. ‘Meneer de Gooyer, ik wens u veel succes.’ ‘Dank u.’ Zo begon mijn korte maar onvergetelijke verstoppersloopbaan. Of kraaiencarrière, als u dat mooier vindt. Ik deed het uitstekend (ha, was ik een man van het toneel of niet soms?), keurig en plechtig, ik schrok niet van geklop of geklapper en lachen deed ik ook niet. Niet. Ik viel niet uit mijn rol. Niet. Ik had alleen geen zwarte broek. Maar ik dacht: een streepjesbroek is toch ook wel stijlvol. En die had ik wél, van de Bühne, hoorde bij mijn uitrusting voor het brengen van lullige typetjes in klassieke stijl. ![]() Korte toelichting: het lullige typetje in klassieke stijl is gebaseerd op het uiterlijk van Charley Chaplin. Het draagt een gedeukt bolhoedje, een rommelig jacquetkostuum en slofferige schoenen. Hierop kan men verder eindeloos variëren: rode clownsneus, hangsnor, papieren bloem in de hoedband, komische opgenaaide lapstukken in broek, jas of zelfs op de hoed, zakdoek zo groot als een tafellaken hangend uit de jaszak, ridderorden, wat niet mogelijkheden al! Daarbij kan men het lullige type dan nog een tic meegeven: het voortdurend ophalen van de neus, het heen en weer bewegen van de snor, het van onderen blazen tegen de snor waardoor hij gaat wapperen, het kippig over een brilletje heenkijken. Daarnaast zijn er zijn nog talloze stemmogelijkheden: nasale stemmetjes à la Peter Pech (een soort traag krijsen eigenlijk), plofferige stemmetjes, hese stemmetjes à la Buziau, plat-sprekende stemmetjes en stotterstemmetjes. | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
Maar hoe men het ook bekijkt of brengt: het lullige typetje heeft in ons land nog altijd succes, ja zelfs de lachers op zijn hand. Lullig is troef. Ik persoonlijk moet altijd onbedaarlijk lachen om dat ene type dat ik echt geniaal vind. U hebt het al geraden? Juist. Die is het. Peter Ustinov. ![]() (Terug naar het kerkhof) Ik droeg dus geen zwarte broek, maar een streepjesbroek. Geen centje pijn. Totdat een van de aansprekers het ontdekte. Die maakte amok. Hij was ten zeerste verontwaardigd, gekrenkt en beledigd, als vakman en misschien zelfs wel als mens. ‘Alléén en uitsluitend de aanspreker,’ zei hij (met de stem van Peter Ustinov die een aanspreker imiteert), ‘draagt een gestreepte pantalon. Uit die pantalon, heer de Gooyer!’ Dat heb ik toen gewoon niet gedaan. Niet. ‘Val dood!’ zei ik, uit de grond van mijn hart. En dat klonk heel komisch, daar bij die aula. ![]() En thans geef ik het woord aan mijn vriend Simon Carmiggelt, de man die - als ‘Kronkel’ - zijn beroemde cursiefjes schrijft in Het Parool. Toen bekend werd dat ik dit boek aan het maken was, schreef hij onder de titel ‘Wraak’, op 1 augustus 1968, het volgende. (Simon, jongen, daar ga je!): | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
![]() Simon, je ziet het. Het is niet onvermeld gebleven. Ik heb het verhaal gewoon van je gegapt. Je vertelt het leuker dan ik! ![]() In het kroegje aan de overzijde van het kerkhof hoorde ik fraaie verhalen van H.H. Kraaien. Er was een bejaard kappertje bij, nog | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
uit de tijd dat de barbier het scheren en afleggen kon combineren. Vroeger was alles nog niet zo tiptop geregeld, Jan en Alleman legde af dat het een lieve lust was. Zo ook dit haarsnijdertje in vervlogen jaren. Hij had toen een vriend die kistenmaker was en samen stortten ze zich in de wilde concurrentiestrijd. De kunst was daarbij niet alleen mensen af te léggen maar ook af te zétten. ‘De Gooyer,’ zei het kappertje tegen mij, ‘wanneer alsdat je gaat afleggen (alsof ik dat serieus van plan zou zijn), dan trek je je oudste pak an. Want, let op, de overledenen hebben meestal nét een nieuw pak laten maken. Dat is gek, maar dat is zo. Ik ook vroeger, altijd me oudste pak an. Ik naar het sterfhuis, nietwaar, kom binnen, en die vrouw maar huilen. Ik van: “Meneer had misschien wel net een nieuw pak laten maken...” “Jajajaaaaa!” huilde die vrouw dan. “En daar heeft-ie nou niks meer an!” Ik dan weer, met die hele ouwe kleren an, weet je wel, ik van: “Nou, het zou misschien mijn maat wel wezen. Ik wil het wel van u kopen.” “Neem maar mee, neem maar mee!” jammerde die vrouw dan. Nou, De Gooyer, dat liet ik me nooit geen drie keer zeggen, twee keer was wel genoeg. Man, ik had thuis een kast vol met kleren en schoenen en die verkocht ik dan weer. Ik had een prachtige uitdragerij erbij, begrijp je wel, met mooi spul. Meestal net nieuw laten maken, heel raar maar waar is dat, voor asdat ze dood gaan laten de mensen vaak nieuwe pakken en jassen maken. Ik ging altijd met hele armen vol weg. En me vriend, de kistenmaker, die werkte vooruit, die had gewoon kisten staan en ja, dan stond er wel eens een kist die was dan een tikkeltje te klein. Dan hadden we de overledene opgemeten en dan was de kist een paar centimeter te klein. Of de overledene een paar centimeter te groot, 't is maar net hoe je 't bekijkt. Goed, dan kwam | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
je dus in de sterfkamer en daar waren dan allemaal mensen en wij met die te kleine kist - dat zag je pardoes of die te klein was, daar raakte het oog in getreend - en dan moesten we die mensen weghebben. En dan kwam de truc. Dan zei ik: “Willen de dames en heren uit piëteit voor de overledene even de sterfkamer verlaten” en dan gingen ze weg en dan had ik altijd een moppie ijzer in me tas en dan pats pats op de gewrichten, de knieën, en dan kreeg je de zaak wel passend. Haha. Jij nog een jonkie, De Gooyer?’ ‘Nou, vooruit.’ ‘Schenk nog 's in, Ome Jan. Ik zeg maar zo: jenever is de pest - in een andermans lichaam. Haha. En je ken d'r beter van piesen als van een korsie kaas!’
Zo. Genoeg gekraaid. We gaan nu even kievitten, voor de afwisseling. Ik had in die tijd niet alleen te weinig geld naar mijn zin, ik had ook te weinig publiciteit. Rijk de Gooyer moest eens wat meer in de krant komen, vond ik. Publicity, publicity, zo word je beroemd. Wat te doen? Hoe kreeg ik de pers in het geweer? Je moest iets unieks doen, iets opvallends, dan kwam je in de krant. Zover was ik al. En ik bedacht:
| |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
Nu ik het nog eens bekijk: het zijn eigenlijk niet eens zulke slechte ideeën. Sommige zijn zeer uitvoerbaar. Ga maar na: een boek over mijn leven, dat zit ik nu te maken! En dat met dat warme krentenbrood, dat moet ik toch ook beslist nog eens doen! Maar goed. Toen leek het me allemaal niks. Ik dacht me suf. Tot zich het Ei van Columbus aandiende. Het eerste kievitsei! In een oude krant las ik dat een voortvarend ventje het eerste kievitsei had gevonden en dat had aangeboden aan H.M. de Koningin. Met naam en toenaam stond het knaapje in de krant! De held van de dag! De zaak was nu alleen: hoe kon ik gegarandeerd de eerste zijn die met een kievitsei aan kwam zetten op Soestdijk? Dag en nacht door de wijde, winderige polders dwalen, vroeg op, laat naar bed, natte voeten, koude handen, sportieve ellende? Dat zou toch te gek zijn. Dan kon ik net zo goed inderdáád per autoped van Groningen naar Maastricht rijden. Enfin, laat ik het u maar vertellen. De misdaad zal inmiddels wel verjaard zijn. Ik heb in een delicatessenzaak een kievitsei gekocht en dat máánden bewaard. Toen het eventueel zou kunnen gebeuren dat het eerste kievitsei gevonden zou kunnen worden door een dag en | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
nacht zoekende maniak... heb ik het ei uit de kast genomen, in een keurig doosje met watten gelegd en toen ben ik naar Soestdijk gegaan. ‘Wat komt u doen?’ vroeg de schildwacht. ‘Ik kom het eerste kievitsei aanbieden,’ zei ik. Ik deed het doosje open en toonde Het Ei. ‘O, da's mooi,’ zei de schildwacht. ‘Wacht u even?’ Hij liep naar het wachthokje en telefoneerde wat met het paleis. Het was in orde, ik kon naar de voordeur. Ik voelde me eigenlijk wel een beetje belachelijk, toen ik met mijn doosje door de tuin liep, heel lang, almaar naar die voordeur. Ik ben een ei, dacht ik. Een zachtgekookt ei. Een witkoker, een eihoofd, een warhoofd, een warei, een roerei, een raar ei. Een ei. En toen was ik bij de voordeur. Op het bordes stond een gedistingeerde man in een gedistingeerd officiersuniform, hij gaf me een gedistingeerde hand en keek me gedistingeerd glimlachend aan. ‘De Gooyer,’ zei ik. ‘Rijk de Gooyer.’ Hij noemde zijn gedistingeerde dubbele naam en nodigde me uit in de hal. Daar bestudeerde hij gedistingeerd het ei, hij rook er niet aan (gelukkig), toen bedankte hij mij namens Hare Majesteit. ‘U krijgt nog een bedankbrief, meneer De Gooyer,’ verzekerde hij mij. Hij had mijn adres zorgvuldig genoteerd. Die brief heb ik nooit gehad. Toch gek. Nooit een bedankbrief gehad. Maar: ik stond in de krant! Triomf en zegekransen! RIJK DE GOOYER VINDT EERSTE KIEVITSEI Vóór ik op stap ging met Het Ei had ik wél mooi eventjes toevallig ook nog eens een keer de pers verwittigd van mijn vondst. Publicity, publicity! |
|