Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 109]
| |||||
[pagina 110]
| |||||
Toen ik thuiskwam uit Duitsland, zat Opa bij het raam in een blauwe walm. Hij rookte nog steeds Trufolium.
U stelt mij nu onmiddellijk twee kernvragen.
Deze vragen kan ik natuurlijk onmogelijk tegelijkertijd beantwoorden. Daarom zal ik er even om gooien, met zo'n enge nikkelen gulden. Kruis is Opa. Munt is Trufolium. Gooi ik kruis, dan vertel ik eerst wie Opa is. Gooi ik munt, enfin, u snapt het al. Daar gaat-ie. Rollebollebol, klap. JA, MUNT! Trufolium is namaaktabak van kerseblad. En nu Opa. Opa was de vader van mijn moeder. Hij was ook de vader van de drie zusters van mijn moeder. Hij had dus vier dochters. Eén in Den Haag, één in Utrecht (later Bilthoven, mijn moeder), één in Amersfoort, één in Schiedam. Opa had zijn leven lang hard gewerkt en gespaard - hij was bakker - en toen had hij borg gestaan voor de verkeerde man en dat kostte hem zijn centjes. Hij had nog wel wát, | |||||
[pagina 111]
| |||||
maar dat was meer voor noodgevallen. Zijn levensonderhoud kon er echt niet van af. Daarom nam elk van zijn dochters hem drie maanden van het jaar liefdevol in de kost. Dus: een kwartaal per jaar zat Opa bij ons in huis. Dat is nogal wat jaartjes het geval geweest, Opa is namelijk 100 geworden. Precies een eeuw, en dat is typerend voor de man. Er was namelijk niets rommeligs of onduidelijks aan hem. Je wist precies wat je aan hem had. Ga maar na. Op zijn twintigste werd hij ouderling van de Gereformeerde Kerk en dat bleef hij tot zijn negentigste. Toen werd hij ere-ouderling. Hetgeen hem er niet van weerhield de kerkeraadsvergaderingen bij te wonen. Hij luisterde nooit als ik optrad voor de kro-radio, maar als ik voor de ncrv-microfoon stond, bleef de radio aan, of het nu leuk was of niet. Hij was nooit ziek. Nooit. Hij heeft maar éénmaal in het ziekenhuis gelegen, maar dat was een andere zaak. Toen hij 80 was, kwam hij een keer uit Den Haag naar Utrecht fietsen, voor een bezoekje. ‘Blijft u slapen?’ vroeg mijn moeder, want ze dacht: die man zal wel moe zijn. Maar Opa wilde nog even naar zijn dochter in Amersfoort. Hij bleef een uurtje theedrinken en stapte toen weer op zijn fiets met gezondheidszadel. Na een half uur werden we opgebeld. Opa lag in het ziekenhuis. Wat was er gebeurd? Opa was de Amersfoortse Berg opgereden, want hij dacht: dan kan ik eens sportief naar beneden racen. Daarbij was hij drie maal over de kop geslagen. Geen punt, Opa was van ijzer en bovendien nog niet van plan ermee op te houden. Hij werd beter. En op zijn negentigste liet hij een keurig nieuw pak maken. Meestal gaan oude mensen die zich in het nieuw steken, dood. Opa niet, hij heeft het pak tot op de draad versleten. En hiermee kom ik aan een ander markant feit. Opa was zeer zuinig. Het volgende kenmerk moet er meteen ach- | |||||
[pagina 112]
| |||||
teraan, want dan komen we aan de kern van het verhaal. Opa was een verwoede pijproker. Zuinigheid + pijp = The Trufolium Story. In de oorlog was de tabak op de bon. Het rantsoen was op een bepaald moment een pakje tabak de man geworden, per week. Dat was beslist te weinig voor een stugge lurker als Opa. Daar kon de schoorsteen niet van roken. Hij was ook geen man die clandestiene shag kon betalen, en als hij het had kunnen bekostigen dan had hij het waarschijnlijk nóg niet gedaan, want zwarte handel vond hij onfatsoenlijk. Gelukkig - voor hem althans - ontdekte hij Trufolium. Namaaktabak van kerseblad. Niet duur en zonder bon! Wat een uitkomst! Opa stopte er een eerste pijpje mee, een tweede, een derde... en daarop zijn er nog duizenden, zo niet tienduizenden gevolgd. Het scheen Opa prima te smaken, maar voor ons was het niet zo leuk. Het hele Opa-kwartaal was het huis gevuld met een dikke, blauwe walm. Ik trok me terug op mijn zolderkamer of ging naar buiten, mijn moeder doorstond het met liefde, mijn vader werd er dol van. Als hij thuiskwam, riep hij: ‘Dit houd ik niet uit!!!’ en dan gooide hij onmiddellijk de ramen en deuren open. Hij deed dit ook toen het 30 graden vroor, we zaten te vertinnen van de kou. Opa scheen er geen last van te hebben, die had zijn neuswarmertje. Walmwalm. Trufolium. Toen alles schaarser dan schaars werd, nam Opa een verstandig besluit. Althans: het leek hém erg verstandig. Hij redeneerde: Trufolium is nú nog te krijgen, maar straks gaat het misschien ook op de bon. Laat ik slim zijn en een voorraadje maken. Zo gezegd zo gedaan. Opa stak zijn laatste spaarcentjes in Trufolium. Op een zonnige dinsdagmiddag stopte er een paard en wagen voor de deur en daar werden een paar GIGANTISCHE balen afgeladen. ‘Wat ís dat?’ riep mijn moeder verbijsterd. | |||||
[pagina 113]
| |||||
Maar Opa kwam al verheugd aanlopen. ‘Dat is voor mij,’ zei hij handenwrijvend, ‘breng maar naar de zolder, heren.’ Opa had 300 kilo Trufolium besteld! Laat dit even tot u doordringen. Hebt u het? Ja? Klaar voor de volgende regel? Daar komt-ie. Vlak daarna kwam de bevrijding. De oorlog was voorbij. Er kwam weer tabak. Goede, smakelijke, geurige, fijne kwaliteitstabak. Maar Opa was een zuinig man. Hij dacht: ik kan die Trufolium toch niet weggooien. Dat is zonde. Dat heeft geld gekost. Dus Opa stopte een vers pijpje Trufolium en rookte rustig door. Mijn vader, die graag van die verstikkende walm af wilde, bracht soms een pakje goede tabak voor Opa mee. ‘O, da's aardig,’ zei Opa dan en legde het in een laadje. Voor later. Want de zolder kraakte nog onder het gewicht van de Trufolium-voorraad. En die moest eerst op. Twee jaar na de oorlog kwam ik terug uit Duitsland. Opa was toen 92. En Opa rookte nog steeds Trufolium.
Ik was dus weer thuis, bij mijn ouders. Eerst hing ik een hele tijd doelloos rond - de bekende kwaal van afgezwaaide militairen. En toen moest ik toch eens wat gaan doen. Vonden mijn ouders. Wat ik van plan was, vroegen ze. ‘Ik wil naar de toneelschool,’ zei ik. Op school had ik al (vond ik zelf) geschitterd in talloze revues en toneelstukken, ik kon aardig imiteren en verder kon ik alleen maar schieten en pilsjes drinken. Schieten had ik geen trek meer in (pilsjes drinken wel, maar dat is | |||||
[pagina 114]
| |||||
geen beroep), dus wat bleef er dan over? De Bühne. ‘Dat,’ zeiden mijn ouders in koor, ‘is niks.’ ‘Dat,’ zei ik in mijn eentje, ‘is dan jammer.’ ‘Dus wat doe je dán?’ vroeg mijn vader. ‘Dan kom ik maar bij u in de zaak,’ zei ik. ‘Mooi,’ zei mijn vader. ‘Als directeur,’ vulde ik aan. ‘Gelukkig dat je nu goed kunt autorijden,’ mijmerde mijn vader. Aha, dacht ik. Geen halve maatregelen, ik krijg meteen een mooie wagen. Studebaker? Toen ik dus op de bestelwagen door Utrecht reed om brood en banket rond te brengen... Ja hoor, ik moest van onderaf beginnen. Zoete broodjes bakken en bezorgen. Dat heb ik een half jaar volgehouden, toen reed ik een gloednieuwe bestelwagen aan poeier en heb ik me zelf ontslagen. Ik solliciteerde bij de pcj naar de functie van omroeper. ‘U spreekt met een Utrechts accent,’ zeiden ze. ‘Dat is me nooit opgeváállen,’ zei ik. ‘Nou, dan ga ik maar weer, goej'ndáág!’ Later zou ik furore maken met datzelfde afgrijselijke accent. Als Báártels. Daarna meldde ik me bij de ncrv. Ik imiteerde iemand die hoog-Nederlands sprak en werd aangenomen als reporter.
En Opa rookte nog steeds Trufolium.
Ik was niet zo'n prima reporter. Het was meer toeval als het goed ging. Mijn eerste vraaggesprek ging over volleybal en daar wist ik de ballen van. Vlak daarop moest ik een paar Amerikaanse studenten interviewen en dat ging weer heel goed, dank zij mijn American background. Toen stuurden ze me naar de viering van de Wereld-Dierendag. Ik stond op een veld met 2000 honden en geen boom te | |||||
[pagina 115]
| |||||
zien. Daar maakte ik toen voor de microfoon een grapje over en dat vond de ncrv niet leuk. Toen ik ten slotte het aardige initiatief nam om de communist Jef Last aan het woord te laten voor de ncrv-microfoon, stelden ze vast dat ik toch niet zó geschikt was voor de reportage. Als ik nou beslist zo lollig wou doen, dan moest ik maar eens wat proberen in de Radio-Steravonden van de ncrv. Deze uitzendingen werden opgenomen voor volle zalen publiek. De pijlsnel pratende Johan Bodegraven deed er de ‘Spraakwaterval’ in, een memorabel spel waarbij zenuwachtige gasten in drie minuten een verhandeling af moesten steken over boeiende onderwerpen als de fiets, de natuur, een kopje thee, een dagje aan zee of chocoladerepen, en ik trad op als ARTIEST! Mijn nummer, zelf in elkaar geknutseld, heette Loewietje, de Kleine Klusjesman. Loewietje was je reinste mannetjesmakerij. Een melig ventje met een melig hoedje, een melig brilletje, een melige stofjas en een melig stemmetje, kortom: voor die tijd een redelijke dijenkletser. Meindert Boeket begeleidde me geduldig aan de piano. De tekst van mijn lied was van eigen hand en overduidelijk. ‘Ik ben Loewie, ik praat en zing een liedje, ik ben Loewie, de kleine klusjesman...’ De rest zal ik u besparen. Tussen de zangregels door babbelde ik over actuele zaken zoals de toestand in Batavia. Of de verhoging van de melkprijs (altijd raak), het verse kadetje (ook altijd leuk) en het weer (kan niet missen). Onnodig wellicht te vermelden dat ik van mijn eerste gage een schminkdoos kocht. En thuis zei ik: ‘Het is gelukt! Ik ben artiest!’ Maar niemand was erg enthousiast. Opa ook niet. Opa was nu 93. Het jaar was 1948. | |||||
[pagina 116]
| |||||
En Opa rookte nog steeds Trufolium.
Soms ging ik naar Loosdrecht om een beetje te zeilen. De hoorspelacteur en cabaretier Harry Bronk had daar een oude kanoloods van Jachthaven Van Dijk met vrienden omgebouwd tot een soort theater. Er was een jofel toneeltje, de schijnwerpers waren gemaakt van ouwe emmers, maar ze gaven een uitstekende belichting, er waren kleedkamertjes en de bezoekers zaten op rieten en houten stoeltjes. De artiesten deden alles zelf: Wim Ibo verkocht je een kaartje, Jan de Cler bracht je naar je plaats, Katja Berndsen tapte je een biertje en het was allemaal reuze gezellig. Elke avond zat het er stampvol. ‘Cabaret Miniature’ heette het. Elke week een nieuw programma met bekende artiesten. Iedereen vond het grappig om er eens op te treden. Wim Ibo kwam er met zijn complete Triangel-gezelschap. Klaas van Beek kwam er concerteren met zijn orkest. Alexander Pola, Willy van Hemert, Tony Schifferstein, Jacques Schutte, Wim de Soet, Cruys Voorbergh, Benny Vreden, De Wama's, Gaitjan Kruutmoes, Hetty Blok, wie trad er eigenlijk niet op? Ik. Maar dat duurde niet lang. Ik had namelijk ook een Buziau-imitatie. Een prima nummer, het duurde 72 minuten. Waarvan 60 minuten schminken en 12 minuten op de Bühne. Ik maakte auditie en? Ratatatáááá! Ik was nu niet alleen radioman, maar ook toneelman! Ik stond op de planken voor een betalend publiek. Ze vonden Buziau best leuk. Loewietje vonden ze ook best aardig, de mensen. Rijk de Gooyer was minder bekend. Ik was de typetjes-specialist aan het worden. 1949.
En Opa rookte nog steeds Trufolium. | |||||
[pagina 117]
| |||||
Veel geld verdiende je niet in die tijd. Aan de verdiensten van Loewietje en Buziau had ik echt niet genoeg. Dus schnabbelde ik er nog wat bij in hoorspelen. Zo bracht ik een ruige stroper in ‘Gij hebt mij tot den versten rand geleid’, een Luisterspel aan de Vooravond van Kerstmis door Jack Dixon en Walter Gerhards. Zo creëerde ik een overtuigende Piet in de eindeloze radioserie ‘Ferdinand Huyck’, waarin ik trouwens ook Andries Mathijsen en ‘bediende’ was.
Kinderhoorspelen! Paul Deen en ik in de fiets-scène: Paul moest fietsen, ik moest achterop springen en dan volgde er een gesprek-op-de-fiets. Dus ik riep ‘Hhhhup!’ om aan te geven dat ik achterop sprong en dan begonnen we te praten. ‘De stemmetjes zijn goed,’ zei de regisseur, ‘maar ik hoor niet dat jullie op een fiets zitten. Hoe lossen we dat op?’ ‘Haal een fiets,’ zei ik vermoeid. ‘Geniaal!’ riep de regisseur. Er werd een rijwiel binnengebracht, op een standaard gezet en Paul maar trappen in die muffe, kleine studio - starend op zijn tekst. Niemand vond het gek. Schoolradio deed ik ook. Jan Apon was Floris V en ik was edelknaap. Ik moest binnenrennen en roepen: ‘Heer, de boeren hebben de burcht belegerd!’ Jans tekst was daarop: ‘Zeg de boeren dat ze aftrekken!’ En daaronder stond tussen haakjes in de tekst: geluid van aftrekkende boeren. Om de een of andere reden hadden we veel moeite met die tekst.
Jan Hahn was regisseur van amusementsprogramma's. Een van de tekstschrijvers had iets énigs bedacht: een sprekende haring. ‘Dat is iets voor jou, Rijk,’ zei Jan Hahn. Dus ik begon de haringtekst te lezen. ‘Hou maar op,’ zei Jan, ‘zo spreekt een haring niet.’ | |||||
[pagina 118]
| |||||
‘Hoe dan wel?’ vroeg ik. ‘Da's ook wat,’ zei Jan, ‘dat moet je míj niet vragen, daar heb ik jou voor geëngageerd!’ ‘Een moeilijk geval,’ zei ik, ‘ik weet het echt niet. Hoe zou jíj een haring doen?’ ‘Nou, een beetje zoutig,’ zei Jan Hahn. ‘O,’ zei ik, ‘zeg dat dan ineens.’ En ik maakte een vreemd piepstemmetje met een zoutig krasje erin. ‘Ja,’ zei Jan ernstig, ‘dat wordt een haring, dat zit tegen een haring aan.’ Ik piepte nog wat door, bracht nog wat verfijningen aan en toen riep Jan ineens: ‘Ja! Nou heb je de haring, Rijk! Dat is hem! Hou 'm vast!’ Na de opname zei ik: ‘En, Jan?’ Jan, somber: ‘Je liet 'm los.’
Herbert Perquin regisseerde en we moesten het geluid hebben van een vallend lichaam, een doffe plof. Taak voor de geluidenman. ‘Vallend lichaam?’ zei hij. ‘Komt eraan!’ En hij stortte ter aarde. ‘Nee,’ zei Herbert, ‘nee, dat is geen geluid van een vallend lichaam.’ Weer liet de man zich vallen. Nu iets harder. Hij werd ervoor betaald, per slot van rekening. ‘Het spijt me wel,’ zei Herbert, ‘het is het niet!’ Zo is het altijd bij de radio. Het geluid zelf is nooit het gewenste geluid. Als er in de tekst staat: ‘Slaat met de vlakke hand op tafel’, dan hoef je heus niet met je vlakke hand op de tafel te slaan - het lijkt er toch niet op. In de regiekamer klinkt dat heel anders. Als er echter iemand een pakje sigaretten op tafel gooit, dan roept de regisseur: ‘Wie deed dat, wie deed dat? Hou vast, hou vast, dat is het geluid van een vlakke hand die op de tafel slaat!’ | |||||
[pagina 119]
| |||||
In dit geval ging het dus om het vallende lichaam. Een van de acteurs liet zich een beetje ánders vallen. ‘Nee jongens, néé.’ Een actrice gooide een stoel om. ‘Hé, wie deed dat? Jij? Ja, het begon erop te lijken, maar het is het nog niet. Nog even proberen.’ Sprongetjes maken, gooien met asbakken, bonken met de billen. ‘Nee.’ En toen schopte ik tegen een koffertje. ‘JA!’ riep Perquin. ‘Ja! Dat is het, geweldig, vallend lichaam. Wie deed dat? Rijk? Goed, dat moet jij dus doen. Op bladzijde 61, bij vallend lichaam, maak jij dat geluid.’ ‘Ja hoor,’ zei ik. ‘Teken het even aan, Rijk. Hoe doe je 't eigenlijk?’ Dat kon-ie namelijk niet zien vanuit de regiekamer. ‘Ik trap ergens tegenaan.’ ‘Prima,’ zei Herbert. Repetities, repetities, drie dagen lang. En ik trapte op bladzijde 61 maar tegen dat koffertje, ten slotte lag het helemaal uit elkaar. Eindelijk kwam Herbert binnen, na de opname. ‘Zo, jongens,’ zei hij opgewekt, ‘het staat erop. Zeg, iets anders, daar zoek ik al een paar dagen naar: heeft iemand mijn koffertje misschien gezien?’
Geweldig, wat ík niet allemaal geweest was! Haring, edelknaap, stroper, vallend lichaam, Pepijn de Tuinman, Loewietje de Klusjesman, Buziau! Maar het sterkste staaltje zou ik nog gaan leveren: mijn typetje to end all typetjes: ik als Kees Brusse in zijn rol van Kobus Rarekiek, de ijdele straatfotograaf... Ik werd niet bekénder, ik werd steeds obscuurder! Het programma heette dan ook ‘Camera Obscura’. Lees met mij Het Vrije Volk van vrijdag 24 maart 1950. | |||||
[pagina 120]
| |||||
![]() | |||||
[pagina 121]
| |||||
Er was een groot wonder gebeurd! ‘Wat dan, wat dan, wat dan?!’ roept u. Een mirakel! Iets onvoorstelbaars! ‘Zég het!’ roept u. ‘Zég het, Rijk, wat bedoel je! Dat er zo'n groot stuk over je in de krant stond? Dat er een foto bij stond met je eigen gezicht in plaats van Loewietje? Dat je eindelijk geld ging verdienen? Dat je nu Kobus Rarekiek was?’ Ach nee, mensen, dat bedoel ik niet. Ik bedoel een écht wonder. Het was nu 1950. En Opa rookte géén Trufolium meer.
De Trufolium was op! |
|