Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bloesemtak (1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bloesemtak
Afbeelding van BloesemtakToon afbeelding van titelpagina van Bloesemtak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (10.86 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bloesemtak

(1956)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige

De stem

Zij gingen gezamenlijk terug en praatten nu over wat anders, terwijl Van Marle zwijgen bleef. Hij had reeds ingezien dat het onderwerp van de vierde dimensie was gekozen om hèm, om het verband, draaddun en toch voelbaar als een draad rag. Op het Stationsplein zwermden zij uit in verschillende richtingen. Van Marle ging met Leblanc tot diens grachthuis, niet veraf, en toen alleen, het lange eind naar zijn woning. Hij

[pagina 240]
[p. 240]

had niet het flauwste vermoeden van wat er met hem stond te gebeuren.

Want wat was dat opeens, toen hij een honderd meter verder was gegaan, - wat was dat onbeschrijflijke geluid? Had hij dat uitgestoten? Hij keek in doodsnood om zich heen; hij hervond zich tussen stenen puien en een oude grachtwal. Neen, niemand had het kunnen horen. Of ja, toch, daar aan de overkant daar misschien, daar had iets bewogen en was blijven stilstaan. En in die eigen seconde, terwijl hij nog zijn tanden op elkaar klemde, voelde hij zijn tranen stromen. Het was niet te stelpen, het waren zijn eerste tranen. Hij had nog het besef dat hij zelfs op dit uur zich niet vertonen kon op de grote verlichte verkeerswegen, en hij zocht het warnet der steegjes. Zijn stille huilen nam geen eind, de natuurlijke, gezonde smart had het gewonnen. Hij zwierf maar, hij zwierf, en gelijk eertijds zijn zweet biggelden thans zijn tranen. Hij ging door een buurt, regelmatig als een rooster, maar zo vreemd gehecht aan de gordel der grachten dat men er verdwalen kon, en hij vond zich opnieuw terug, daar, en merkte dat het zijn Jordaan was.

Laat dook hij er weer uit op, ver zuidelijk. Hij was uitgehuild, de laatste tranen droogden op zijn huid en hij voelde zich merkwaardig verlicht. Ja, het was waar, Aurora was dood, maar indien zij al niet haar gezin op haar sterfbed om zich heen had mogen hebben, zij was tenminste zedig gestorven, overeenkomstig haar wens.

In zijn duistere werkkamer, waarvan de vensters nog altijd wijd opengeslagen stonden op de zoele nacht van Augustus, zette hij zich achter zijn bureau, en dacht na, voor het eerst, en in een donker tot waar het sterrenlicht niet reikte. En hij bleek een rijper mens, al had hij daar geen wetenschap van, al wist hij niet dat de club, en meer nog Aurora, en boven alles haar dood hem hadden gevormd, - al wist hij evenmin dat zij in hem een wijd-

[pagina 241]
[p. 241]

heid van denken die zich thans ging ontplooien altijd had vermoed.

Hetgeen Van der Gronden gezegd had, had weerklank in hem gevonden, en de ingebrachte bezwaren telden voor hem niet. Doch ook was het hem reeds niet toereikend meer. Hij bouwde het verder uit, en legde zonder aarzelen een positief verband met het huwelijk. Wat betekenden amourettes, wat betekenden tweede huwelijken - zij konden in de tijd de eerste wezen - anders dan een jammerlijk surrogaat? De mens vermocht slechts eens in zijn leven lief te hebben. En thans komend tot zijn eigen geval begon hij het huwelijk op te bouwen, dat enige dat telde en dat het zijne was. Dat huwelijk hield stand door alle dimensies heen. Hij was overtuigd van die werelden van verschillende afmetingen, hij was met Aurora uit de tweede in de derde gekomen, hij zou haar in de vierde terugvinden, en zo trapsgewijze verder. Hij wist van zijn hiervoormaals met haar niets en toch waren zij er tezamen geweest. Hij kon zich zijn hiernamaals niet voorstellen, en toch zouden zij er tezamen zijn. Wat deerde het dan of zij in de wereld van vier afmetingen geen herinnering, geen voorstellingsvermogen bezaten aan die van drie, of zij elkander daar als geheel nieuwe wezens tegemoet zouden treden? Zij waren toch weer bijeen.

Ook dit bevredigde niet volkomen. Het bleef abstract, koud, en hij had een onbedwingbare behoefte aan verrukking. Hij, mens, opgebouwd uit stof, moest zijn gedachten verstoffelijken tot een visioen.

En hij tastte het beginsel aan dat die verschillende werelden voor elkander onkenbaar bleven. Hij sloopte zijn bouwwerk, maar slechts om het nieuwer en hoger op te trekken. En hiervan was hij zeker: hij vermocht tot zulk een hoogte te stijgen dat hij de beelden van het verleden zich zou herinneren en voor zich zien, - meer nog: dat hij - zij èn hij - onze planeet vanuit die nieuwe

[pagina 242]
[p. 242]

wereld met nieuwe zintuigen aanschouwden, haar volgend op haar weg door de tijd, van stadium tot stadium, tot op het, laatste: een rode ster, een ster in eigen avondrood. Daar hing dan de aarde, tot vuurbol weergekeerd, daar hing zij als een kogel van karmijn. En alle feeërie van zonsondergang zou niets zijn. volstrekt niets, bij het ontzaglijk avondrood der aarde zelf. Maar ook, het grootse liet geen ruimte meer voor de ontzetting.

En hoe, hoe zou hij dan Aurora vinden? Ook thans kon hij van dat beeld, dat altijd zijn oogappel was geweest, geen afscheid nemen. Het drong zich op, hij moest het verstoffelijken, met zijn zintuigen uit het heden tot drie afmetingen herleiden. En hij zag haar, heel vaag, als een wuivende bloesemtak, tegen die incarnaten ondergang.

Reeds deed de terugslag zich gevoelen. Was hij in toekomstdromen verloren gegaan? Had hij zich overgegeven aan een zinsbegoocheling? Zou het niet het ambacht zijn geweest dat in hem sprak, in hem die dermate bezeten bleek van het bouwheerschap dat hij bezig was - hij, mens - in diafane stapeling van zeepbellen een architectuur à outrance op te trekken van eeuwigheid en onsterfelijkheid? Wat betekende hij tegenover de grote denkers die dit nog niet eens hadden aangedurfd en die dan toch als de bekroning van hun gelaat die ronde dommen van wetenschap droegen waarover gesproken was?

Aldus geschiedde dat wat hij eerst had verworpen zich thans onweerstaanbaar opdrong. Hij moest ook noodlottigerwijs denken aan de bezwaren op de club ingebracht tegen de zo meeslepende constructie van elkander uisluitende en doordringende werelden. Het gewicht dier bezwaren kon hij thans niet meer loochenen. En hij twijfelde aan de waarachtigheid van zijn visioen, - hij viel uit zijn hemel, hij twijfelde aan zichzelf. Wellicht was het slechts spel ener verhitte verbeelding.

Toch, dat ondraaglijk verdriet vermeesterde hem niet opnieuw.

[pagina 243]
[p. 243]

Het was immers tot hem doorgedrongen dat zij dood was. In zijn ziel had hij het ondervonden; zijn verstand wist het eerst thans. Hij kon er zich mee troosten dat haar ene wens was vervuld: zij was zedig gestorven, zonder doodsstrijd, zonder inspanning, zonder de noodzaak zich op te werken tot haar stelregel van eerzaam overlijden, - en dat was op zichzelf reeds een uitverkiezing. Maar haar heengaan had in hem iets gebroken dat nooit kon worden geheeld.

Hij rees moeizaam van zijn stoel, één lichaamspijn na deze zware nacht, - en toch, dacht hij, met een zweem van leniging, omdat weemoed wil zeggen gesublimeerd verdriet. Machinaal liep hij naar het voorvertrek, het bediendenkantoor, waar de glasgordijnen waren weggeschoven, en niettemin voorzichtig zijn weg zoekend om geen stoornis te geven.

Daar keek hij, over het water van de Buitensingelgracht heen, aan tegen zwartigheden onder het flauwe sterrenschijnsel, en vanzelf viel zijn blik, ter zijde, tussen bouwsels door, in een van die eindeloze kokerachtige straten van de Jordaan die als een teleskoop naar het oosten staan gericht. Maar dag werd het nog niet. Onder het schaarse lantarenlicht lag daar een lint van asfalt, smal, zwak glinsterend van nachtdauw, verlaten, treurig...

Zij liet niets na waarop hij kon voortbouwen, geen enkele beschikking, geen regel schrift. Had zij haar dood niet voorzien, of wel vol vertrouwen alles aan hem overgelaten? Was dat haar optimisme geweest, of zijn ridderslag? Maar daarboven, in haar bureautje, lagen toch de drie portretten...

Toen, plotseling, bedacht hij, en de woorden leken hem van elders toegevoerd: de kinderen hebben nog geen vacantie gehad.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken