Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

Mevrouw Doom

De schoone Finda speelde. Ze speelde niet meer dan plichtmatig, maar goed, en op een goede piano. Vingervaardig speelde ze de groote loopen, van hoog naar laag, van laag naar hoog. Met forsche accoorden eindigde het leeg preludium. Haar spel was enkel techniek. Zoo was zijzelf, enkel techniek.

Het meisje Contrepartie begon te zingen. Het was een fransch meisje, een vreeselijkmeisje. Deze Contrepartie was zeer menschelijk, van een verwoeste menschelijkheid, een mensch op het uiterste. Haar doodsstrijd duurde al jaren. Ze was nu dertig. Misschien kon ze nog een jaar mee. Er groeide uit haar niet wat uit sommige anderen nog groeien kon, dienster of kamervrouw. Haar wachtte geen graf, maar de snijtafel. Ze was niet onknap geweest, de neus was nog fijn, ze bezat haar laatste schoonheid in het gevlamd mahonie van haar haar. Maar ze had de verschrikkelijkste oogen, heel geen oogen, enkel gaten. Ze zong een zwoel fransch lied. Maar het was niet zwoel door de stem. De stem was totaal machteloos, flakkerend, zonder klank, tot den draad vergaan.

Tijs had Contrepartie nog niet gezien. Hij

[pagina 53]
[p. 53]

schrok toen hij haar zag, en opnieuw toen hij haar hoorde.

Het was opzet van de waardin. De heeren hielden van vroolijkheid. Maar ze gaf het alleen zooals ze het zelf opvatte. Het moest vooral niet te zoetelijk worden. Als Finda moest spelen, moest Contrepartie zingen. Wat de een bereikte moest de ander afbreken. Zoo hoorde het. Ze had het vak geleerd in Frankrijk, alleen door afkijken, als femme de chambre bij Corymbe, het groote etablissement van de rue Bouterie. Maar ze had haar eigen opvatting, het moest niet te zoetsappig worden. Dat lag niet in haar aard. Vroolijkheid en vreeselijkheid, genot en gruwen. Zoo hoorde het. Ze had altijd een paar gruwelijkheden in haar inrichting, Benjohan, het gedrochtje Fré, Contrepartie. Ze had het ver gebracht, weliswaar met geld van een zekeren heer uit Bussum. Ze was veel origineeler dan Corymbe.

De twee meisjes Labelliflos en Friolise walsten traag door de zaal, op een mopje muziek dat Henri Leroy altijd zoo grappig vond, waarom hij glimlachte. Het heette ‘Die letzten Walzer eines Wahnsinnigen’. Het was volkomen hopeloos, opgegeven, de eeuw op haar tamst, de waanzin stak slechts in den titel.

[pagina 54]
[p. 54]

De waardin ging rond. Ze kwam bij den heer met den hoogen hoed en den pels. Deze heer zat met een vriend, ze dronken champagne met twee meisjes in zwarte kant. Het waren rijke heeren, ze hadden de duurste meisjes. Met de kantdraagsters mocht alleen champagne worden gedronken.

Ze zei:

- Dat wil ik niet, die hoed moet af.

Ze zei het met haar heesche gebiedersstem. Tegelijk lichtte ze met den haak van haar stok den hoed. De man greep te laat. De hoed draaide buiten zijn bereik op den knop.

- Hier Mietje, riep ze zwaar naar een dienster.

De diensters en de kamervrouwen hadden gewone namen. Toen ze nog pensionnaires waren heetten ze Félicia of Ricochelle, nu Greta of Antje.

Achteloos reikte ze den hoed achter zich aan een dienster. De man stond op.

- Verdomd, zei hij dik.

- Aangenaam, mevrouw Doom... En nou nog die overjas uit... Mietje, help meneer.

- Nee, geef op die hoed.

Ze deed één stap naar hem toe.

- Als je je fatsoen niet houen kunt, ruk je in. Ik schrijf hier de wet voor en niet jij. Op zulke momenten was ze grof, heel be-

[pagina 55]
[p. 55]

slist, het telde bij haar niet dat daar een heer was; hij wàs geen heer.

Intusschen had zijn makker, die een scène wilde voorkomen, den pels al uitgetrokken zonder dat hij het merkte. Hij wierp hem over tafel toe aan de dienster.

- Zie je nou wel, zei hij. Gedraag je behoorlijk.

De pelsheer sputterde. De makker en de twee meisjes in kant drukten hem neer. Hij viel lomp in de veerende zitting. Mevrouw Doom was al voorbij.

Tijs had het gezien. Ze naderde meer en meer, hij ging rechter zitten. Ze stond vóór hem. Hij kwam niet onder de emoties vandaan dien avond. Deze was de ergste. Na de verschijning uit de verte had hij de somber grommende stem ervaren. Nu ervoer hij haarzelf van vlakbij. Hij stond op. Zijn hart bonsde weer. Henri bleef zitten.

- Dag, Henri, verscheiden dagen niet gezien.

- Nee tantetje, ik moest de stad uit. Dit is een vriend van me, Tijs Herdigein.

- Zoo zwartbaard, ga maar weer zitten.

Hij zag een dreigend schepsel, een hevig mensch, nauwelijks mensch. Een overweldigend sombere verschijning. Een noodlotsfiguur, groot en compact. Een wezen in

[pagina 56]
[p. 56]

zwarte zij, dik en ruischend, doodsbleek geblanket, met zware zwarte wallen om oogen onmenschelijk somber. Een groot wezen, en een zeer groot gelaat, een droomgelaat. Een zwarte wandelstok met gouden band gewrikt in den oksel, een zwarte sigaar ploertig paffend in een mondhoek.

Het onweer was voorbijgetrokken. Hij voelde vrouwenvingers onder zijn baard.

- Koppie krauwen, zei een vleistem.

Het was de kleine Friolise met oogjes van goud en een mond van purper, die naast Henri gezeten en toen gedanst had. Ze hijgde nog wat.

- Waar blijft mijn riks? vroeg ze.

Tijs volgde met de oogen mevrouw Doom. Het wezentje Fré bracht een bekken met kolen en een roode lakdoos. Ze strooide reukwerk uit de doos op de kolen. Het reukwerk rookte grijs. Ze stond weer in het midden van de zaal. Ze nam uit de doos linten gekleurd papier en liet het vlammen. Ze hield het vast tot de vlam mooi omhoog kroop tegen haar hand. Het doofde in grijze wolken in het bekken. Het was zoo sterk geparfumeerd dat men de brandlucht van het papier niet rook, maar alleen de hartige brandlucht van het parfum. In de vlammen zag haar gezicht schrikwekkend licht en ongestadig. Ze keek

[pagina 57]
[p. 57]

naar het branden en naar niets anders. De twee paren van den pelsman en zijn makker met de kanten meisjes draaiden om haar heen, terwijl een ander meisje op het klavier timmerde. Er was iets aan haar, toen en daar, ze draaiden om haar heen, maar niet te dichtbij. Niemand lachte. De meesten keken, ook wie dit schouwspel gewoon waren. Men keek, en anders niet, naar het midden, naar een afgodsdienst. Zijzelf stond verloren. Ze zag niets dan de kleine vlammen en den grooten rook. Haar gezicht wolkte weg en weer te voorschijn. De lucht werd dik.

Samen gingen ze heen. Tijs was inwendig ietwat dronken, maar liet niets merken. Henri keek nu en dan naar hem. Ze zeiden heel den weg geen woord. Ze sloegen zwijgend af naar huis en hotel.

Den volgenden morgen herkende Tijs aan den rooden coupon in zijn vestzak dat het waar was geweest. Hij vond zich nu om zijn angsten en emoties precies een kind van zes.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken