Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 66]
[p. 66]

Ochtend

Hij had even geslapen, staande. Hij beval zich te slapen, en hij sliep. Op alle tijden, in alle omgevingen, in alle houdingen. Hij beval zich te ontwaken, en hij ontwaakte. Hij was nog veel gekker dan ze dachten. Eigenlijk was hij iets heel bizonders en buitengewoon leep.

Zijn borst met hitte gevoed temperde hij de kachels, trok de gordijnen weg, opende de ramen. De regen dien hij in zijn dakkamer had gehoord spatte over de plavuizen van een kleine binnenplaats. Daarachter was de keuken.

Vier en dertig menschen en een hond, dacht hij. Het was zijn eerste gedachte na een uur. Hij rekende zichzelf ook tot mensch, en wat voor een. Niet voor niets speelde hij in de galanachten een hoofdrol. Benjohan was dan maar een bijlooper, en Eduard telde heelemaal niet.

Het wezentje ging door de groote gang naar de vestibule. Achter het venster boven de voordeur was het licht van buiten. Het was nu geheel dag. Een licht lag in de hal van het raam boven de deur. Maar het licht zag rood, door de roode ruit. Hij trok de gordijnen weg van de ramen die de deur flankeer-

[pagina 67]
[p. 67]

den. Het werd meer licht, maar ook meer wintersch. Hij daalde drie steenen treedjes af naar de gang met den uitgang in de slop. Toen wipte hij over het ijzeren hekje en ging de trap naar den kelder. De lage deur gooide hij open.

- Allo, riep hij.

Met nagelgetik op het steen kwam een gele hond uit de donkerte te voorschijn, het stroo van zijn nest nog in zijn haar.

- Waarom geen naam als een mensch? zei mevrouw Doom. Walter Leopold van Brandhuizen zal hij heeten.

De bedoeling met den hond in het huis was niet duidelijk. Eduard telde meer dan iedere hond. Dat moest zelfs Fré toegeven.

Hij plukte het stroo uit de klamme vacht. De hond zweette altijd zoo sterk in zijn slaap. Hij hield van dieren, van den hond en van zijn duiven. De hond was een telg van men wist niet hoeveel gekruiste voorvaderen. Hij was, anders dan de meeste bastaardhonden, een formidabel dier, maar oud, vadsig, jichtig.

Fré trok zijn dik jasje en zijn pet van een spijker. In de deur van de slop stonden zij getweeën even te kijken naar den regen.

- Allo, zei Fré.

Door den helderen regen gingen de dwerg

[pagina 68]
[p. 68]

en de groote gele hond. Ze liepen een heelen tijd, eerst de gracht om, dan langs het kroegje van Jacobs naar de winkelstraten, meer en meer naar het hart van de wijk. Ieder kende hen al zooveel jaren, niemand minachtte hen. Fré bleef dikwijls staan voor een winkel. Onpartijdig stond hij voor groote winkels en voor kelderwinkels. Hij kwam nooit uit de buurt. De buurt was groot en volkrijk en druk. Er was zooveel te zien, hij verlangde naar niet meer, en W.L. van Brandhuizen ook niet. Er was meer dan hij zijn heele leven zou kunnen afzien. Er waren onnoemelijk veel gangen, alle met een eigen naam, want de gangen leidden naar binnenpleintjes met woningen. Er waren ook hofjes, groote en kleine. Hij had eens achter een deur een hofje gevonden, Regenboog's Liefdehofje heette het, hij wist het nog precies. Hij had het nooit teruggezien.

Door den vollen regen liepen ze. In de winkels brandde meestal licht, ook de kleinste kelderwinkel had zijn nietig lichtje. De smalle zijstraten waren somber en donker, maar in de smalle hoofdstraten vond hij het gezellig. Ook dit was een mooi uur, al was het niet zoo uitverkoren als het vroege uur in de zaal. Hij maakte dikwijls een praatje, zijn schelle kinderstem klonk in de deur-

[pagina 69]
[p. 69]

openingen. De hond kreeg afval. Hij kreeg soms geld.

Hij was terug om tien uur. De hond schudde den regen uit zijn pels.

Uit de keuken klonk geluid van veel etende vrouwen. Hij ging er niet heen, ontbijten deed hij nooit. Maar hij herinnerde zich een andere opdracht.

Vier en dertig menschen en een hond, dacht hij, dat is een en dertig vrouwen. Maar nummer een en dertig was een nieuweling, die moest hij inwijden.

In de gang onder de trap waar de ruimte was ingericht als garderobe stond Eduard doelloos met zijn rug naar hem toe. De rug was dikker nog dan anders. Eduard was kleiner en zwaarder. Het schuldbesef maakte hem lager en breeder, een tasch volgepropt met onbetaalde rekeningen. Hij had een week lang zolderarrest gehad op water en brood. Hij had gezondigd tegen de instructie. Het was de geschiedenis met den pelsman geweest. Men mocht bij mevrouw Doom den salon niet binnenkomen met hoed en overjas. Men gaf zijn goed af, als in de opera, en betaalde daarvoor. Eduard was dien avond even uitgeknepen, de vestiaire was onbewaakt. De makker van den pelsheer had welgemanierd zijn jas op de toonbank gelegd, de

[pagina 70]
[p. 70]

pelsheer was den salon binnengestapt als een stamkroeg. Hij moest er voor boeten, tot leedvermaak van de meisjes. Eduard moest ook boeten, en erger. Onderworpen verdroeg hij zijn straf, sterk van schuldbesef en schuldvertoon. Hij was iemand zonder ziel en zonder critiek, met een karakterlooze doggentrouw aan zijn meesteres. Ook na het uitzitten van zijn straf werkte het minderwaardigheidsgevoel in hem voort. Fré wist het van andere keeren. Benjohan had maar ééns straf gehad, hij had een rijksdaalder verduisterd. Fré had nooit straf gehad.

Hij ging zonder een woord langs Eduard. Eduard zag noch hoorde hem. In den schemer van een klein rood licht stond hij met zijn rug naar alles toe, zijn nek drie cascaden van vet. Op de eerste verdieping ontsloot Fré met een eigen sleutel de deur van een der kamertjes. De nieuweling zat in afwachting. Ze was een heelen dag en nacht opgesloten geweest, en had nog slechts met grootvader kennis gemaakt. Ze was allang gekleed.

- Kom mee, zei hij. Hoe heet je?

- Truida Donk.

- Dat leer je hier wel af, zei hij.

Ze begreep het niet. Ze verstond hem ook slecht. Hij articuleerde slecht, behalve wanneer hij zijn stem uitzette, dan kon hij hoog

[pagina 71]
[p. 71]

hanig klaroenen. Zijn aankondiging van mevrouw Doom des avonds was iets bizonders. Dat voelde hij zelf, daarvoor spande hij zich in, daarop was hij grootsch.

Hij liep voor het meisje uit, zooals hij geloopen had voor zijn hond. Het meisje dat nog Truida heette schrok even terug bij den kelder.

- Ik sluit je niet op, zei hij, en ging voor. Hij stak een gasarm aan in den muur. De kelder bleef zeer donker. Het was er niet koud.

- Pas op, zei hij, want ze liep bijna tegen de mand op met den hond. De gele hond lag in zijn klamme vacht alweer te slapen en te zweeten. Hij leidde de nieuweling tusschen den rommel. De kelder was uitgestrekt. Hij draaide een paar oude kranten stevig ineen tot een toorts.

- Dit, zei hij, is de bijkelder. Zorg dat je er nooit komt.

- Waarom? vroeg ze, reeds beangst.

- Let op.

Hij stak de fakkel aan met een lucifer. Het vochtig papier vatte traag vlam, blauwachtig, zonder veel licht. Ze stonden voor een gegrendelde deur. Daarachter ging een trapje naar den bijkelder.

Samen stonden ze in de open deur. Deze

[pagina 72]
[p. 72]

ruimte had een stank van stilstaand water. De bodem in den lichtschijn leek van gepolijst eboniet. Het was water. De vlam werd nu vanzelf meer rossig en meer helder, ze overzag een cirkel van water. Het was in voortdurende beweging. De beweging was zeer gering. Er trokken lijnen over het vlak, ze verdwenen vanzelf. Deze ondiepe ronde put stond door een rioolkanaal in verbinding met de gracht. Bij hoog water liep hij onder.

- Hier ga je in, als je niet oppast, zei hij. Daar in de verte staat een droge bank. Maar je bent er nog niet gelukkig. Het zijn rotten. Ze zag het nu ook. Maar hij tuurde, hij tuurde, hij scheen iets te zoeken.

- Nee, het is er niet vandaag, zei hij, en gaf geen uitleg.

Ze zag den neus van een rat vlakbij, boven het water, zelfs zijn snorharen. Hij roeide snel. Fré liet de toorts vallen, maar de rat ontkwam. Fré grinnikte.

- Als je doet wat je doen moet heb je hier een best leven, zei hij nog.

Ze zou wel droomen van den bijkelder en de krassen in het water. Niemand kon je hooren als je daar om hulp riep.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken