Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 179]
[p. 179]

De plaatsvervangers

In den tijd dat mevrouw Doom weg was ging het bedrijf zijn gewonen gang. Ook ditmaal. Het gedrochtje Fré was steeds het eerst wakker, gekleed, beneden. Het wandelde met den hond W.L. van Brandhuizen door den Jordaan, het bedelde er zoo'n beetje om wat kopergeld, maar in den voornamen stijl, zonder vragen. Het knikte als het iets ontving hooghartig, het voelde zich minder curiositeit en meer mensch, want het had langzaam aan eenig geld gespaard. Het zocht heimelijk zonder ooit te vragen naar een hofje waar het eens was geweest. Van Brandhuizen kreeg afval of vond het in de goot.

Op stille dagen zat de heele bezetting in de zaal. Fré had het hoogste woord. Zijn stem van vijf en veertigjarig foetus drong door. Hij was zich den laatsten tijd van iets zelfstandigs bewust geworden, al was zijn tegenwoordigheid zonder de waardin volstrekt overbodig. Hij had het weer in zijn hoofd gezet den zwaren Eduard te tergen. Hij voelde zich mensch, maar een mensch was hij niet. In zijn hoofd vol nesthaar staken nauwelijks menschelijke gedachten, wel zwak diabolieke. Hij kon Eduard geraffineerd sarren.

[pagina 180]
[p. 180]

- Kom hier, dan draai ik je een poot uit, grauwde de knokker, getart.

Op zijn kleine platformen drilde hij langzaam naar hem toe. De meisjes kwamen tusschen, hij was hun beschermeling. Eduard vergat dadelijk.

Eduard was van zijn macht zeer overtuigd, van zijn plicht niet minder. Hij regeerde voor het heden hier, en was de wil van zijn meesteres. Hij had nu de eer van den opperslaap in de glazen kamer, al was het in zijn eigen ijzeren ledikant, niet in het praalbed. Hij grendelde de hokjes der anderen, maar deed het melkig licht boven zijn hoofd niet uit. Zijn vele vet lag naar alle kanten over de matras, zijn hoofd vol dierlijke krullen lag op het kussen, - hij keek in het licht zonder denken tot hij sliep. Fré ging elken morgen langs, zag zijn open mond achter het glas, hoorde zijn snorken. Hij hoorde het geadem der vrouwen boven de beschotten uitstijgen. Hij ging onhoorbaar. Beneden had hij zijn slaapje staande, bij de kachels. Wakker dacht hij toch wel eens iets meer te willen, hij wist niet wat, en maakte zijn wandeling met den hond. Hij wist stellig dat hij hier niet lang meer zou blijven.

Het interregnum was er een van gedeelde macht en plicht.

Daar was nog een ander met gezag bekleed,

[pagina 181]
[p. 181]

Benjohan. Hij kwam met Eduard niet in conflict, zijn taak lag elders. Hij hield de administratie en de kas. Hij had den sleutel van het kantoor, van het bureau. Maar hij betaalde niets, hij ontving alleen. De kwitanties in de slop werden uitgesteld tot den terugkeer van mevrouw Doom. Het gebeurde altijd in de slop. De leveranciers en hun personeel kwamen nooit aan de hoofddeur. Zij durfden niet en mochten niet.

Benjohan verscheen niet in de zaal en wat hij dacht wist alleen hij. Als de dronken dokter Sauger hem zag, flikkerde een rest wetenschappelijke geïnteresseerdheid in hem op. Hij zag het wonderlijk grasgroen der huid in het vaalroode morgenlicht van de hal, als de lamp nog niet brandde, hij merkte de verkleuringen van het groen in vlekken van brons. Hij had nooit veel patiënten gehad, en nooit zulk een. Hij wilde weten wat de ander voelde, die nog zoo straf en bewegingloos zat. De ziekte kwam uit de bijnieren voort, dat wist hij. Hij had graag eens zijn romp naakt gezien, en zijn hart onderzocht.

Benjohan evenwel duldde den dokter niet aan zijn lijf. Op de vragen gaf hij nauwelijks antwoord, en aan zijn antwoord had men niets. Groene klauwen lagen onbeweeglijk op het boek met gemeenroode coupons. Hij zou hier

[pagina 182]
[p. 182]

niet lang meer blijven. Eens moest hij zich blootgeven, in het hospitaal, nu niet. Hij opende soms zijn mond, alleen, in zijn hokje, hij keek in zijn spiegeltje. Zijn mond was van binnen volgegroeid met groen, tot zijn keelgat. In de galanachten dwong de meesteres hem zich prijs te geven. Maar den laatsten hadden de bezoekers zijn verschijning gelukkig al gauw te erg gevonden, niet om zijn hermaphroditisme, om zijn verkleuring. Dit, zijn mondholte, was zijn eigen geheim. Het afzichtelijke werd boeiend door de verborgenheid. Zijn aderen een vlechtwerk van bronzen pijpen, en een bloed van dun vloeiend brons, zoo stelde hij zich zijn innerlijk voor. In deze dagen nam Fré telkens meisjes mede naar den bijkelder. Hij vond de meisjes ontzettend stom. Er was er geen enkele bij die begrip had van sparen. Hij spaarde de fooien op die hij kreeg. De meisjes kregen geen loon, wel veel fooien. Ze moesten zelf hun kleeren betalen. Ze konden royaal overhouden. Maar ze verdeden alles aan kleeding, opschik, zoetigheid. Er was geen enkele uitzondering, nooit. Sommigen begonnen wel iets weg te leggen, maar in deze omgeving raakte ieder ten slotte de gedachte aan de toekomst kwijt, en het geld verdween. Verscheidenen stonden bij mevrouw Doom in het krijt. De oudge-

[pagina 183]
[p. 183]

diende Labelliflos was er zoo eentje, die had nog geen oogenblik uit de schuld kunnen komen. Hij niet, hij was de eenige met een stel hersens, een gek, maar een denker.

Het mysterie van den bijkelder verdiende benut te worden. De oude rottenkoning was opgegeten door zijn gezonde onderdanen, hij had alweer een opvolger. De meisjes hielden meestal wel van griezelen. Hij toonde het mysterie voor een dubbeltje, later voor een kwartje. Hij had zelf plezier op den koop toe als hij ze zag wegschrikken van de speling die traag plaste en roeide door het water, een drijvend orkest van schrille tonen.

De ratten allerwegen trokken hun vluchtige krassen op de ebonieten gramofoonplaat, de nieuwe koning een dikken zigzag er tusschen. Indien er een instrument en een naald hadden bestaan voor deze plaat, ze zou hebben gekreten als de hel.

Maar Eduard was te stom, die zag het niet als hij telkens een meisje wegloodste. Ze hadden wel een voorwendsel.

Op den duur lekte het toch uit.

- Als ik het nog es zie, zei Eduard, ken je alles van me krijgen wat niet in het woordenboek staat.

Hij deed hem niets.

Hij had weer een paar gulden extra verdiend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken