Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 240]
[p. 240]

De remonte

Hij was dien ochtend laat op kantoor gekomen. Hij had eerst wat geloopen door een merkwaardig stille zomerende stad. Wat hem het meest was bijgebleven was het schrapen van paardenhoeven op keien. Hij zag kleine groepen paarden staan op kleine stille pleinen. Ze waren er saamgedreven uit de ommelanden, ze stonden onder bewaking van een enkelen militair die daar op orders wachtte.

Het was het complement geweest van de stilte in de stad, een vroege zondagochtendstemming op een weekdag, voor hem verstoffelijkte het ongewone in het stadsbeeld van dit wat toch onbizonderheid op zichzelve was het meest van al de verandering der tijden. De paarden die geduldig wachtten in de zachte zon van den zomerdag, de onwetende objecten van een nieuwe oefening, een nieuwe bestijging.

Henri Leroy met het geluid der hoeven nog in zijn ooren, met den haat tegen zijn vader in zijn hart reeds vervlakkend tot bespiegeling zag zich dien avond opeens op de Passeerdergracht. Hij had doelloos geloopen, maar de gewoonte had hem den ouden, vertrouwden, den kortsten weg naar Rood Paleis

[pagina 241]
[p. 241]

uitgedreven, met de zachte dwingelandij van alle gewoonten. Hij was langs Rood Paleis gegaan zonder het te zien, hij was reeds weer op den terugweg, aan den overkant, bij de kroeg van Jacobs. Hij had niet gezworven als de kat om den schotel, de schotel was hem niet in de gedachten geweest.

Wat hem tot zichzelf bracht was een kleine inham naast het kroegje. Vier kleine immergroene heesters in houten tobben stonden er op een betegeld pleintje, zorgvuldig geschikt om een cafétafeltje en twee stoelen. Dit was het buitenzitje van Jacobs, elken zomer, dit tweepersoonszitje, rond kegels die nooit werden omgeworpen over de kegelbaan. Hij herinnerde het zich van vroeger. Hij had er nooit iemand zien zitten, hij had er eens over gedacht daar zelf plaats te nemen. De opmerkelijke doodschheid van het zitje had hem toen afgeschrikt. Nu bracht het hem in de feitenwereld terug.

Hij liep er omheen, de straat in naar het hart van den Jordaan. In de verte zag hij veel licht. Daar was het druk als immer. De stilte der stad was beperkt tot de wijken der aanzienlijken en van den handel. Het volk leefde zijn zorgeloos leven door, met die zorgeloosheid die misschien de diepste levenswijsheid is.

[pagina 242]
[p. 242]

Maar hij kon daar zóó niet verschijnen. Wat hij daareven had ondervonden werd reeds geschiedenis. Critisch bezag hij zijn vervlogen haat als den haat tegen iemand, een willekeurige, die toevallig de vader was van hèm, - òmdat hij de vader was van hem. Hij had zichzelf gehaat.

Maar hij kon daar zóó niet verschijnen. Hij bezat genoeg zelfironie om zich ietwat belachelijk te vinden, genoeg wil om het te volharden. Of misschien was het geen wil, maar iets in hem dat moest. Misschien ondervond hij Spinoza's determinisme aan den lijve. Het was hem gelijk, het zou zijn loop nemen. De haat, tegen zijn vader, tegen zichzelf, was verdwenen. Zijn aard was niet de laaiende oven. Hij was de kachel die men niet branden ziet, die men pas voelt als men de hand oplegt, wier aanwezigheid men zich eerst bewust wordt als ze is gedoofd.

In het donkere gedeelte zette hij zijn kraag slordig op, hij haalde zijn snor omlaag, en hij wist dat hij daaraan niet verder zelftevreden zou gebaren. Hij zette zijn hoed recht, trok zijn handschoenen uit, stak later de handen in zijn zakken.

Het volk met den zomernacht was veel op straat, op stoepen, aan huisdeuren, voor ramen. Hij liep er een tijd tusschen, hij was

[pagina 243]
[p. 243]

blij dat hij niet te zeer de aandacht trok. De heeren hoorden niet in de steegjes, maar zijn heerzijn was niet meer uitdagend, men duldde hem. Hij wist wat hem zou kleeden: de uniform.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken