Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
In de schaduw van Loevestein (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van In de schaduw van Loevestein
Afbeelding van In de schaduw van LoevesteinToon afbeelding van titelpagina van In de schaduw van Loevestein

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

Scans (12.21 MB)

ebook (4.72 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Illustrator

H.H. Prahl



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

In de schaduw van Loevestein

(1968)–Nanne Bosma–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

8. Vader, het is een meisje!

In de week na de geboorte van Klara probeerde oom Jan een brief naar Loevestein te sturen om vader te vertellen dat alles goed gegaan was. Ze wisten dat het niet eenvoudig zou zijn de commandant van het kasteel ertoe te bewegen een brief voor de gevangene aan te nemen. Toen moeder pas in Gorkum woonde, hadden ze het ook getracht, maar toen was de brief geweigerd. De commandant had gezegd: ‘Geen bezoek, geen brieven en daarmee uit.’

Nu wilde men het nog eens proberen.

De brief zou open aangeboden worden door een vertrouwde schipper. De commandant kon dan zelf lezen dat het alleen over Klara en moeder ging en dat er niet over ontsnappen geschreven werd. De schipper moest wel een goede bekende zijn, want een onbetrouwbaar man zou het epistel weg kunnen gooien, het bezorgloon ontvangen en zeggen dat het aangekomen was.

Gelukkig hoorden ze dat Joosten, de vader van Gerrit, die week naar Loevestein moest. Hij zou er een lading voedsel en wijn heenbrengen voor het oudejaarsavondfeest van de soldaten. De eerste dagen was het echter te slecht weer om over te varen met het zwaar beladen schip.

Pas op 31 december waagde Joosten de overtocht. Hij had de brief bij zich.

Op Loevestein werd hij met gejuich ontvangen. De soldaten waren al bang geweest dat het feest hun neus voorbijging.

[pagina 84]
[p. 84]

De schipper bezorgde zelf een vaatje wijn en twee fazanten bij de commandant. Deze was in een boze bui. Het saaie leven op Loevestein verveelde hem en hij treurde over de dood van zijn vrouw, die enkele maanden tevoren gestorven was. Meestentijds sloot hij zich op in zijn kamer, waar hij troost zocht bij sterke drank. Zijn officieren en soldaten waren bang voor hem, ze gingen hem zoveel mogelijk uit de weg en zo werd hij steeds eenzamer. Omdat Joosten later kwam dan verwacht was, had de commandant geen drank meer en al twee dagen lang liep hij op de meest onverwachte momenten door de voorburcht en door het kasteel. Iedereen deed verschrikkelijk zijn best om alles keurig in orde te hebben, want om de gekste kleinigheden kon hij woedend worden. Eén soldaat zat al twee dagen op water en brood, omdat hij een paar bezems scheef had laten staan.

Joosten was aan de steiger al gewaarschuwd dat de commandant zo slecht gehumeurd was.

Het viel Joosten dan ook mee dat de commandant er niet veel van zei dat hij zo laat kwam. De fazanten lagen op de tafel vóór het vaatje wijn. Het vat werd opengemaakt. Gulzig dronk de commandant een groot glas rode wijn. Als bloed liep een straaltje langs zijn kin. Hij smekte behaaglijk met de lippen en schonk een tweede glas in. Omdat Joosten aarzelde weg te gaan, vroeg hij op ruwe toon: ‘Wat moet je nu nog, man, waar wacht je op?’ ‘Ik wilde u nog iets vragen,’ zei Joosten aarzelend.

De gevreesde man kwam door de wijn, waarvan hij reeds een derde glas ledigde, in een betere stemming. ‘Zo,’ bromde hij, ‘wat wil je dan vragen?’

‘In Gorkum woont het gezin van de gevangene Bijsterus,’ begon Joosten.

‘Dat is geen vraag, dat is een mededeling,’ viel de commandant hem ruw in de rede.

[pagina 85]
[p. 85]

‘De vrouw heeft vorige week een baby gekregen en...’

‘Wat heb ik daarmee te maken, man!’ bulderde de commandant. ‘Als dat volk kinderen krijgt, is dat hun zaak!’

Joosten liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij keek de man voor hem aan met afgrijzen, vermengd met medelijden. Het contrast tussen de stevig gebouwde kerngezonde schipper en de door drank geteisterde militair was dan ook wel erg groot. Langzaam en nadrukkelijk sprekend zei Joosten: ‘De gevangene zal ongerust zijn over zijn vrouw en zijn gezin. Ik kom u vragen of hij éénmaal een brief mag ontvangen. Dit is de brief, u kunt hem lezen, want de enveloppe is niet gesloten.’

De commandant was nu rood van woede. Half over de tafel leunend, met zijn weerzinwekkend gezicht vlak boven de dode fazanten, schreeuwde hij met hese, overslaande stem: ‘Denk je dat ik mijn plicht niet ken? Geen bezoek, geen brieven is er gezegd, daar blijft het bij.’ Toen schreeuwde hij in de richting van de deur: ‘Gooi die vent eruit.’

Dreigend deed Joosten één stap naar voren. De commandant wilde zich oprichten, maar zijn handen gleden weg op de tafel. Onderuitgezakt op stoel en tafel keek hij de sterke schipper wat glazig aan. ‘Gooi hem eruit,’ zei hij moeilijk met dikke tong.

Joosten keek neer op de man en zei toen rustig: ‘Een vrije burger van Gorkum gaat uit zichzelf, meneer.’ Hij draaide zich om en liep met driftige pas tussen de toegesnelde soldaten door, die hem geen haar krenkten. Zo had nog niemand de commandant durven toespreken.

Joosten regelde zijn zaken en voer terug. De brief was niet bezorgd...

Klaas wist wat schipper Joosten had meegemaakt. Hij had er niets van gezegd, want de mening van kinderen werd niet gevraagd. Hij was die avond op de gewone tijd naar bed gegaan.

[pagina 86]
[p. 86]


illustratie

[pagina 87]
[p. 87]

De grote mensen bleven tot twaalf uur op, maar de echte oudejaarsavond-gezelligheid ontbrak. Moeder was nog te zwak om zo lang op te blijven. Boven op zijn kamertje lag Klaas met wijd open ogen in het donker te staren. Hij dacht aan zijn vader die de meest eenzame oudejaarsavond van zijn leven had. Nog steeds wist vader niet hoe het met hen ging. Zou hij al weten dat ze in Gorkum woonden? Misschien had Crockmock hem verteld dat Klaas bij het kasteel was geweest, dan kon vader wel raden dat ze bij oom Jan woonden. Hoe moesten ze hem nu vertellen over Klara? Klaas dacht na. Als hij... als hij nu eens zelf...

 

Klaas sliep tot twaalf uur, toen werd hij wakker door het lawaai op straat. Onhoorbaar gleed hij uit zijn bed, kleedde zich aan en wachtte tot hij oom Jan en tante Klara naar bed hoorde gaan. De baker was er ook nog; zij sliep op de kamer van moeder. Toen het helemaal stil was in de woning en op straat, sloop Klaas het huis uit. Vlak langs de huizen ging hij onhoorbaar over de Kortendijk naar de Korenbrug. Hier wachtte hij even tot hij zeker wist dat er niemand in de buurt was. Toen rende hij de brug over en liet zich aan de andere kant langs de wal naar beneden zakken. Hier lag de roeiboot van Joosten.

Klaas wist dat de riemen aan boord van het grote schip lagen. Voorzichtig nam hij ze weg en stapte in de roeiboot. Even later voer hij de Linge af. Zonder lawaai te maken, met de riemen in het water, ging hij de hele stad door. Pas voorbij de Waterpoort durfde hij steviger door te roeien. Dat was wel nodig ook, want hij had stroom en wind tegen. Klaas roeide in een rustig tempo. Hij wist dat het met deze wind een lange tocht werd en dat hij zijn kracht moest sparen om Loevestein te halen. Hij voer dicht langs het oeverriet om zoveel mogelijk uit de wind te blijven. Het was een tamelijk donkere nacht, maar het was niet

[pagina 88]
[p. 88]

koud. Na de sneeuw met Kerstmis had de winter niet doorgezet. Door het roeien kreeg Klaas het zelfs tamelijk warm. Hij schoof zijn muts op zijn achterhoofd en roeide verder. Over zijn schouder kijkend zag hij in de verte de stompe toren van Woudrichem afsteken tegen de nachtlucht.

Het water leek onheilspellend zwart. Het was erg stil. Eentonig was het geluid van golfjes tegen de boeg, van de riemen in het water. Klaas schrok van een plotseling opvliegende vogel, die met veel lawaai uit het riet kwam. Hij werd moe. Nog nooit was hij zo laat op geweest. Nog nooit was hij zo ver alleen op de gevaarlijke rivier geweest. Langzaam schoof het bootje langs het riet. Om zijn snelheid te bepalen, probeerde Klaas een bepaalde rietstengel of een tak in de gaten te houden. Het lukte niet. Gorkum leek nog steeds dichtbij, Woudrichem bleef ver weg, Loevestein was nog niet te zien...

 

Na ruim een uur zag Klaas ver aan de overkant van het enorme watervlak de galgen van Woudrichem. Hier begon hij schuin de rivier over te steken naar Loevestein. Enkele meters uit de oever stond een zeer sterke stroom en Klaas veranderde zijn plan. Hij voer verder langs de oever tot voorbij Loevestein en begon toen met de stroom mee over te steken. Zo konden de schildwachten hem ook niet zien aankomen over het water.

Dicht bij het kasteel gekomen, gleed Klaas onhoorbaar naderbij. Op de dijk liepen twee soldaten. Elk bewaakte de helft van de dijk. Ze liepen heen en weer, naar elkaar toe tot het midden en dan terug. Elk had een lange hellebaard in de hand. Klaas was nu zo dichtbij, dat hij het geluid van hun laarzen kon horen. Het punt waar de soldaten elkaar ontmoetten, was schuin tegenover de hoek van het kasteel waar vader opgesloten zat. In de voorburcht klonk nog het gejoel van feestvierende soldaten. Bij het licht van walmende toortsen bewogen ze met

[pagina 89]
[p. 89]

grote, grillige schaduwen tussen de gebouwen. Klaas was wel blij dat er zoveel lawaai gemaakt werd. Hij hield zich schuil met de boot in het riet. De schildwachten kwamen weer aanlopen. Met trage stap naderden ze. Eén van links en één van rechts. Klaas maakte zich zo klein mogelijk in het bootje.

Vlak bij hem stonden de soldaten stil. Hadden ze hem gezien? Zou de boot niet opvallen? Gelukkig was het riet hier erg dicht en Klaas had het kleine bootje zo ver tussen de lange stengels gestuurd, dat het van de dijk af niet te zien was. Plat in de boot liggend, loerde Klaas over de rand. Eén van de soldaten keek in de richting van de boot. Klaas zag het silhouet van de man scherp afsteken tegen de lucht. Onder de helmranden was het gezicht onherkenbaar, een vage, witte vlek.

De man wendde het hoofd weer af, hij had niets gezien.

De mannen stampten met hun laarzen op de grond.

‘Zij kunnen mooi feestvieren,’ bromde de een.

‘Het zijn altijd dezelfden die wacht hebben,’ mopperde de ander.

Ze gingen weer uit elkaar. Klaas deed zijn klompen uit, wachtte tot de soldaten een eindje weg waren, bond de boot stevig vast en klom tegen de dijk op. Boven aan de dijk loerde hij naar de soldaten. Ze liepen allebei door. Klaas rolde over de dijk heen en gleed aan de andere kant naar beneden. Daar groeide ook riet. Hij kroop er zover mogelijk in weg.

Tot over zijn enkels zakte hij in de koude modder en in elkaar gedoken wachtte hij tot de soldaten terugkwamen.

Lang hoefde hij niet te wachten. De voetstappen werden steeds duidelijker. Klaas bedacht dat zijn witte gezicht misschien te zien was. Met modder maakte hij zich zwart, zijn muts trok hij diep over zijn oren. Daar zag hij tussen de riethalmen door het hoofd van een der soldaten en daarna de armen met de lange lans. Zonder iets te zien liep de man hem voorbij. Een

[pagina 90]
[p. 90]

paar meter verder bleef hij staan en wachtte op de andere soldaat. Gelukkig stonden ze niet recht voor de schuilplaats van Klaas, want daar zouden ze misschien het spoor van geknakte rietstengels dat hij gemaakt had opgemerkt hebben.

Gespannen keek Klaas naar de twee soldaten. In het vreemde licht van de weinige sterren, achter het traag bewegende riet leken het wezens uit een andere wereld.

Klaas durfde zich niet te verroeren, hoewel zijn rechterbeen pijn deed en zijn linkervoet steeds verder in de modder wegzakte. Gelukkig begonnen de mannen weer traag te lopen. Een naar links, een naar rechts. Klaas wachtte tot hun voetstappen ver weg klonken, toen floot hij een liedje, dat vader hem geleerd had. De soldaten hoorden het fluiten wel, maar elk dacht dat de ander floot.

 

In het kasteel kon Bijsterus de hele avond al niet slapen door het lawaai in de voorburcht. Daar hoorde hij een liedje fluiten. Maar dat was... De soldaten kenden dat liedje toch niet?... Wie zou daar fluiten?... Bijsterus haastte zich naar het raam. Klaas zag zijn vader, hij floot vreselijk vals van ontroering.

‘Ben jij het, Klaas?’ riep vader.

Vanuit het riet antwoordde Klaas: ‘Vader, het is een meisje. Klara heet ze. Moeder maakt het goed. We zijn bij oom Jan.’ De soldaten kwamen al terug. Zouden ze iets horen?

‘Is het kind gezond?’ riep vader.

‘Ja,’ antwoordde Klaas. Toen hield hij zich stil, de soldaten waren te dichtbij.

Vader stond nog bij het getraliede raam.

Een van de soldaten had iets gehoord. ‘Wat sta je daar bij dat raam te schreeuwen?’ riep hij.

‘Ik fluit en praat met de vogels,’ antwoordde Bijsterus.

De soldaat vertrouwde het niet erg. Hij keek om zich heen,

[pagina 91]
[p. 91]

maar zag niets verdachts. Doordat Klaas over de dijk heen gerold was, had hij geen voetsporen achtergelaten.

‘Ze worden daarbinnen allemaal gek,’ zei de ene soldaat tegen de andere.

De man bromde een onverstaanbaar antwoord.

De trage stappen verwijderden zich.

Klaas had nu kletsnatte voeten. De kou trok in zijn benen, hij verkleumde tot op zijn botten. Behoedzaam klom hij de dijk op. Boven keek hij nog één keer om. Vader wuifde naar hem. Klaas wuifde terug, rolde weer over de dijk en gleed naar de boot toe. Snel maakte hij die los en eer de soldaten terug waren, was hij al een heel eind de rivier op. Het kon hem niet veel schelen of ze hem nu zouden opmerken. Op flinke afstand van Loevesteen wuifde hij nog eens, in de hoop dat vader het zou zien.

Voor de stroom ging het vrij snel terug naar Gorkum. Klaas bleef nu midden op de wijde rivier. Hij was helemaal alleen op de zwarte watervlakte, de oevers waren nauwelijks te zien. Tussen de wolken twinkelden hier en daar sterren. Het roeien maakte hem weer warm, maar zijn voeten bleven ijskoud.

Halverwege rustte hij even, de boot dreef langzaam met de stroom mee. Met water uit de rivier waste Klaas de modder van zijn gezicht. Toen pakte hij de riemen weer op.

Het was ongeveer vier uur, toen hij de boot weer op zijn plaats legde en de riemen terugbracht. Hij voelde pas hoe moe hij was, toen hij weer boven op zijn kamertje aankwam. Zonder zich uit te kleden, rolde hij in zijn bed en sliep vrijwel onmiddellijk.

 

De volgende ochtend verbaasde tante Klara zich erover dat Klaas niet beneden kwam. Ze riep hem. Geen antwoord.

Geërgerd ging ze naar boven. ‘Klaas, opstaan,’ zei ze.

Klaas bewoog niet. Tante pakte hem bij de schouders en schudde hem door elkaar.

[pagina 92]
[p. 92]

‘Heb jij je kleren aan?’ riep ze. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ Ze trok de dekens van Klaas af en zag met afgrijzen dat de jongen tussen de lakens lag met zijn modderzwarte sokken aan. Stel je voor, haar schone lakens! Tante werd echt boos. Ze rammelde Klaas door elkaar. Hij werd wakker en wilde het uitleggen, maar tante luisterde niet. Ze stuurde hem naar beneden, waar ze oom Jan vertelde dat Klaas zijn beddegoed vuil had gemaakt.

Met gebogen hoofd stond Klaas voor oom Jan. Hij was nog zo moe, hij hoorde tante's boze stem vaag en ver als in een droom. ‘Wat heb je gedaan, Klaas?’ vroeg oom Jan zacht.

‘Ik ben bij Loevestein geweest,’ zei Klaas toonloos.

‘Bij Loevestein? Wanneer?’

‘Vannacht. Ik heb vader verteld over Klara.’

Oom Jan snapte er niets van. ‘Hoe ben je daar dan gekomen?’ ‘Met de roeiboot van Joosten.’

Nog steeds met gebogen hoofd vertelde Klaas het hele verhaal. Toen hij uitgesproken was, bleef het heel stil in de kamer. Klaas zag alleen maar zijn moddervoeten. Wat een drukte om een vuil laken! Oom Jan kwam naar hem toe. Zou hij Klaas slaan? Nee, zijn ene hand rustte op Klaas' schouder, met de andere hand hief hij het hoofd van de jongen op.

‘Ik ben trots op je,’ zei oom Jan vriendelijk. Hij keek even op zij. ‘En tante Klara ook,’ vervolgde hij. ‘Nu ga je naar de keuken, je gaat je lekker wassen en dan mag je verder slapen.’

Tante Klara had spijt van haar boosheid. Ze maakte het bed van Klaas weer op met schoon beddegoed. In de keuken werd een grote kei heet gemaakt, die in doeken gewikkeld naar boven gebracht werd. Tante rolde de steen in de doek door het bed van Klaas en toen deze schoongewassen boven kwam, kon hij in een lekker warm en schoon bed kruipen. Hij sliep tot het middaguur, toen werd hij wakker... van de honger.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken