Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vergeten soldaat (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vergeten soldaat
Afbeelding van De vergeten soldaatToon afbeelding van titelpagina van De vergeten soldaat

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (7.06 MB)

ebook (3.52 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Illustrator

Reint de Jonge



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vergeten soldaat

(1981)–Nanne Bosma–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Hoofdstuk 1
Jan Croon wordt soldaat

‘Zo is het wel genoeg, laat die jongen nu maar los.’

Een grote militair zei dat tegen een meisje van ongeveer twaalf jaar. Hij zag er indrukwekkend uit in zijn uniform met brede leren banden. Hij had een grote zwarte hoed op en droeg een lange uniformjas van donker fluweel.

Sergeant Pauw duwde het meisje weg. Ze verzette zich. ‘Ga niet weg, Jan. Niet doen, Jan, blijf hier!’ Huilend hield ze haar grote broer tegen. Jan Croon deed niets. Hij stond zo maar stil af te wachten wat er zou gebeuren. Vragend keek hij naar oom Jan en tante Cathrien. Zij stonden naast elkaar voor hun kleine boerderijtje. Op de drempel zaten hun drie kleine kinderen toe te kijken. Tante Cathrien draaide zich om, als wilde ze er niets meer mee te maken hebben. Ze joeg de kinderen naar binnen. Oom Jan wist ook niet wat hij doen moest. Het ging allemaal zo vlug. Vanochtend waren ze gewoon opgestaan. Hij had met zijn neef Jan het werk op de boerderij gedaan. Daarna hadden ze nog wat rommel opgeruimd bij de watermolen van de baron.

Zeventien jaar was de jongen, groot en sterk, een flinke werker. Zijn oom hield van hem. Hij vond het niet erg dat Jan wat langzaam van begrip was. Jan Croon kon erg goed met beesten omgaan.

Als je hem geduldig uitlegde wat hij doen moest deed hij het werk op het land en in de stal heel goed. Oom Jan had ook de zorg voor de watermolen, daar hielp zijn neef hem bij.

Dat moest nu ineens ophouden. Jan Croon moest in het leger. Waarom? De baron had het gezegd. En op dit landgoed bij Hattem was de wil van de baron wet. Maar waarom nu juist deze jongen? Wat moesten ze met hem in het leger? Het duurde de sergeant te lang.

‘Kom mee, joh,’ zei hij tegen Jan. ‘We kunnen hier niet de hele dag blijven om afscheid te nemen.’

Jan duwde zijn zusje weg. ‘Dag Marij, ik kom gauw terug.’

[pagina 6]
[p. 6]

Marij gaf haar verzet op. Hevig snikkend leunde ze tegen de staldeur. Oom Jan probeerde haar te troosten.

‘Hij gaat alleen maar naar Hattem. Als het marktdag is gaan we naar hem toe.’

Sergeant Pauw trok de jongen het erf af. Omkijkend volgde Jan hem. Hij zag voor het laatst het boerderijtje en de watermolen waar hij tien jaar gewoond had. Hij wuifde naar zijn oom. Oom Jan, die Marij en hem in huis had genomen, toen hun ouders gestorven waren, tien jaar geleden. Tante Cathrien liet zich niet meer zien. Jan miste haar niet. Zijn snibbige tante had nooit van hem en Marij gehouden. Zij haatte de indringers, die haar man zomaar in huis gehaald had. Marij zou het moeilijk krijgen bij haar tante. Voortaan kwamen alle boze buien alleen op haar hoofd neer. ‘Dag Marij, ik kom terug,’ riep Jan weer.

Schuin achter de sergeant liep hij mee naar Hattem.

Het was mei 1672, een prachtige lentemaand. Maar ook een maand vol dreiging. Er was oorlog met Engeland en oorlog met Frankrijk. Bovendien dreigden er vanuit het oosten invallen van Munster en Keulen.

In de vestingsteden aan de IJssel moesten de soldaten van het Staatse leger zich voorbereiden op de verdediging van het vaderland. De soldaten? Welke soldaten? Het hele IJsselleger had gebrek aan mankracht. In alle garnizoenen waren te weinig mannen. En waar moest de regering ervaren beroepssoldaten huren? Jarenlang had men te weinig uitgegeven voor de verdediging en nu was er geen tijd meer.

Het was het jaar 1672, vijanden dreigden van alle kanten. De regering was radeloos, het volk redeloos en het land leek reddeloos verloren.

Ook sergeant Pauw had veel te weinig soldaten. Daarom ging hij maar eens praten met landeigenaren bij Hattem. Die heren waren nog wel eens bereid onderhorigen af te staan voor de oorlog.

De baron wist dat Jan maar een domme weesjongen was, het was niet moeilijk hem aan te wijzen.

En zo werd Jan Croon soldaat.

 

Voorlopig zou hij horen bij de bewaking van de Dijkpoort in Hattem. Op dat moment werd de poort echter niet bewaakt. De soldaten die daar wacht hadden, zaten in een vervallen huis, dicht bij de stadspoort.

[pagina 7]
[p. 7]

De marketentster Mina van Etten was hier gaan wonen. Ze had het vervallen huis leeg aangetroffen. Zonder iemand iets te vragen was ze er in getrokken. Haar hoge huifkar stond achter het huis. Het paard graasde op de stadswal. Eindelijk rust voor het beest na jarenlange omzwervingen.

Mina van Etten leefde van het leger en met het leger. Niemand wist waar ze vandaan kwam. Niemand wist hoe oud ze precies was. Ze deed de was voor de soldaten en ze verkocht brandewijn. Alles tegen contante betaling.

De soldaten van de Dijkpoort zaten bij elkaar aan een tafel met twee lage banken. Bij de open haard goot Mina heet water in een wastobbe.

Al urenlang bespraken de mannen de toestand van het leger en de kansen van de oorlog. De een wist het nog beter dan de ander.

‘We moeten aanvallen,’ zei tamboer Frans Richter.

‘Ik snap niet waar ze op wachten, aanvallen moeten we.’

Willem Spaan, zijn korporaal, lachte om die opmerking.

‘Aanvallen? Dat klinkt mooi. Heb je ooit een aanval meegemaakt? Wat kunnen we beginnen met die zesenzeventig man hier in Hattem?’

‘Het hele IJsselleger moet de Fransen aanvallen,’ riep de tamboer uit. Mina kletste het wasgoed op de plank. ‘Het hele IJsselleger,’ spotte ze, ‘waar ligt dat? Er is nog geen regiment op sterkte en er lopen er elke dag meer weg dan er bijkomen. Als de Fransen komen, kunnen jullie niet eens de rivier verdedigen, laat staan aan te vallen. Zoals het er nu bijstaat, mag je blij zijn als de hoge heren vlug vrede sluiten.’

Een jonge soldaat, Simon de Heuter, mengde zich in het gesprek. ‘Als wij de doorwaadbare plaatsen verdedigen, komt er geen Fransman levend aan de overkant,’ zei hij. Mina van Etten lachte hard en spottend.

‘Ik ben al twintig jaar in dit vak, jongen. Ik weet waar ik het over heb. Jullie hebben geen schijn van kans, al ben je nog zo dapper. Op dit moment zijn er al veertien plaatsen in de rivier waar ik met mijn kar zo naar de overkant kan rijden. Met dit droge weer wordt het elke dag gemakkelijker. Jullie hebben niet genoeg soldaten. Jullie hebben geen kruit en geen kogels.’

‘Dat is waar,’ zei een oude soldaat. Piet Happert trok al minstens even lang met de legers mee als Mina. ‘Onze vestingen zijn te oud,’ mop-

[pagina 8]
[p. 8]

perde hij. ‘De kanonnen zakken door de affuiten, de grachten zijn dichtgegroeid en de muren storten bijna in.’

‘Ze zeggen dat de Rijnvestingen al gevallen zijn,’ zei de jonge musketier David Scotte.

‘Ze zeggen zoveel,’ gromde de korporaal. ‘Wat er van waar is, moet je maar afwachten.’

‘Daar komt de sergeant,’ riep Piet Happert.

De soldaten holden naar de poort. Mina bleef in de deuropening staan. Ze zag sergeant Pauw aankomen met een sullige boerenjongen achter zich aan.

‘Is dat je nieuwste aanwinst, Marius?’ riep de marketentster.

Sergeant Marius Pauw reageerde niet.

‘Wijs hem een slaapplaats,’ zei hij nors tegen musketier David Scotte. ‘Tot het ochtendappèl moet hij daar blijven. Zorg dat hij eten krijgt.’

Jan Croon ging achter David aan de toren in.

De musketier wees Jan een plaats waar hij kon slapen. Hij gaf hem stro en een deken. ‘Verder vind je het zelf wel?’ Jan knikte zwijgend. David kloste de houten trap af.

Jan was alleen.

Door het smalle raampje keek hij over de stad.

Vlak voor hem was de Kruisstraat. Daarachter zag hij de markt en de grote kerk. Het leek erg stil in de stad. Heel anders dan op marktdagen. Jan was in al die jaren slechts enkele malen in Hattem geweest. Hij had zich er altijd weinig op zijn gemak gevoeld. Op deze meiavond leek het stadje heel anders. Van boven gezien waren de huizen maar klein. Over de stad heen kon hij kijken, tot de bossen in het zuiden. Daar lag het boerderijtje. Daar was ook de watermolen, waar oom Jan voor moest zorgen. Onzichtbaar nu, ver weg.

 

Toen David een uur later eten boven bracht was het al donker in de toren. Hij zag niet dat Jan gehuild had. ‘Je zult wel vroeg willen slapen,’ zei David. ‘Hier is je eten. Morgen krijg je je uniform en je wapens. Welterusten.’

Jan knikte. Hij zei niets en begon snel te eten.

David had hem een kom dikke soep gebracht en hompen brood. Jan

[pagina 9]
[p. 9]

hield een stuk brood apart. Dat deed hij thuis ook altijd. Dat was voor zijn geit. Ineens drong het tot hem door dat zijn geit er niet meer was. Met het brood in de hand kroop hij weer naar het raampje.

Vleermuizen fladderden voorbij. Vlakbij klonk de roep van een torenuil. Ver weg stak het bos zwart af tegen de avondlucht.

Beneden was er lawaai. In het huis van Mina van Etten vierden de sergeant en de soldaten feest.

Jan lette er niet op. Hij lag op zijn knieën voor het raampje. Hij tuurde over de stad, zonder iets te zien. In gedachten was hij thuis. Thuis, op het zoldertje boven de stal. Waar je de beesten rook. Waar je de geit hoorde ritselen in het stro.

De maan kwam op en scheen over het stadje Hattem.

Jan hoorde geritsel op de zolder.

In het maanlicht zag hij een muis op het stro zitten. Hij lokte het beestje met zachte woordjes en broodkruimels dichterbij. Schuw trippelde het heen en weer. Waar zou het heen gaan? Aan de ene kant de begeerlijke broodkruimels, aan de andere kant het veilige plekje tussen de dikke balken. Met snelle beweginkjes en trillende snorharen kwam het muisje steeds dichterbij. Het zat bijna bij Jan op de hand toen met enorm lawaai de soldaten bij Mina vandaan kwamen.

De muis vluchtte en kwam niet meer terug.

Jan legde wat brood neer en rolde zich in zijn deken.

Hij was niet meer alleen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken