Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het spiegeltje (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het spiegeltje
Afbeelding van Het spiegeltjeToon afbeelding van titelpagina van Het spiegeltje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (12.51 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het spiegeltje

(1921)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVII

RICK WAS MET WAARLIJK GOEDE VOORNE-mens naar Rotterdam afgereisd, met het voor zijn wisselvalligheid vast besluit, nu eens te toonen aan Marianne, dat hij toch niet zoo'n lammeling was als zij dacht. Haar woorden hadden wel iets in hem wakker geschud, en hij verlangde, gekrenkt in zijn ijdelheid, zich in haar oog te rechtvaardigen.

Voor 't eerst van zijn leven vocht Rick een beetje met zichzelf. Hij wilde niet zooveel meer fuiven, 's avonds eens wat lezen, voor zich zelf bijblijven, en niet zoo dikwijls meer naar Sofietje gaan; en zijn vrienden weerde hij af met een kwijnende hooghartigheid, die hen eerst onbedaarlijk vermaakte, daarna onverschillig deed wegblijven. Maar toen dit zelfmartelaarschap na een week alle aantrekkelijkheid verloren had, hij daar alleen zat op zijn kamer, hunkerde alles in hem naar de pret, de gezelligheid waarvan hij bij de anderen hoorde en hij begon zich doodongelukkig te voelen.

Maar geld om uit te gaan had hij nu eenmaal niet, en hij wist, zonder dat hoefde hij ook bij Sofietje niet aan te komen. Alles wat hij van zijn vader en Marianne gekregen had, was gegaan aan het afdoen der staande schulden - en hij verkoos niet nòg eens een vermaning van zijn vader af te wachten.

Toen, in die warme zomerweken, terwijl zijn beetje geestkracht weer verslapte, hij zijn vrienden verloor, vatte hij het besluit buiten alles en iedereen om, zichzelf te redden.

Hij ging naar een geldschieter, nam tweeduizend gulden op; en voor 't oogenblik uit de zorg, hervond hij als een geluk de vroolijke fuiven met zijn vrienden - de blijdschap ook, waarmee het ervaren Sofietje hem inhaalde, al zag hij innerlijk ontsteld hoe het geld vloog op zoo'n avond onder

[pagina 169]
[p. 169]

haar extravagante eischen. Maar hij had het hart niet haar iets te weigeren, voelde als een striem het geringschattend lachje waarmee ze hem taxeerde, begrijpend dat deze jongen, dien zij overigens wel lief vond, boven zijn krachten ging. En hij wilde niet denken, wat er nu verder gebeuren zou; eindelijk moest hij weer eens genieten, zorgeloos en volop.

 

Lize ging goed vooruit. Op raad van Termolen lag zij den heelen dag in den tuin, waar Marianne haar 's morgens al onder de kastanje installeerde. Tegen het eten ging zij naar boven, omdat de kinderdrukte aan tafel haar nog te veel vermoeide - en weltevreden nestelde zij zich dan op de voorkamer in een verschansing van kussens. Maar haar indolente rust was uit; het begon te gebeuren, dat zij, den zijden deken ongeduldig wegschoppend, opeens kwam toeloopen uit den tuin, als haar scherp oor iets ving wat haar nieuwsgierigheid wekte - of zij den weg naar een kast vond om daar een of ander plotseling begeerd voorwerp uit te visschen. Dan, stond zij een oogenblik verbluft stil - in zoo'n nette kast wist zij den weg niet; een frons trok tusschen haar oogen, haar teenen bewogen driftiq in haar slofjes, en in een oogenblik hadden haar baldadige kleine handen alles omgehutseld tot den chaos, dien zij immer als een spoor op haar onderzoekingstochten achter zich liet. Of zij kon zitten kijken naar wat Marianne deed met een onverschilligheid als ging haar niets van dit gezin aan, haar jaloezie geprikt door iets wat de kinderen betrof, zij ingreep.

Marianne voelde nerveus, dat Lize's bijzijn haar hinderde. Het was iets, dat zij zichzelve bestreed van uur tot uur, van dag tot dag, zonder het te kunnen overwinnen. Tot de Zondag kwam, zoo licht en zonnig, dat het haar was of zij met één sprong uit deze laatste, moeilijk vergane week zich bevrijden moest.

Aan de koffie vroeg Lize haar:

‘Ga je naar huis vanmiddag?’

‘Neen, ik wou wel eens, als ze me tenminste mee willen hebben, naar Artis.’

Marianne zei het kalm, maar met een gevoel alsof ze openlijk een slag leverde.

Koen keek verrast op.

‘Dat's een goed plan,’ zei hij - ‘Artis is zoo mooi in dezen tijd.’

Na de koffie, terwijl de kinderen rondliepen, Marianne nog wat ruimde, trok Lize hem naar zich toe.

[pagina 170]
[p. 170]

‘Zoo zonde,’ pruilde ze ondeugend - dat ik nu niet mee kan - ik vind Artis zoo zalig - maar ik màg niet hè?’

Hij lachte - ‘Bengel,’ en trok aan haar krulletjes in een blijde overschilligheid, die hij niet trachtte te ontleden.

Marianne ging de kamer uit.

 

Als in een droom liep Marianne naast Koen door de evengroene lanen. Het was haar zoo vreemd hier te gaan met hem en de kinderen, en zij streed met het half beklemmend, half verlossend besef: dat zij dit zelf zoo verlangd had.

Dan moest zij denken hoe zij nog eens zoo met hem gegaan was, in Zandvoort. Het leek haar of er jaren lagen tusschen dien avond en nu - of zij zelf een andere was geworden. En weer als toen luisterde zij naar zijn stem. Hoe mooi en belangrijk maakte Koen alles voor de kinderen. Ja, het vaderlijke, dat was het beste en liefste in hem, en dáárom ook hield zij van hem.

Het was als een erkentenis, willig en verlangend gedaan. Mòcht zij niet van hem houden? Hij was haar zwager, en twintig jaar ouder. Zooals zij beiden samen gezorgd hadden dezen winter, dat bond; het was een eigenaardige, een groote genegenheid, maar die aan haar verhouding tot Gerard nergens raakte.

En als bevrijd kon zij plotseling weer praten met haar gewone geestige opgewektheid. Koen glimlachte vroolijk, meegesleept, waar zij elkaar telkens vonden in hunzelfde gevoel voor menschen en dieren - onmiddellijk verstonden, vermaakt of getroffen, wat de ander met een half woord, een bijnaam soms aanduidde. En het was hem een kostelijke en zeldzame vreugde, die hij te feller beleefde in het weten dat hem nooit verliet:

Over korten tijd weer zou zij verloren zijn voor hem - zou zij haar eigen weg gaan - met een ander...

Hij wees haar de bloeiende tulpenboomen, de paarse seringenbouquetten...

Zij knikte, maar haar oogen zagen als door een waas. Zij hoorde alleen zijn stem, en heel haar gecompliceerde ziel van cultuurmensch, van luxe-vrouw en artieste, ging open, en werd stil en klein voor den grooten eerlijken eenvoud van zijn natuur, die ze geheel begreep, doordacht in een wonderlijk accomodatie-vermogen.

‘Dit was nu wat hij heerlijk vond en onbekommerd genoot: hier met zijn kinderen loopen en straks aan een tafeltje kalm zitten kijken naar al de menschen, waar je tòch niet mee te

[pagina 171]
[p. 171]

maken hadt - en in de verte, maar zóó dat je eigenlijk niet hoorde, een beetje muziek...’

Ze doordrong het dieper en dieper, ze laafde zich aan zijn genoegen, dat zij proefde als eigen genot. En zij kon met een glimlach denken aan het Concertgebouw, het nieuwe werk van Mahler, het heele kunstlievende publiek...

Het leek haar alles zoo ver en onbelangrijk! Zij zaten hier te luisteren naar derderangs muziek... en alle menschen schenen goed in hun eenvoudigheid - het leven zoo klaar en open, zoo kalm en diep, onder de genegenheid van Koen en de kinderen. En een melodie zong in haar:

‘Gesegnet sei, durch den die Welt entstund’

......................

Er schuf das Paradies met ew' gem Licht,

Er schuf die Schönheit, und dein Angesicht.

Op den thuisweg pakten in den laten broeiend warmen middag zware onweerswolken zich aan de lucht - en juist toen zij het huis inkwamen, rommelde de eerste verre donder.

Marianne naar boven dóórgerend, verkleedde zich snel. Toen, terwijl zij weer naar beneden liep, hoorde zij de bel, een stem in de gang, stappen de trap op naar de voorkamer.

‘Zou Rick gekomen zijn?’

Ze duwde even de deur open...

Een oogenblik stònd ze - roerloos. Dáár voor het raam, met den rug naar haar toe - naast Koen... Gerard!

Hij wendde zich snel - ergens viel een woord...

Zij duizelde. Een àndere wereld sloot zich over haar - een wereld, die zij... vergeten had - en sleurde haar mee.

‘Gerard...’

Haar mond machteloos stamelde zijn naam. Zij zag hem zijn armen wijd opendoen en op haar toekomen. Toen, met een gesmoorden kreet, verblind, verdwaasd - liep ze naar hem toe, als buiten haar wil gedreven. En terwijl zij zijn kussen voelde op haar mond, wist zij door haar gesloten oogleden heen: Koen's gezicht - bleek maar glimlachend - nu ging hij de kamer uit - waarom deed hij dat... En nu was er weer Gerard stem:

‘Vrouwtje - na dien laatsten brief van je - met Pinkster - had ik geen rust meer - ik moèst je zien. Zóó hadt je me nog nooit geschreven! M'n arme schat, heeft ze zóó verlangd...

Een snik hijgde in haar keel - ze klemde zich aan hem vast, in wanhopig verweer:

Ze wàs blij - ze wàs blij!

[pagina 172]
[p. 172]

En ze vond alleen de woorden:

‘Hoe - ben je zoo ineens gekomen? hoe kon dat?’

‘Ik ben om twaalf uur weggegaan - en ik moet met den trein van 7.13 al terug. Ik kon er maar net even tusschen uit snappen. Ik wou 't expres niet schrijven...’

‘Neen.’

Ze was gaan zitten - hij kwam naast haar, zijn arm om haar heen. En uit de foltering van haar gedachten: zij daar in Artis - en Gerard op weg naar haar toe... wond zich dit eene los:

‘Je hebt het daar prettig hè?’

‘Ja - als ik er kon blijven! En ik heb alle hoop van wel - en dan - zou je het niet heerlijk vinden schat - zoo gauw al...?’

Ze worstelde om haar denken te dwingen tot dàt... Even bleef ze stil, toen zei ze:

‘'t Gaat hier nu zoo goed met de kinderen, en alles. Ik ben er absoluut in gegroeid - 't is wel druk, maar heerlijk...’

Hij zag een glans komen in haar oogen; zij merkte niet, dat zij hem niet geantwoord had.

‘Verlang je niet naar ons èigen huis?’ fluisterde hij dringend.

Ze schrikte op.

‘Och natuurlijk - moet ik dat nu speciaal zeggen?’ Ze lachte. ‘Malle jongen,’ - verzachtte haar geïrriteerden toon in een kus. ‘Ik... kan nooit... over die dingen praten.’

‘Ze is nerveus,’ dacht hij. ‘Een vrouw is toch een wonderlijk wezen! Hoe kan ze schrijven! - en nu wil ze geen woord erover velen...’

De deur vloog open, Fré stoof binnen, vloog met een gil van vreugde Gerard om zijn hals.

‘O, Gerard, Gerard!’ ze danste - ‘tante, hoe vindt u het toch! Als we dàt geweten hadden, ik had het in Artis niet uitgehouden!’

Ze hing aan hem, kon hem niet loslaten, in een openlijk getoonde gehechtheid, vreemd voor het stugge gesloten kind.

Maar Marianne ondervond denzelfden wrevel, als toen met Pinksteren Fré haar teleurstelling over Gerard's wegblijven zoo hartstochtelijk geuit had. En wéér zag zij haar eigen gevoel als een bleeke, broze schaduw naast die vurige blijdschap.

‘We eten niet laat Fré, ga je eerst opknappen,’ zei ze koel.

Het kind keek haar aan, in weerbarsting verzet - van haar naar Gerard.

[pagina 173]
[p. 173]

‘Ga nu maar even,’ troostte hij, ‘des te gauwer ben je terug.’

Fré ging. ‘Tante wil me weg hebben,’ dacht ze, en ze vorschte jaloersch - waarom...

 

Toen zij beneden kwamen in de eetkamer was de zon geheel schuil gegaan. Een zware onweerslucht hing boven de boomen, en een vreemd, luguber, valsch licht scheen over de gedekte tafel. In een obsessie greep het Marianne aan, in een heimelijken angst alsof een onheil te gebeuren stond. En daar Lize om het feestelijk feit van Gerard's bijzijn beneden bleef eten, zag zij zichzelf verschoven van haar gewone plaats naar het langer eind, naast Gerard.

Maar eenmaal gezeten verwon ze met geweld die stemming. In den spiegel zag zij zich even, met een koortsig kleurtje brandend op haar wangen, haar oogen in vreemden glans. Voortdurend voelde zij Gerard's blik verliefd naar haar heen - soms beroerde hij even haar hand.

En Mariane praatte en lachte. Ze móest vroolijk zijn - vroolijk! Vanavond - morgen, dan kwam het er niet meer op aan - maar nu, niet die grijze dofheid, die wanhopige, drukkende zwaarte in haar hersenen, die ze kwijt was geweest en die er nú weer was. Die haar hersenen lamsloeg, haar tong en gebaren bond. Praten maar - pràten! Vroolijk zijn! Gerard moest de herinnering meenemen dat zij blij was...

Want Koen... Koen was óók vroolijk. Waaróm was Koen zoo vroolijk - neen wat deed dat er toe, niets deed er meer toe. Gerard... Gerard - anders was er niet! Nu oppassen: Koen zei iets - klinken met Koen, zij en Gerard - haar hand stilhouden - zoo - op hun toekomstig geluk - Gerard en zij - hùn geluk...

Een dwarrelwind joeg de afgevallen bloesems over den drempel de kamer in. Koen was opgestaan, sloot de tuindeuren voor de eerste groote druppels die begonnen te vallen...

 

Om zeven uur moest Gerard weer weg. De stroomende onweersregen gudste nog langs de ruiten. Marianne was stil geworden. Zij zat naast hem, terwijl hij gehaast zijn koffie dronk.

‘Ik breng je naar den trein.’

‘Neen kindlief, in dat weer...’

‘Met een atax...’

[pagina 174]
[p. 174]

Hij kuste haar ontroerd. Ze liet hem begaan; ze dacht, als ze had moeten lóópen door modder en slijk in het ontzettendste weer, ze hàd het gedaan! Er was een fanatieke wil in haar alles te doen voor hem wat in dàden gedaan kòn worden.

In de gang stond de heelefamilie om Gerard uitgeleide te doen.

‘Tante, gaat u ook weg?’ riep Niek lachend.

‘Ja,’ lachte ze terug. ‘Je ziet mij niet weer.’ En ze dacht: ‘Kon ik t doen! Kon ik nu weggaan voorgoed met Gerard.’

Maar samen in den atax, zij beiden alleen, sloeg een vlam van wanhoop door haar heen - wilde zij alles van hèm! En ze klemde hem in haar armen, trok hem aan zich met een wilde kracht, die hem ontzette en verrukte.

‘Marianne,’ fluisterde hij in zijn kussen. ‘Marianne - m'n eigen vrouw...’

‘Ja,’ kreunde ze, terwijl ze zijn tanden tegen de hare voelde. - ‘Ja - jà...’

Hij omklemde haar tot stikkens toe, en ze bleef verdoofd, verwezen aan hem hangen - even zag hij haar oogen, groot en strak met een vreemde troebeling... alsof zij langs hem zagen...

De atax reed het station Weesperpoort binnen - een koude luchtstroom drong binnen door het opengerukte portier.

‘De trein staat al vóór meneer.’

 

De regen was opgehouden; een kalme heldere lucht hing over de Zondagsche avondstraten, waar langzaam de wandelaars weer uit de huizen te voorschijn kwamen, toen Marianne terugreed.

Een kalmte was ook over haar gevallen. De heele late middag, Gerards overkomst - het ontglipte, ontgleed haar in de verlossende gedachteloosheid van verpletterende vermoeidheid.

Alleen: nu de grachten - hùn gracht - en daar het huis - waar zij nog toe behoorde - morgen... en overmorgen... en zoovele dagen nog...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken