Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het spiegeltje (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het spiegeltje
Afbeelding van Het spiegeltjeToon afbeelding van titelpagina van Het spiegeltje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (12.51 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het spiegeltje

(1921)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXVI

STIL EN EENTONIG VERGING DE PINKSTER-zondag, nadat al vroeg Koen en de kinderen vertrokken waren. Tot het laatste oogenblik had Marianne gezorgd Nieks kribbig en lusteloos gezicht voor Koen te verbergen. En zij had geen antwoord gegeven, toen Fré haar vroeg: ‘Niek wou zoo graag thuis blijven, studeeren tante - als u 't vraagt, mag 't wel.’

Maar terwijl zij tot het laatst toe de bede las in Fré's

[pagina 163]
[p. 163]

dringende oogen, medelijden met Niek haar knaagde, wist zij boven alles geldend: Koen's genoegen. En zij had tenslotte Fré zien verdwijnen zonder groet, Niek landerig verveeld achteraan sloffend, eindelijk ongeduldig bij een arm opgehaald door Koen.

Daarna had zij Lize voor den heelen ochtend geïnstalleerd in den tuin - en deze was eerst laat in den middag, moe van het ongewone, het licht, de zon, en tenslotte het bezoek van haar vader met Jeanne, doodmoe naar bed gegaan.

Marianne, nadat zij Lize geholpen had, zat nog een poos met de beide anderen in den tuin. Vreemd en leeg was haar deze zomerdag vergaan - en zij betrapte zich, dat zij telkens als in een gehoor-hallucinatie het hoofd neigde - of er een stap moest zijn in de gang - op de trap...

‘Jeanne was stil den laatsten tijd,’ dacht Marianne; maar wanneer zij haar vroeg, had Jeanne immer haar afwerend glimlachje. Want zij zag met fijn onderscheiden, dat wèl Marianne, als plotseling getroffen soms, belangstelde - maar dat meteen ook weer haar aandacht verliep, alsof zij die zelfs met al haar wil niet meer kon bepalen tot iets anders dan wat samenhing met dit huis. En zij zag ook, wat Lize in den omgang van uur tot uur ontging: Marianne zoo mooi, als zij in haar jonge meisjesjaren nooit geweest was, met iets van vo! en willig ontbloeien in heel haar wezen: haar oogen waren groot als in stadig vreugdig verwachten, de mond even open als in verlangen, de wangen doorbloosd van een innerlijk geluk, dat zelfs terwijl zij met vader zat te praten een teedere geestige vroolijkheid verleende aan ieder woord en gebaar.

‘Heeft tòch de liefde voor Gerard Marianne zoo gemaakt?’ peinsde Jeanne. Ze had wel eens getwijfeld... Maar opeens zag zij Marianne's oogen afdwalen, het antwoord verliezen - zag haar waaksch opluisteren... Dan eerst onderscheidde zij zelf stemmen in de gang - een mannestem - en een oogenblik later stoven de kinderen binnen.

Toen meende Jeanne, terwijl zij Marianne Jeannetje op haar schoot zag trekken, opeens haar zuster te begrijpen in weemoed van verteederng - die tegelijk haar eigen hart toewrong in een pijn, die werd als een àngst...

 

Dien avond kwam Rick al. Hij was vroolijk, opgewonden bijna, maar Marianne zag, er trilde een onrust in hem, en den volgenden morgen, toen ze een oogenblik met hem alleen was, kwam zij bij hem zitten.

[pagina 164]
[p. 164]

‘Rick - je hebt wat.’

Hij schrikte, probeerde gewoon te doen.

‘Welneen - wat zou ik hebben - dat verbeeldt u zich maar.’

Ze lachte even - ze wist, haar verscherpt gevoel in alles wat de kinderen betrof, had dit in zelfverwondering nog vóór Koen ontdekt.

Hij zweeg, zat moe voor zich uit te kijken.

‘Kan je 't niet met je vader bepraten?’

‘Men dien eerst recht niet,’ weerde hij wrevel.

‘Dan wel met mij,’ drong ze. ‘Heb je schulden? Is het dat?’

Hij keek haar aan, en opeens in de verlichting er met iemand over te kunnen praten, liet hij zich gaan.

‘Praat u er dan met niemand over alsjeblieft - ja - ik heb schulden - en ik kan 't vader niet zeggen. Die vertelde me den laatsten keer toen ik hier was, met zoo'n begrafenisgezicht dat ik wat zuinig moest zijn... en dat hij moest denken aan de andere kinderen óók...’

‘Dat moeten wij ook,’ viel ze in.

Hij ving dat ‘wij’ even op, maar het greep zijn aandacht niet.

‘'t Is een koopje, dat je vader je bezorgt, door nog eens te gaan trouwen,’ morde hij - ‘nu lijd ik het loodje. Als dat niet gebeurd was, zou ik nu niet tot zuinigheid gemaand worden.’

Tranen van gekrenktheid en hartzeer om zijn woorden drongen in haar oogen. Dàt zag hij, even verwonderd, dan romantisch geroerd door zulk diep medelijden met hèm.

‘Trek het u maar niet zoo aan...’ deed hij grootmoedig mannelijk.

Het aarzelde in haar, hem zich in zijn waan te laten koesteren, maar haar verontwaardiging was te sterk, brak door.

‘Heb je er nooit aan gedacht, dat er nog een andere manier is om je plaats in dit gezin te beschouwen?’ vroeg ze scherp. ‘Niet in een wrok, dat je minder kunt profiteeren, maar in een verlangen je vader tot vreugd te zijn?’

Hij haalde, uit de lucht gevallen, zijn schouders op... 't sprak niet tot hem.

‘Ik kan even goed Chineesch tegen hem praten,’ dacht ze, in een pijn van minachting.

‘Had vader me wat anders laten worden, waarmee ik dadelijk verdiende! Het was voor je eergevoel óók niet prettig zoo afhankelijk te zijn.’

[pagina 165]
[p. 165]

Hij zweeg, zat stroef te staren tot Marianne's stem hem wekte.

‘Nu heb je zeker nog een liefde ook!’

Hij lachte onwillekeurig, maar kon haar van Sofietje niet vertellen; voor 't eerst misschien voelde hij hoe ver hij hierdoor van zijn ouderlijk huis was afgedwaald. Maar hij wist tegelijk, hij was niet bij machte haar zich van den hals te schuiven... - en ach eigenlijk wilde hij dat ook niet - als hij weer daar was...

‘Zeg nu eens eerlijk, hoeveel schuld heb je nog?’

Hij dacht na. ‘Alles en bij elkaar, een goede vijfhonderd gulden.’

‘Weet je vader daar niets van?’

‘Neen, hij had me zestig gestuurd en vond dat al veel, toen heb ik maar niet verder gevraagd.’ Hij zweeg weer.

Ze dacht na. Ze had nog over gehouden van haar laatste concerten. Het schimde even voor haar geest, dat ze dit bewaard had om er een verrassing voor Gerard van te koopen in hun huishouden - maar de gedachte verijlde als waardeloos tegenover dit tastbaar kleinood: ze kon er Koen de ergernis om Rick mee besparen.

‘Als ik je help hiermede, ben je er dan heusch uit?’

Hij lichtte op. ‘Ja - maar...’

‘Maar je mag er met niemand over spreken hoor!’

‘Neen op mijn woord - 't is allemachtig lief van u, maar ik weet eigenlijk niet, of ik het wel kan aannemen -’

‘Je weet best, dat je dat wèl kunt -’ zei ze half lachend, half minachtend.

Hij keek zuinig, maar de blijdschap, de verlichting was te groot dan dat die zich liet verdringen door zijn anders zoo vlug bezeerde eigenliefde. En dien heelen dag was hij zoo vroolijk, gezellig en eenvoudig met hen allen, dat zelfs Lize, aan het eten beneden gekomen als een extraatje, zich geheel met hem verzoende.

 

's Avond mochten de kinderen, met Karel in hun midden, wat langer opblijven om den Zondag; en zij zaten met elkaar te schemeren, nadat Lize doodmoe naar bed was gegaan.

‘Toe, wilt u nu niet wat zingen?’ vroeg Rick aan Marianne.

Zij aarzelde - stond dan op.

‘Neen, laten de kinderen maar wat zingen, dan doe ik wel mee -’

Aangetrokken drongen de kinderen om haar heen. En bij haar lenig spel klonken hun stemmen fleurig op: Nieks mooie

[pagina 166]
[p. 166]

jongensstem als een klaroen, en Fré's bevend heel hoog, maar absoluut zuiver sopraantje, Jeannetje's schril dapper geluidje, en Con's geneurie, verlegen en weinig toonvast - terwijl Karel, zich op glad ijs voelend, zacht meebromde de liedjes, die hij van de kinderen hier gehoord had, maar nooit meester werd.

Zacht, verstolen bijna, mengde zich Marianne's zang in die der kinderen, in een ongekend, beklemmend verlangen, de eigen stem te verliezen in al die andere - zong zij langzaam zich herwinnend mee al de eenvoudige kinderliederen in een zuiver genot.

‘Tante, toe - zingt u nu alleen!’ bad Niek.

Marianne aarzelde opnieuw. Onwillekeurig wendde zij zich om naar Koen - hij verstond de vraag, knikte met een glimlach.

Even zochten haar handen - dan als vanzelf, welde het haar naar de lippen: Sei stille dem Hern - en wonderlijk onzeker eerst, dan haar meesleepend in vervoering, hoorde zij opklinken voor 't eerst in zijn volle kracht de eigen stem - hier.

‘Er wird dir geben was dein Herz wünscht’. Hartstochtelijk kéérde de zin, in steeds dringender stijging als een vurig gebed om den innerlijken, den overgegeven vrede.

Zij zat een oogenblik stil - haar oogen zagen niet - haar hart beefde en wrong. Als een belofte was haar geweest de extase van den eigen zang - de hemelsche belofte, dat ééns en op welke wijze ook, 's levens wonder aan haar zich voltrekken zou.

En als vanzelf wond er zich uit los Händels Te Deum: ‘Fait misericordia tua super nos -’ De aanroep van een tot doodzonde vervallene in de uiterste worsteling om de eenige genade - Gods eindelijken troost voor de verslagene ziel.

Zij zong in den lichten Pinksteravond alsof zij haar ziel uitzong. Alsof alle strijd, alles wat dof en duister in haar wrochtte en leed, aan het licht drong, en zich uitte in die eenen wanhoopskreet: ‘fiat misericordia!’ Zij zong, zooals zij wist dat zij nog nooit gezongen had, in een wijde smart, die tegelijk in een vreemd geluk haar opvoerde over alle onvolkomenheid heen.

En gebroken klonk daarna het rustig-moede: ‘Herr, schicke was du willt’ van Wolff - alles aanvaardend in stillen deemoed.

Koen zat stil. Hij had Jeannetje op zijn knie getrokken;

[pagina 167]
[p. 167]

een wonderlijke opklaring was in hem. Hij dacht: ‘Dit was niet wat hem altijd zoo geërgerd had. Dit was niet de vooze schittering van te zingen voor een zaal met menschen in de behoefte zich te doen gelden in het publiek. Dit was - dat voelde hij - het allerbeste wat haar hart en ziel te geven had voor hem en de zijnen, zooals zij hier iederen dag ook zichzelf gegeven had. Zóó was muziek nooit tot hem gekomen en in dit licht had hij het nooit gezien.’ Zijn blik zocht Niek, die daar zat - verloren; in zijn gezicht de verheerlijking, die alleen muziek erin kon brengen. En de wrevel om de herinnering, hoe de jongen den heelen dag naast hem gesloft had gisteren - lusteloos verveeld - hem te feller prikkelend omdat hij de reden begreep - verzonk voor 't eerst. Hij had wel tot hem willen gaan, en zeggen: ‘Nu begrijp ik je - en zóó is 't ook goed.’ Maar de schroom weerhield hem, die er immer was tusschen hem en zijn kinderen, minder om het gevoel dan om het woord, dat zoo moeilijk zich vinden liet in de vrees mis te tasten.

‘Tante Marianne, het is allemaal zoo ernstig!’ riep Richard ongeduldig. ‘Zingt u nu eens een liefdelied.’

Ze weerde af met haar fijne hand,

‘Ik kan van avond alleen maar... bidden,’ zei ze.

Haar stem brak in haar lach. Toen zong ze zwaar en hartstochtelijk Wolffs groote lied: ‘Ueber Nacht.’

Toen zij alleen met Koen was, de kinderen naar boven, zei hij:

‘Dat was mooi - dat laatste... ik dank je voor 't genot van dezen heelen avond.’

Ze stond bevend voor hem - ze kon niets zeggen. Langzaam trok zij haar hand uit de zijne los.

Boven riep Niek haar binnen.

‘Tante,’ zei de jongen, en hier in het donker pas kon hij zijn innigen dank fluisteren:

‘Wat hebt u prachtig gezongen.’

‘Nacht jongen!’

Ze boog zich over hem, kuste hem in een ongekende wijde vreugde om de eigen gave.

‘Nog nooit ben ik dankbaar geweest dat ik zingen kon,’ dacht zij, toen zij op haar kamer was - ‘nog nooit, o God nog noòit... dat weet ik nu! Nu - voor 't éérst!’

--------------

Op de slaapkamer sloop Barta naar Lize toe. ‘Slaapt u?’

‘Neen - ik kan niet in slaap komen.’

‘Zal ik melk voor u warmen?’

[pagina 168]
[p. 168]

‘Neen - ik heb hoofdpijn.’

‘Dat gegil ook bij die piano,’ zei de meid.

Bij de trap verstilde een oogenblik haar tred, luisterde ze gespannen... Dan ging ze haar kamertje binnen, zat er voor den bijbel, die open lag naast Kootjes portretje...

‘.... En eene vreemde vrouw is een enge put - ook loert zij als een roover, en vermenigvuldigt de trouweloozen onder de menschen...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken