Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het spiegeltje (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het spiegeltje
Afbeelding van Het spiegeltjeToon afbeelding van titelpagina van Het spiegeltje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (12.51 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het spiegeltje

(1921)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 179]
[p. 179]

Hoofdstuk XXIX

LIZE HAD ZICH TE VEEL VERMOEID MET HAAR lange ontdekkingstochten, die zich van den kelder tot den zolder uitstrekten; zij hleef weer boven, voor 't oogenblik bevredigd, nu bovendien 't omgeslagen weer haar ook het liggen in den tuin onmogelijk maakte. En dan, zij had opeens een helder inzicht gekregen hoeveel er nog te doen was voor zij allen met de vacantie goed en wel afreizen konden; en ervoor terugschrikkend om zich in dien puzzle te begeven, overdreef zij haar moeheid, voelde zich genoegelijk veilig buiten alle bemoeiïngen op haar bank.

Marianne, ontheven van Lize's bijzijn, begon met groote energie de zomerkleeren in gereedheid te brengen: Zij leefde zich absoluut weg in de problemen over het flatteerendste hoedje voor Jeannetje - jurken, die aan de slappe Fré wat model gaven - doelmatig en toch aardige pakken voor de jongens. Het werd haar een geluk, waarvan ze den bitteren ondergrond hardnekkig verdrong, de kinderen eens naar hartelust te kleeden en uit te dosschen naar eigen smaak. Ze trok winkels in en uit, sloot zich met een handige huisnaaister dagen lang op in de boven-achterkamer, bepraatte, paste wat nog vermaakt kon worden tot iets bijna nieuws - en 's avonds was het feest, exposeerde zij de slachtoffers voor Koen en Lize. En Lize verrukt dat dit alles zoo maar vanzelf gebeurde, zij zonder eenige inspanning, zonder één steek naaien, vier keurig aangekleede kinderen mee naar buiten zou kunnen nemen, genoot uitbundig, te ongeduldig bijna om den avond af te wachten, die weer nieuwe verrassingen brengen zou, en ze betrok opgewonden Koen in haar blijdschap. Maar hij moest denken aan het gevlieg, geroes, het nooit klaar komen, het eindelijk wegtrekken met povere resultaten van andere jaren - en de bitterheid beet in hem, dat deze zorg maar geleend was voor zijn kinderen, en de ware moeder zijn huis voor immer weer verlaten ging.

Voor eigen...

Hij klemde zijn tanden. In dezen tijd begroef hij zich diep in zijn werk. Hij had zaken die hem geheel innamen, en de Ellemannetjes kostten hem ook hoofdbreken. Ze gingen nu allemaal naar school; achter den donkeren winkel zag hij hun bleeke harkerige figuurtjes opduiken als kleine schimmen, en dan moest hij denken aan zijn eigen kinderen, die de heele vacantie buiten konden zijn. Het ging niet, zoo'n langen

[pagina 180]
[p. 180]

zomer die stumperds in een donker achterhuis, zonder licht en lucht, opgesloten te houden - als straatkinderen op stoepen en straten te ravotten was hun fatsoenshalve ontzegd - en hij had om de beurt plaats voor hen besproken in een kinderpension in Katwijk.

Het hakerde in hem er met Marianne over te spreken, of zij geen oude kleeren bij de kinderen vond die, opgeknapt, dáár nog konden dienen; toch weerhield hem de oude weerbarstige schroom te spreken met Marianne: waarover hij tegen Lize zweeg.

Maar op een middag toen Marianne iets kocht in de Garenklos, had juffrouw Elleman met haar extatisch bleek gezicht een lofzang aangeheven op meneer Martins. Wat dàt toch een engel van een man was, nu stuurde hij de kinderen naar buiten op zijn kosten. Hij was beter voor hen dan een eigen vader. En Marianne, ondanks den griezel dien juffrouw Elleman altijd met haar zwemmerige oogen in haar wekte, voelde zich van een wijd geluk doorstroomd; alsof zij bevoorrecht was boven allen wijl zij iederen dag zich koesteren mocht aan die groote goedheid. En terwijl zij telkens verder vorschte en vroeg naar de kinderen, was inderdaad al haar aandacht slechts geconcentreerd op Koens aandeel in 't geval, zag zij uit het verhaal voor haar geest verrijzen: hoe hij had gezeten, wàt hij had gezegd...

Dien avond, toen zij samen zaten in de tuinkamer zei ze terloops:

‘Ik heb een massa goed afgedankt van de kinderen; zou het ook iets zijn voor de Ellemannetjes?’

Hij keek verblijd op, maar aan de lichte verlegenheid in haar gezicht - zoo slecht kon zij tegenover hem veinzen - begreep hij onmiddellijk hoe de vork in den steel zat.

‘Ben je in de Garenklos geweest?’ vroeg hij.

‘Ja, en moeder Ellemans vertelde verrukt over den uittocht van haar kinderen. Maar ik denk, dat er wèl kleeren noodig zijn.’

‘Ja, maar 't zijn zùlke schimmetjes, daar zijn de onze Falstaffen bij.’

‘Nu juist, dan maak ik van die overtolligheid keurige schimmengewaadjes.’

Den volgenden dag werden de Ellemannetjes besteld om te passen, wat nog gebruikt kon. Een paar pakken waar Con was uitgegroeid konden zoo gedragen, het middelste Ellemannetje kon in Jeannetjes jurken, maar de jurken van Fré werden vermaakt en verfrischt met nieuwe ceintuurs,

[pagina 181]
[p. 181]

een aardige kraag - hoeden werden verbogen tot nieuwe modellen, nieuw opgemaakt en gepast op Fré's en Jeannetjes geduldige hoofden. Vooral Fré gedroeg zich onder deze omstandigheden als een lam - liet zich, terwijl ze Niek's sommen maakte, hoeden op-en-afzetten als een houten mannequin.

Tot eindelijk de koffer met kleeren in de Garenklos zijn zegevierenden intocht deed onder schril gejuich van vijf dansende Ellemannetjes. Den volgenden dag zei Koen:

‘Juffrouw Elleman is bij me geweest, ze was de wereld te rijk. Ik ben je toch zoo dankbaar - wat een werk heb je daaraan gehad!’

‘En jij dan? Zijn 't jouw Ellemannetjes niet?’ weervroeg ze met een teederen glimlach, die den laatsten tijd haar gelaat als in een luister verfijnde. En terwijl zij zich bukte over haar naaiwerk, dacht zij:

‘Als er nooit iets anders was dan dit, zou 't leven rijk zijn.’

Toen zij naar bed ging, schemerde het wit in de bus. Zij liep er heen, zag dadelijk dat het een brief van Gerard was. Alsof hij zwaar in haar handen lag, zoo langzaam liep zij ermede naar boven, naar haar kamer; en gezeten op haar bed, opende zij met trage vingers het couvert.

Zóó, als zij den brief open vouwde, trof haar een woord - en plots nu greep ze het papier vaster, vloog de regels door, sloeg over, keerde terug, wilde ineens den heelen brief tegelijk in zich opnemen, tot ze weer stilbleef bij den regel:

‘In September - dan haal ik je weg - en neem je met mij mee.’

‘Neèn!’

Als een doodskreet was het, een wilde kreet van verweer, waarmee ze voorover viel en beet in het kussen.

‘Zij - kòn niet! Niet weg van... alles hier - daarheen, zoo ver. En voor goed...’

Zij lag een tijdlang stil, als verdoofd door het plotseling weten. Eindelijk met een rilling, ging ze overeind zitten.

Oh - wat dacht ze! wat dééd ze! Het kwam ook zoo plotseling, zoo onverwacht - het had altijd nog ver geleken... Naar Gerard moest ze toe, morgen al - bij hèm zijn -- bewijzen, dat ze hèm toebehoorde...

Haar handen groeven zich diep in de deken...

‘O neen - neen - 't hielp niet meer - nu hielp er niets meer. 't Was gedaan met alle zelfbedrog - nu lagen alle sluiers verscheurd en alle leugen was noodeloos. Er bleef niets meer dan de waarheid naakt en open:

[pagina 182]
[p. 182]

Zij hoorde niet bij Gerard. Hij was een vreemde voor haar. Zij hoorde hier - met millioenen onnaspeurbare koorden was zij hier gebonden.’

Zij kreunde, zij snikte, terwijl ze kroop op haar knieën, de handen gewrongen in elkaar. Zoo trouweloos, zoo slecht, zoo laag en gemeen kwam zij zichzelve voor, nu ze eindelijk klaar doorzag:

Dat, terwijl ze in schijn Gerard toebehoorde, zij met haar heele ziel hing en zich klampte aan een ander - die niet om haar gaf.

‘O wat moest zij - wat moest zij... En hoe was alles zoo gekomen. Eens had zij dit toch verlangd - eerlijk gewild.’

Ze bleef een oogenblik roerloos als gevangen in de eigen gedachte.

‘Eerlijk - was ze dat ooit geweest - met zichzelve - met... hem?’

Gerard - Gerard - dat brandde in haar hersenen. Zij herinnerde zich met folterende duidelijkheid: Gerard in zijn verlangen, zijn blijdschap haar te zien - zij hoorde zijn stem, alle kleine liefdewoorden, liefdedaden, waarmee hij gemeend had haar gelukkig te maken - waarmee zij zich had opgedrongen gelukkig te zijn, terwijl inderdaad haar hart al zijn geluk opzamelde van een ander. Zij zàg zich zichzelf dien laatsten avond.

Altijd en door alles heen was er geweest een andere stem, die zich in haar ziel had vastgeklonken - een ander gezicht terwijl zij Gerards kussen voelde op haar mond. En geklemd in Gerards omarming, had zij gewéten de nooit vergeten aanraking van een andere hand. Oh, een schuld, een gedachtenschuld tegenover Gerard, zoo groot - zóó een ontrouw in den geest van minuut tot minuut! Waar was het verschil met de daad...

Zij lag stil, de handen op haar brandende oogen, en langzaam ging het laatste jaar aan haar geest voorbij; trok zij steen voor steen op het gansche gebouw van tallooze kleine gebeurtenissen, tot het rees tot dit:

Zij zag haar engagement - het begin. Gerard... hij was gekomen op een tijd, dat alles klaar in haar te wachten lag op het leven. Toen alle onbevredigheid en alle verlangen zich in haar samentrok - en alle roem en succes een holle klank voor haar geworden waren, omdat het haar verlangend hart leeg liet. Toen zelfs haar kunst haar losliet, omdat alle leven naar den geest haar voos en onbeteekenend

[pagina 183]
[p. 183]

scheen tegenover dat eene, waarnaar de vrouw in haar joeg.

En toen - toen had zij toegegrepen. Zij was acht-en-twintig jaar, en zij had zichzelve niet gekend.

Zij had niet geweten, dat zoo een groote macht van liefde in haar leefde, zij had niet willen luisteren naar de stem van haar wijzer weten, dat haar waarschuwde zich niet met het mindere tevreden te stellen; zij hàd het gevoeld van 't eerste oogenblik af, dat ook Gerard haar verlangen leeg liet, en zij had dit besef in zich vertrapt, zij had met geweld tot zwijgen willen brengen den zuiveren onbedriegelijken slag van het eigen hart.

En nu liet het zich niet meer tot zwijgen brengen, dàtgene wat haar gekneed en vervormd had tot een ander wezen; wat haar het hoogste geluk had doen vinden in dingen, vroeger buiten haar aandacht; wat haar geest had gebogen en haar handen had doen grijpen naar werk, dat zij nooit had kunnen leeren noch onthouden. Voor 't eerst in haar leven had zij zich vastgehouden gevoeld door een man in wien zij zich weg kon leven, voor wien alle egoïsme in haar zweeg, den eenigen voor wien zij waarlijk goed had knnnen zijn.

Zij wrong haar handen, terwijl heete tranen op haar kussen dropen.

‘De eenige, die alles van haar maken kon, die de vrouw, de moeder, het gansche levensbesef in haar gewekt had.’

Zij wist het nu - zij had hem, Koen, altijd liefgehad. Van het eerste oogenblik af, dat zij als haar zwager hem begroet had - zij een kind nog in een schuwheid had gebeefd voor zijn scherpe oogen, die iedere vermeende geringschatting van zijn kant tot een opgekropt leed van dagen maakte. Ze had hem liefgehad in den vreemde, waar ze haar spelletje speelde met anderen, zonder dat ooit één dieper snaar geraakt werd. Tusschen concerten, lichte zalen, tusschen wereldsche luxe en luchtige dwaasheid was daar immer geweest:

Amsterdam - een ouderwetsch huis op een stille gracht, waar de eene woonde, die haar altijd pijn deed.

Zij had hem liefgehad, als zij onwennig en overmoedig schijnbaar alsof zij een gunst verleende, aan zijn tafel zat - zij had hem liefgehad tot het haar terugtrok met ijzeren, onverbiddelijke hand in den ouden levenskring. En - het ontvouwde en ontrolde zich alles tot het naakt en klaar voor haar open lag: hij had haar gedreven naar Gerard.

[pagina 184]
[p. 184]

Die was haar nader geweest dan een ander, alléén omdat hij deel uitmaakte van Koens omgeving.

Gestreden had zij, zich zelf bedrogen in fel weer, om haar geluk te vinden in wat binnen haar bereik zich stelde; Gerard. Tot alles verkrompen, verslagen en leeggebrand in haar was, onder den vergeefschen strijd tegen wat niet te dooden viel - zich niet uitroeien liet.

Zij zag de maanden terug in dit huis - door alles heen was zij zalig geweest. Smart had zij gekend en bittere tranen, maar ook dat was geluk wijl het ontsprong uit haar liefde.

En tusschen dat alles, had onwetend en vertrouwend Gerard gestaan. Thans wist zij: alle geluk, waarvoor zij Gerard had willen danken was van Koen gekomen. Er had nooit iets bestaan tusschen hen beiden, dat niet van den derden kwam. Het was immer haar liefde voor Koen geweest, die een uitweg had gezocht bij Gerard; die haar na een blijden dag, getooid door de herinnering aan een woord, een blik, een aanraking, des avonds een innigen brief had doen schrijven aan Gerard. En hij, Gerard had die brieven gekregen, zonder te vermoeden, dat het een veldslag was tusschen twee machten, waarin het gevoel voor hem sneuvelen moest.

‘Neèn!’

Voor den tweeden keer stond haar gansche verweer in haar op. ‘Neen - neèn!’

‘Het leven hier in huis met koen, en de kinderen, als met een eigen gezin, het had alles in haar losgemaakt wat zij van zichzelf niet kende. Zij had geen moed meer voor een leven alleen, van ongetrouwde vrouw.’

Zij lag er, terwijl de storm in haar uitwoedde, en de uren vergingen zonder dat zij het wist.

En toen uit de asch van al wat verteerd was, raapte zij dit eene tusschen haar bevende handen:

‘Wat blééf, Gerard. Zij wilde haar leven hebben! Al moest haar hart eronder bezwijken, ze zou nog redden wat er te redden viel. Als deze tijd.... voorbij was.... zij daar ginds, ver weg, zoodat zij Koen nooit meer zag - Koen, die haar immers niet liefhad!.... en er was al het andere: het eigen thuis, een man, aan wien zij zóó geheel haar aandacht schonk, dat het verleden geen minuut vond om binnen te sluipen - en eenmaal de wieg, de dravende voetjes - dan - dan zou dit misschien wel in haar sterven willen.’

Pas toen de morgen van den grauwen Juni-dag in haar kamer stond, sliep ze uitgeput in.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken